Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 18
(2004)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
DromenHet is mogelijk dat katten zonder het zelf te weten een piepklein verhaaltje kunnen verzinnen. Daar ben ik op eigen houtje achtergekomen. Heel vaak keek ik toen ze nog leefde naar mijn allerbeminnelijkste vrouwtjeskat wanneer ze op de bank lag te slapen. Ze piepte soms angstig in haar slaap, of ze sloeg haar nagels in het kussen en werd zonder wakker te worden even heel erg nijdig; dan trok ze haar bovenlip op zodat je haar vampiertandjes kon zien. Hé, dacht ik, ze droomt. Maar waar droomde ze dan wel van? Van het katje van de buren dat op haar plek lag te maffen? Van een muis zo groot als een hond? Of van een grote moederkat die haar likte en likte en bovenop haar ging liggen, waarna het pikkedonker om haar heen was en ze het benauwd kreeg? Van die gewone dromen, nietwaar, wensen en angsten en gevoelens van schaamte en jaloezie, alles bij elkaar een piepklein zeer slordig verhaaltje - en dat verhaaltje was in haar eigen kop geboren, maar ze wist natuurlijk niet dat wat ze in haar slaap meemaakte niets te maken had met wat ze in het echt meemaakte. Soms was er even iets merkwaardigs, zoals die keer dat ik een hand op haar slapende kop legde; ze ging razendsnel overeind zitten, keek me met een zeer menselijke paniek in haar ogen aan en was voor twee seconden een lotgenoot van me, maar algauw was ze weer een kat - ze ging liggen, zocht met haar kop haar eigen achterwerk op en sliep meteen, de vreemde schok was ze in een mum van tijd vergeten. Wanneer ze wakker werd, zou ze ook haar droom vergeten zijn. Een kat heeft geen herinneringen en nauwelijks een geheugen. Vaak is hij weer eens stomverbaasd als hij zijn eigen staart ziet; daar speelt hij dan even mee, bij wijze van kennismaking. Hij weet niet dat hij talloze gewoontes heeft, zeer vaste gewoontes zelfs; de mensen in zijn huis zijn hem door een wonderlijk instinct vertrouwder dan zijn eigen staart. Wie weet lijken zijn dromen niet op mensendromen, wie weet ziet hij alleen de wonderlijkste kleuren door elkaar heen dwarrelen, kleuren die weer anders zijn dan de kleuren die wij kennen, wie weet ruikt hij van alles waar hij van | |
[pagina 131]
| |
houdt of bang voor is, wie weet zijn het alleen wonderlijke figuren, wanstaltig of sierlijk, zodat hij in zijn dromen eerder een non-figuratief schilder is dan een verhaaltjesverteller. Katten krijgen net als wij hun dromen niet van een hogere macht cadeau, maar zij zullen nooit onderscheid gaan maken tussen droom en werkelijkheid, want van allebei weten ze het fijne niet - wij ook niet, maar we weten wel dat we dromen. Dat laatste is een groot verschil tussen kat en mens. Doordat katten geen onderscheid kunnen maken tussen droom en werkelijkheid, geloven ze niet in een God en denken ze niet na over hun leventje dat ze gratis en voor niks op aarde mogen leiden. Mensen kunnen het onderscheid tussen droom en werkelijkheid wel maken, maar dat doen ze heel gebrekkig, het lukt soms maar half; sprookjes zijn terug te brengen op hun vermogen dat ze niet alleen kunnen dromen maar ook kunnen dagdromen, dat laatste is natuurlijk prachtig, maar herbergt ook wat minder fraaie kantjes. Over dromen moet niet al te dromerig worden gesproken maar zo nuchter mogelijk. Ze horen er nu eenmaal bij en er wordt naar mijn idee nogal veel onzin over beweerd. Ik geloof niet dat dromen kunnen voorspellen - ja, in sprookjes en verhalen natuurlijk wel, want dan is het een dramatisch middel en mag je lak hebben aan wat de werkelijkheid wel of niet goedkeurt. Ik geloof dat dromen voornamelijk een verwerkingsproces zijn van wat je hebt meegemaakt en in onbewaakte ogenblikken bij elkaar hebt gedacht en dat ze voor een zekere reiniging van de geest - die mooie verzamelnaam voor onze diverse hersenactiviteiten - moeten zorgen. Sommige mensen praten met veel eerbied en verbazing over hun dromen; op dezelfde manier kunnen ze ook praten over een boek dat ze hebben gelezen, ze staan er niet bij stil dat ze zelf de schepper zijn van al die rariteiten die ze 's nachts hebben gezien of min of meer hebben meegemaakt. Dromers weten het vaak niet, maar ze kunnen op hun eigen eenvoudige manier verhaaltjes verzinnen. Veel van die dromers kunnen hun overdagavonturen - bijvoorbeeld een twistgesprek met hun dochter van vijf of de beroving in een stil straatje - alleen maar uiterst kleurloos uit de doeken doen, ze zijn algauw - in een minuut of zo uitgepraat, maar godnogantoe, ze kunnen wel met veel fantasie en overtuiging en eindeloos lang over hun eigen enge of mooie dromen meieren, terwijl ze van al die dromen bijna niets onthouden; zelfs mijn oude tante die alleen maar kan zeuren over de sores van haar buurvrouw en dergelijke zaken, kan heel levendig en vol frappante details praten over een of andere op een Russisch sprookje lijkende droom, ja, dat verzint ze dan naar haar idee helemaal niet zelf, ze denkt dat ze netjes navertelt wat haar 's nachts door Morpheus is geschonken. Ze weet in de verste verte niet dat ze die droom, waar ze het uitgebreid over heeft, voor het allergrootste gedeelte is | |
[pagina 132]
| |
vergeten, en dat ze zonder het zelf te weten een absurd verhaaltje aan het verzinnen is - talent zit diep in ons allen maar de meeste mensen zijn geen schatgravers in de ziel, gelukkig maar want er zijn al vertellers genoeg. 't Is mogelijk dat het ooit op een kwade dag tot mijn tante doordringt dat ze al die dwaze nachtelijke avonturen, waarin bij tijd en wijle een grote donkere stofzuigerverkoper haar een stofzuiger demonstreert die wel honderd slangen heeft, zelf heeft verzonnen. Nog dezelfde dag zal ze in haar avondgebed De Lieve Heer om vergeving vragen voor al haar zondige gedachten. Overigens: ik ben te oud om nog tantes te hebben, een dichterlijke vrijheid zullen we maar zeggen. In mijn jeugdroman Winterijs zegt de vader van Thomas tegen zijn zoon die bang is dat hij niet in slaap zal vallen: ‘Je moet denken aan alles wat je vandaag hebt gedaan, dan wordt denken vanzelf dromen.’ Ik ben het hier wel mee eens, wat natuurlijk niet zo gek is als je het zelf hebt geschreven - dat laatste is overigens betrekkelijk, want zelfs de auteur van een autobiografie hoeft het niet eens te zijn met wat zijn hoofdpersoon allemaal beweert. Dromen is denken zonder dat je erg je best doet want je slaapt, en dan komen de gekste gedachten om de hoek kijken - veel te betekenen heeft het naar mijn idee allemaal niet, ik heb ook liever niet dat mensen mij met hun dromen lastig vallen; wanneer iemand begint met ‘Wat ik nou toch vannacht droomde’, maak ik dat ik wegkom. Het zijn vaak erg langdradige verhalen waaraan je geen touw kunt vastknopen, en de mogelijke symbolische waarde ontgaat me volledig. Overigens: zijn ze heus symbolisch, je dromen? Ik twijfel. Nabokov zei naar aanleiding van de ideeën van Freud over dromen: ‘Waar bemoeit die Weense professor zich mee, ik droom nooit over paraplu's.’ Ik weet niet waarvoor een paraplu een symbool is, ik heb wel een vermoeden, maar bijna alle vermoedens moet je met zorg negeren. ‘En die stofzuigerslangen dan?’ zult u zeggen. Nu ja, een enkel symbooltje wil er wel eens tussen zitten. Natuurlijk hebben dromen met van alles te maken - met schaamte, met angst, met verdrongen feiten, met de vreselijke druk van familieleden en collega's, met onvervulde erotische verlangens of met te veel vervulde verlangens dienaangaande, en vooral met het grote verlangen om te ontsnappen - wanneer je droomt dat je iets verschrikkelijks meemaakt, of een onzinnige situatie zich eindeloos herhaalt of dat je tegen alle gangbare regels in vrijt met je zusje, ja, dan is het buitengewoon aangenaam om wakker te schrikken, gelukkig wordt een slapend mens soms uit zijn ellende verlost door de knalpot van een auto, of als hij geluk heeft door een pianosonate van Mozart uit de wekkerradio. Wanneer je weet dat je droomt - dat vage gevoel van argwaan - ben je bijna wakker, en dan kan het gebeuren dat je het laatste restje van je droomt onthoudt, een minuutje of zo, of als het meezit de hele ochtend, en als je hem vertelt aan een | |
[pagina 133]
| |
ander, die droom en er ook nog argeloos, zodat het bijna opnieuw dromen is, het een en ander erbij verzint, ben je hem toch 's avonds weer vergeten, maar die ander niet want die heeft er doodnuchter naar geluisterd, zo zitten er in ons geheugen vaak veel meer dromen van anderen dan van onszelf, eigenaardig is dat. Toch vind ik dat je hier de oorsprong moet zoeken van het magische doorvertellen van verhalen - oma vertelt aan haar kleinkind voor het slapengaan een geheimzinnig verhaaltje, dat ooit de droom was van een dienstmeisje dat oma al lang is vergeten. Je hebt bijvoorbeeld iets in trance geschreven, je maakt je vrouw wakker, geeft haar de volgeschreven velletjes, gaat naast haar liggen, keert je rug naar haar toe en valt in slaap terwijl zij leest - na een kwartiertje of zo word je wakker gemaakt door je vrouw omdat ze wil weten wat je in godsnaam met die onzin hebt bedoeld, je weet van niks meer. Wees ook nooit verbaasd als een schrijver je met grote domme ogen van verbazing aankijkt wanneer je hem vertelt welke passage in zijn laatste boek je speciaal heeft getroffen - je hebt dan te maken met iemand die zo'n passage als in een droom heeft geschreven, maar heel eerlijk gezegd: dat komt bijna nooit voor, meestal is de schrijver teleurgesteld omdat je niet juist een andere passage het mooiste vond of hij is ongerust en denkt dat je alleen die passage mooi vond en de rest niet. Ik romantiseer enigszins. Een schrijver leert zijn boek door en door kennen omdat hij het steeds opnieuw moet verbeteren en corrigeren; het werken aan een boek is als een bezoek bij de zenuwarts - die arts hoort je lang uit over je dromen, hij schrijft ze op, citeert ze als je de volgende keer bij hem bent, op het laatst tors je een zak vol niet vergeten dromen met je mee, ik raad schrijvers dus aan: ga nooit naar een zenuwarts, da's dubbelop en helemaal niet nodig in jouw speciale geval. Een schrijver moet zijn dromen vergeten, dan schiet hem soms iets wonderschoons te binnen als hij aan het werk is, tenminste: dat denkt hij zelf dan, want ik beweer niet dat op deze manier het ene prachtboek na het andere wordt geschreven. Wij behoren - in tegenstelling tot al die slapende, etende, rondscharrelende en dromende katjes - tot een diersoort die weet dat er dromen bestaan. De verstandigen onder ons hebben zich erbij neergelegd dat overdag alles zich keurig aan de wetten van de natuur houdt, en dat dan alles anders is dan 's nachts, waarin je kunt zweven en langzaam kunt vallen en de doden weer rustig, nu eens als man en dan weer als vrouw en soms zelfs als allebei tegelijk, even terugkeren in je leven, en waarin je allerlei onaangename mensen ontmoet die je helemaal niet kent, omdat je eigen kleine waanzin die overdag te gering is om een echte mooie gek van je te maken, allerlei karakters waarmee je te maken hebt gehad, door elkaar gooit en er vreemde griezels van maakt - ik vrees dat | |
[pagina 134]
| |
het geloof van veel mensen in het bovennatuurlijke hierop terug te brengen is. En al dat gedroom bijt zich in ons vast, we mijmeren en dagdromen wat af wanneer we door het park wandelen of zo, wanneer we op een bank zitten en even geen zin in lezen hebben, en ook eigenlijk wel als we aan het lezen zijn. Soms zie je, wanneer je op straat staat te praten met iemand dat diens ogen een ietwat vage glans krijgen, hij blijft je aankijken omdat zijn instinct hem zegt dat je alleen maar vooruit komt in de wereld als je de indruk vestigt dat je naar anderen luistert, maar ondertussen droomt hij weg, denkt hij aan van alles waar Gods zegen niet op rust. ‘Projectie,’ zegt u; nou nee hoor, da's veel te eenzijdig gezien, je mag door je eigen rare gedachten er heel rustig vanuit gaan dat de gedachten van andere mensen ongetwijfeld even raar zullen zijn. Ons katje wordt wakker omdat hij liefdevol over een ander katje droomt en dat andere katje iets te vaag vindt of hij wordt wakker omdat hij honger heeft en het hapje in zijn droom die honger niet echt stilt; hij rekt zich uit, loert even verbaasd naar zijn lege etensbak en gaat op zoek naar een hapje, of een nog in tact zijnde kater kruipt door het kattenluikje naar buiten en gaat op zoek naar een vrouwtje - paren in het echt of in een droom, het is hem al om het even. Mensen zijn in het rijk der dieren een soort apart, en daar zijn ze wat trots op; wie weet wilde de natuur indertijd eindelijk eens dieren in het leven roepen die wat verder konden kijken dan hun neus lang is, maar of de natuur nu ook wilde dat het zo'n occult zooitje zou worden, nee, dat denk ik niet. Hoe zou het komen dat die karig behaarde aap erachter is gekomen dat hij 's nachts droomt? Ik denk doordat het beestje lang geleden op het idee is gekomen rechtop te gaan lopen. Met zijn kop in de lucht. Misschien kwam dat voort uit een onweerstaanbare drang van binnen, maar misschien waren alleen iets te strak gespannen spieren in hun dijen de oorzaak, waardoor het vrolijk op achter- en voorpoten rondrennen zoals de bavianen vandaag de dag nog doen, er niet meer in zat. De andere dieren bleven met hun kop dicht bij de takken van de bomen waarin ze leefden, of bij de grond van aarde, gras of zand, of kopjeonder in het water van de zeeën enzovoort, 't is te veel om op te noemen. De karig behaarde apen liepen en liepen, hun reukorgaan ging er erg op achteruit, hun gehoor werd minder scherp, het mannelijk geslachtsorgaan werd door al dat gebungel tijdens het lopen wat groter - gemiddeld een of twee centimeter, en daar deed de evolutie, traag als ze is, enkele honderdduizenden jaren over, wat een gedoe - hun oorspronkelijke instincten werden naar de achtergrond gedrongen, de paringstijd verdween omdat ze op het laatst iedere dag van het jaar wel wilden paren, hun buikspieren werden slapper en op het laatst konden ze ook niet meer, zoals Gerard Reve het zei: ‘al lopende kakken’, de mensen wilden maar lopen en lopen, iedere dag weer, nomaden waren ze, | |
[pagina 135]
| |
oneindig veel jaren lang nomaden die hun kinderen droegen en zich 's nachts warmden bij een vuurtje, misschien hun eerste maar in ieder geval niet hun laatste uitvinding; in hun ogen was dat vuur natuurlijk een wonder dat ze niet konden verklaren, want God verschool zich nog. Mannetjes mochten op het laatst maar tien wijfjes of zo hebben, en wijfjes wilden algauw maar één mannetje, het duurde niet lang, weer zo'n honderdduizend jaar of zo, of de wijfjes wilden per se dat het mannetje maar één wijfje had, klanken werden woorden, woorden werden korte zinnen en ja ja, ze hadden toen al heel lang door dat je een ander gemakkelijker met een stuk hout kon doodslaan dan met je eigen blote hand. Ze ontdekten dat je soms dagenlang alleen over zand liep of door ruige bossen en dat je opeens niet verder kon omdat er een enorm grote plas water voor je voeten lag. Maar aan dit alles was niets bovennatuurlijks in hun ogen want op dat idee van het bovennatuurlijke moesten ze nog komen. Door hun manier van leven, de kop in de lucht, kregen hun hersenen wat meer zuurstof dan de hersenen van de harige mensapen die veelal rustig aan blaadjes knabbelden, hun kinderen een tikje op hun achterwerk gaven, af en toe een besje of een blaadje snoepten of een passerend wijfje minden zonder al te veel gehijg en commotie. Al die zuurstof in de hersenen van de karig behaarden riep uiteindelijk een ongekende en nog nimmer op aarde vertoonde slimheid in het leven, waarbij jammer genoeg in de hersenen een apart centrum van bloeddorst en veroveringszin gecultiveerd werd. Het geloof aan het bovennatuurlijke hield zich nog even stil. Donder en bliksem, roofdieren die je kinderen opvraten, het water dat opeens over een heuvel sprong waardoor hele stammen met huid en haar verzopen, ach, zo was het leven nu eenmaal, het werd allemaal deemoedig aanvaard als onontkoombaar. Maar hun dromen gingen knagen aan dat onontkoombare. Het onderlinge gefluister nam toe, vooral de oudjes haalden alles door elkaar: hun dromen, hun dagdromen, en wat ze echt hadden meegemaakt, het werden mooie verhalen, dat wel, en de saamhorigheid van een bepaalde groep werd groter en groter, de roes van een overwinning riep het verlangen naar nog meer overwinningen in het leven, en wanneer je droomde van woeste gevechten met je vijanden waarin je onoverwinnelijk was, ging je algauw denken dat iemand die je nog niet kende en die je waarschijnlijk nooit te zien zou krijgen, het beste met je voor had. Heel stiekem werd overal waar mensen een groep vormden, het idee geboren dat er een hogere macht moest zijn. En natuurlijk ben je bang voor een onzichtbare macht die het beste met je voor heeft, want die kan je ook zo maar straffen omdat je in zijn ogen iets verkeerds hebt gedaan. De eeuwige aanwezigheid van een eeuwig afwezige kan zeer drukkend zijn. Toen de goden of aanverwante griezels eenmaal in het leven waren geroe- | |
[pagina 136]
| |
pen en namen hadden gekregen, en het bovennatuurlijke dagelijkse kost was geworden, waren de mensen opeens gedoemd te moeten leven tussen droom en werkelijkheid, tussen boete en uitverkiezing. Godzijgeprezen: oude verhalen bleven bestaan. Diep van binnen, om het zo maar even te zeggen, blijft een man een heiden die 's nachts graag in een bar en boos landschap bij een vuur zit - wanneer bijvoorbeeld tijdens een vakantie vrouw en kinderen ziek in de tent liggen en hij 's avonds laat met behulp van spiritus en droge takjes een vuurtje op de hei heeft ontstoken, huivert hij van angst en genoegen bij de gedachte dat spookachtige wezens hem in de verte opwachten, misschien zijn het de barbaarse goden van vroeger, met op hun koppen de helm met horens, met een baard vol stof en natuurlijk met ogen als vurige kolen. Hoog boven hem tintelen de sterren, maar daar let hij niet op, want nadenken over je eigen nietigheid bij het zien van de sterren vindt hij iets voor een jongetje van tien en dat is hij al lang niet meer. Wanneer hij wat minder romantisch van aanleg is, zal hij bij dat vuur alleen dromen van een leeg en duister landschap waar hij van God en alleman verlaten rondloopt en niet op weg naar huis en haard is, eindelijk eens niet op weg naar huis en haard - en in veel gevallen zeker niet op weg naar die God die altijd gelijk heeft en die alleen het beste met je voor heeft als je een uiterst saai leven leidt. Nu ja, iedereen droomt zoals het hem uitkomt. | |
Sprookjes en verhalenSprookjes en sagen beschermen ons en troosten onze ziel. En hoe vroom de sprookjesverteller in schijn ook vaak was, wij hebben hem door en vergeven hem die kleine zonde van het echte geloof, want dat werd hem opgedrongen, zijn verhalen vertellen ons wie hij was, namelijk: één van ons. Ik citeer Jan Blokker uit een stukje in de Volkskrant: ‘Zolang je heilige boeken leest zoals je Andersen, Grimm of Moeder de Gans leest, is er niks aan de hand. De oorlog begint pas als je letterlijk neemt wat er staat.’ Daar zit iets in. Veel mensen eren God, maar houden van de duvel. In bijna alle verhalen waarin de duvel voorkomt, is hij een bijzonder gevat personage, zwierig en zeer hoffelijk, vooral als hij een jonge maagd probeert te verleiden - dat laatste is dus zowel een mannen- als een vrouwendroom. God in de verhalen is vaak een bekommerde oude heer die tot de betreurenswaardige conclusie is gekomen dat de mens een zondig wezen is dat almaar slechter en slechter is geworden, tot zijn grote spijt neemt hij dan het trieste besluit ze allemaal te verdelgen, hetzij door een zonvloed of door overal opstekende vuren, hij heeft maar voor het kiezen - wanneer de moeder van zijn zoon dan een goed woordje voor de zon- | |
[pagina 137]
| |
dige mensen doet is er nog enige hoop, God stelt de aangekondigde ellende uit, maar belooft niks voor de toekomst; je zou kunnen zeggen: de aardigheid is er voor hem af. Naast de bijbel heb je oude sprookjes, volksverhalen en sagen die vol listen, leugens en toverkunsten zitten en vaak nog bovennatuurlijker zijn dan de bijbel zelf, maar omdat sprookjes er zijn om ons te vermaken en ze ons in staat stellen onze kinderen liefjes in slaap te mompelen, zijn er geen heiligenbeeldjes van Roodkapje, Klein Duimpje en Sneeuwwitje, en zijn we niet bang dat Repelsteeltje ons op een kwade dag mee zal sleuren naar de hel. En hoe enger sprookjes zijn - over het algemeen zijn ze van een zoete engheid - hoe vrediger de kleintjes zullen wegdromen. Geloof me: als u bang bent voor nachtmerries, lees dan voor het slapengaan een verhaaltje van Edgar Allan Poe - uw dromen zullen nog onschuldiger zijn dan de verhaaltjes in de Libelle. Naast de koran heb je de verhalen van duizend-en-één-nacht waarin vrouwen vaak veel macht hebben en duivels vilein kunnen zijn en ook ongelooflijk liederlijke streken uithalen: die verhalen worden door Sheherazade verteld aan een melancholieke sultan die de sultane heeft laten doden omdat ze hem ontrouw was - hij besloot om iedere nieuwe verbintenis met een vrouw niet langer dan één nacht te laten duren, daarna zou ook zij gedood worden, zodat ze hem onmogelijk ontrouw kon zijn - een praktische, maar wel erg drastische voorzorgsmaatregel die voor de meeste stervelingen niet is weggelegd. Sheherazade wacht dus hetzelfde lot als de sultane. Maar ze is listiger en begaafder dan de sultan, ze vertelt hem een verhaal, breekt het af en belooft de sultan dat ze hem de volgende dag de rest van het verhaal zal vertellen. Met een nieuw verhaal en weer een nieuw verhaal weet ze haar droevig lot duizend nachten uit te stellen. Het zijn schitterende verhalen, ze worden heel eenvoudig verteld en hoewel Allah vaak wordt aangeroepen, wordt er een mooie nonchalante manier van leven in verwoord en krijgen we geen enkel moment het idee dat al die kleurrijke figuren erg gebukt gaan onder een drukkend geloof. En ik zei het al - de duizend-en-één-nacht verhalen stikken van de vrouwen met een grote macht over mannen, terwijl die verhalen zich toch afspelen in een gebied waar vrouwen heel weinig te vertellen hadden en nog hebben. De dichters, recalcitrant als altijd, van de duizend-en-één-nacht-verhalen dachten daar kennelijk anders over. Eigenlijk zijn sprookjes er om ons te beschermen tegen verhalen die iets van ons willen dat tegen onze natuur ingaat, namelijk: ondergeschikt zijn aan een hogere macht. Wanneer ik met mijn ontoereikende kennis van zaken overzie wat er in de loop van ongeveer dertig eeuwen is geschreven aan epische gedichten, toneel- | |
[pagina 138]
| |
spelen, vrome boeken, dan zijn het bijna allemaal sprookjes, droom en realiteit werden niet strikt van elkaar gescheiden, pas in de tijd dat de echte sprookjes werden weggetrokken van de rest en ze ook werden verzameld of door een geleerde in zijn vrije tijd voor kinderen werden opgeschreven, veranderde het proza voor grote mensen definitief; het werd rationeler en de gewone burgerlijke samenleving kwam meer uit de verf; familiedrama's werden het, vol langdurige vetes, te kust en te keur werd overspel aan de kaak gesteld en het fatsoen geheiligd, ook omgekeerd gelukkig, veel trieste verhalen over oorlog en ondergang van individuen, veel sociaal bewogen geschiedenissen vol arme lui en bedelaars, misdadigers tegen wil en dank, ambitieuze jongemannen die in hun verlangen naar een hogere maatschappelijk status ten onder gaan, je kunt het zo gek niet bedenken. Onze mooie volksverhalen vol bovennatuurlijke elementen werden sprookjes genoemd en zeer geschikt geacht voor kinderen, misschien zelfs alleen nog voor kinderen, de realiteit had nu zijn greep op het proza voor de volwassenen - ook de sagen van vroeger werden gezien als verhalen voor kinderen. Tot de minst godsdienstige sagen behoren die van de Grieken, Romeinen en de Germanen waarin je bijna alle verhaalthema's van later kunt terugvinden, de Romeinen stalen de sagen van de Grieken gretig, en later toen ze ook het woudrijke West-Europa hadden veroverd, stalen ze ook de woeste goden van de Germanen, daarbij: als een Romein maar even macht had, vond hij dat hij zelf een god was, dan kon je hem als hij het echt te dol maakte om zeep helpen en een god de kop afslaan, ja, dat lucht op; de goden van de Grieken en de Romeinen waren onsterfelijk, maar hun liefdesperikelen onderling, of met gewone stervelingen waren zeer herkenbaar, daarbij konden ze net als de stervelingen getroffen worden door het noodlot dat dus de eigenlijke baas over alles was, en 't is toch mooi wanneer het opperwezen niet meer is dan een wijsgerige gedachte. Vroeger leken volwassenen nog op kinderen en kinderen vrees ik nog op volwassenen. Groot en klein keken naar Koning Lear van Shakespeare, dat heeft alle elementen van een sprookje, het verhaal van een dwaze koning die zich in zijn eigenwaan verliest en blind is voor de liefde van de enige dochter die van hem houdt, jammer genoeg kan die dochter niet veinzen. Er zit wezenlijks iets bovennatuurlijks in die tragedie, alleen al omdat de figuren in hun grootse wanhoop en verdwazing niet meer tot de gewone stervelingen gerekend kunnen worden. De Griekse tragedies, de profane lectuur van de Romeinen, de Arthur-legendes, de middeleeuwse heldengedichten en toneelspelen, bijna allemaal sprookjes die weliswaar vaak zeer religieus zijn, maar waarmee de mensen zich toch ook vermaakten - ik zelf luisterde op de kleuterschool, die zeer Christelijk was en die ik bezocht omdat mijn moeder vond dat die school zo aangenaam dicht bij ons | |
[pagina 139]
| |
huis was - naar de verhalen uit de bijbel die een mooie juf in strakke nette kleren vertelde - het waren sprookjes voor mij, die bijbelverhalen, God zei tegen Abraham dat die zijn eigen zoon moest doden, en dat wilde Abraham gewoon doen en toen hoefde het niet meer van God, wat ik verrekte aardig van God vond, en God wou ook twee steden vernietigen omdat er rare mensen woonden, en ik dacht: dat doet-ie vast ook niet, maar dat deed hij verdikkeme nou juist weer wel, ik wist bij god niet dat voor veel grote mensen die sprookjes helemaal geen sprookjes waren maar iets waar ze heilig in geloofden, en ik had thuis een vader die vond dat je nergens heilig in moest geloven, hij mopperde onder het mom van ‘wat weten er nou van’ over de reïncarnatiegedachte van de antroposofen en op de barbaarse gewoonte van gelovigen om mensen die in hun ogen ketters waren op gruwelijke wijze te vermoorden. Mijn vader hield van Don Quichote van Cervantes - naar zijn idee was die roman uit het begin van de zeventiende eeuw de eerste echt realistische roman, terwijl het verhaal wonderlijk genoeg gaat over de grootste dromer aller tijden, iemand die de werkelijkheid nu juist niet ziet zoals hij is, een in zijn eigen wereld gevangen idealist, maar daardoor werd de wereld zoals hij in het echt is in Don Quichote helderder beschreven dan ooit - geen enkel boek verbeeldt zo overtuigend dat een mens gevangen zitten tussen droom en werkelijkheid, iets waarvoor ik op mijn eigen eenvoudige wijze - kreupel en halfblind natuurlijk - al iets van een verklaring heb proberen te vinden. Don Quichote las ik voor het eerst als kinderboek, een navertelling dus. Misschien haalt u nu opgelucht adem omdat eindelijk het woord ‘kinderboek’ is gevallen, ik wist natuurlijk dat ik het op een gegeven moment zou noemen maar u zat er maar mee. Verhalen, we hebben er pas drieduizend jaar mee te maken, en met kinderboeken nog veel en veel korter, het wonderlijke is dat in eerste instantie juist de sagen van vroeger, de volksverhalen, de verzamelde sprookjes bij uitstek als kinderboeken werden gezien, zeker in de negentiende eeuw waar zo'n beetje de geschiedenis van het kinderboek is begonnen, uitgerekend in een tijd waarin de sterk realistische roman zich deed gelden. Befaamde niet-realistische auteurs in de negentiende eeuw zoals Edgar Allan Poe, Robert Louis Stevenson, en Lewis Carroll schreven nu net de boeken die ik al heel jong las, ik zag die boeken bijna aan voor kinderboeken, nou ja, volgens sommigen zijn de boeken van Carroll - over het dromende meisje Alice - ook echt kinderboeken, maar daar twijfel ik nog altijd aan, wat een beetje zot is als je ze zelf wel als kind hebt gelezen, en niet eens in navertellingen. Maar het mooiste wat de negentiende eeuw ons voor kinderen heeft gegeven zijn toch een aantal sprookjesboeken, zoals die van Jakob en Wilhelm Grimm, en van Hans Christian Andersen, lang daarvoor was er al een vrijetijdsgrap van de geleerde Charles Perrault verschenen, maar De sprookjes van Moeder de Gans vallen er | |
[pagina 140]
| |
toch een beetje buiten, ze zijn ietwat gecompliceerd en hoogst particulier, zo ook die van Andersen, maar dat zijn - wat de hoogtepunten betreft - waarlijk echte sprookjes omdat ze door een groot dichter en een enigszins eenvoudige van geest zijn geschreven. De gebroeders Grimm waren ijverige verzamelaars, maar hun sprookjes zijn juist betoverend door hun nuchtere aanpak, hun synopsisachtige vorm en een zekere kaalheid. Laatst dacht ik nog met een zekere weemoed terug aan de opgang en ondergang van Pim Fortuyn toen ik in de De drie zwarte prinsessen van Grimm de volgende wonderbaarlijke regels las: ‘Toen de eenvoudige visser eindelijk burgemeester was geworden, was het eerste wat hij zei: “Wie nu geen meneer de burgemeester tegen me zegt, wordt opgehangen.”’ Waar sprookjes al niet goed voor zijn. De gebroeders Grimm en Andersen waren zeer vroom, en ze wisten zelf niet dat hun over het algemeen zeer eenvoudige sprookjes heel wat bekoorlijker waren dan de grimmige bovennatuurlijke verhalen in Het Oude Testament, wat een boek is vol vrome sagen, en dat de talloze levenslesjes in hun sprookjes speelser en minder dwingend zijn dan die in Het Nieuwe Testament, een boek dat een verdichting en ook een godsvruchtige interpretatie is van gebeurtenissen en zogenaamde wonderen omtrent het begin van de jaartelling, en eerlijk gezegd: ik hou meer van de zingende nachtegaal dan van de engel die Maria komt vertellen dat ze onbevlekt iets zal ontvangen. Ook in de twintigste eeuw zijn nog prachtige sprookjesboeken verschenen, zoals die van Godfried Bomans die jammer genoeg zelf zo beroemd was dat zijn sprookjes zich in zijn schaduw bevonden, en ook van Eelke de Jong en Hans Sleutelaar, en niet te vergeten de schitterend geschreven sprookjes van Oscar Wilde, weliswaar een negentiende-eeuws auteur, maar eentje die zijn tijd ietwat vooruit was, daarom vind ik hem een auteur uit de twintigste eeuw, zo kun je alles kleuren hoe het je uitkomt - Oscar Wilde koesterde zijn eigen beeld van Christus en wanneer je zijn beschouwingen leest, vergeet je al die dogma's die om de man heen hangen. Overigens: zo vreselijk barbaars ben ik nu ook weer niet. Ik hou van kathedralen en niet van De Efteling en Disneyland, ik hou van de passies van Bach en niet van The Lion King.
En nu het een en ander over mijn kindertijd. Wanneer ik als jongetje de huisdeur achter me sloot en door de stad ging slenteren, beleefde ik niet zoals Bruintje Beer het ene avontuur na het andere, maar ik kon weer wel dagdromen en dat was iets wat in Bruintjes kop niet opkwam - een beer, hè. Hij had ook nergens een dagdroom voor nodig - hij leefde al in de dagdromen van Mary Tourtel. Ik leef soms nog wel eens in de dagdroom die ik van mijn jeugd hebt gemaakt - een beschaafde dagdroom, met de geur van een sprookje, maar zonder reuzen en kabouters. | |
[pagina 141]
| |
Van de eerste drie jaar van je leven herinner je je niets, althans je hebt geen herinneringen die je zichtbaar kunt maken en die je als volwassen mens nog eens rustig kunt beschouwen; wie weet sluimeren die herinneringen ergens in de grotten van je onderbewuste, maar ik denk eerder dat je de eerste jaren van je leven een wat jankerig uitgevallen diertje bent, dat misschien droomt van kleuren en van geuren maar die nog niet al te veel te verwerken heeft - tenminste als je op tijd je melk of je pap krijgt, het niet de hele dag koud hebt, of wordt afgetuigd omdat je de twee boze reuzen uit hun slaap houdt. Later besef je dat je nog iets weet van toen je drie was, bijvoorbeeld dat je in een donkere kamer koortsig in je bed lag omdat je roodvonk had, ja, van dat drie en van die koorts en van die roodvonk wist je natuurlijk niets meer, dat hoorde je van iemand vol rijke herinneringen aan jouw kindertijd. ‘Ja ja,’ vertelde mijn moeder, ‘toen sliep je in de achterkamer, je was doodziek, en anderen mochten eigenlijk niet bij je komen, ze keken door de ruitjes van de schuifdeuren naar je, zo ging dat vroeger met roodvonk, maar ik, je eigen moeder, mocht natuurlijk wel bij je komen anders was je doodgegaan van honger en verdriet.’ Dat was het - ik herinner me die rare koppen achter de ruitjes en de brandende kaarsjes in de kerstboom. ‘Had ik roodvonk met kerst?’, vroeg ik aan mijn moeder. ‘Nee hoor,’ zei mijn moeder, ‘het was in de herfst.’ Waar toverde ik die kerstboom vandaan? Was die eerder of later? Al die kerstbomen in je rijke verleden als kind, je kunt ze niet meer uit elkaar houden. Ik geloof dat sommige kinderen zich wel eens iets herinneren van toen ze twee waren, dat schijnt altijd iets geweest te zijn wat nogal schokkend was, in hun ogen dan - heel even kunnen ze dat weer voor zich zien, heel even waren ze toen wakker geschrokken, iets wat volgens de bedoelingen van de natuur pas veel later mocht gebeuren. Dat is mij niet overkomen - ik heb het van horen zeggen, en schokkend voor een tweejarige kan van alles zijn: een kraan die loopt en waar niemand bij staat, of een deur die langzaam opengaat. Op een dag schrik je wakker, en heb je een geheugen - alle herinneringen lijken later op dromen, alles loopt door elkaar, de verhalen die je las of hoorde ben je bijna allemaal vergeten, een paar herinner je je nog een beetje, een paar zijn je heel sterk bijgebleven; nu eens weet je weer dat je werd voorgelezen, dan weer dat je in bed lag te lezen toen je dus al lezen kon, maar wie weet kon je ook al heel goed lezen toen je nog werd voorgelezen, wonderlijk genoeg: ik herinner me geen prentenboeken, nu ja eentje, en dat vond ik prachtig al was het in feite doodgriezelig - Piet de Smeerpoets van Heinrich Hoffmann, een boekje dat zo overdonderend opvoedkundig is dat het ook in zijn eigen tijd zijn doel volledig voorbijschoot - een ventje duikelt in de gracht omdat hij altijd maar naar de lucht kijkt, een ander ventje zuigt stiekem op zijn duimen en hup daar springt de kleermaker de kamer binnen en knipt | |
[pagina 142]
| |
zijn duimen af, weer een ander ventje houdt niet van soep en hij krijgt niets anders dan soep voorgezet, magerder en magerder wordt hij en weg is-ie. Een meisje speelt met lucifers, en vliegt in brand, op het laatste plaatje, zo mooi getekend is dat, zie je alleen haar rode schoentjes nog - spiksplinternieuwe schoentjes buiten op het steen en helemaal alleen, niet ver van een bergje as. Ik weet zeker dat ik van Piet de Smeerpoets geen enkele nachtmerrie heb gekregen. Ik had ook het voorrecht dat ik Roodkapje in de versie van Perrault te horen kreeg en niet in die van Grimm - Roodkapje wordt in één hap door de wolf verslonden, ze vertelden me dat ik wel drie minuten voor me uitstaarde nadat ik dat slot had gehoord. Al ver voor ik tien jaar was, was ik al helemaal suf van het altijd maar goed eindigen van de sprookjes en verhalen. Mijn vader was gek op Blauwbaard, ja, dat eindigt ook goed, maar hij hield voorat van Blauwbaard zelf, dus voor hem eindigde het verhaaltje behoorlijk beroerd. Hij las me ook Het meisje met de zwavelstokken van Andersen voor toen ik ziek in bed lag en half aan het dromen was. Wat een ongelooflijk schitterend verhaaltje was dat - het voelde aan als een sprookje maar dat was het niet - en wat eindigde het heerlijk slecht, want het doodarme meisje ging na alle schitterende visioenen die ze door middel van brandende zwavelstokjes had opgeroepen dood. Ik was door mijn opvoeding, waarin tenslotte al het kwade en heel soms ook iets van het goede zit, toen al een kleine ketter. Voor de gelovigen onder ons eindigt Het meisje met de zwavelstokken prachtig, want voor hen is de hemel waar het meisje en haar dode grootmoeder samen naar toe vliegen niet het laatste visioen maar een eeuwige waarheid. Nu ja, wat sprookjes en verhalen betreft koestert iedereen zo zijn eigen mooie eindes, al die kinderboekenpedagogen willen altijd en altijd maar dat sprookjes en verhalen voor kinderen goed aflopen, ik ga toch eens een verhaaltje schrijven waarin het vreselijk slecht afloopt met een kinderboekenpedagoog. Je kunt je je jonge jaren op verschillende manier herinneren. Je kunt het via je familieleden doen, via de meisjes en jongens met wie je hebt geravot - ja, ravotten, zo heette dat vroeger - via al die lange dagen op school, via al die vreselijke zwembaden die je gedwongen hebt moeten bezoeken, maar je kunt het ook doen via alles wat je is voorgelezen of zelf hebt gelezen. Natuurlijk nemen sprookjes daar de wonderlijkste plaats in, want je weet niet of je ze toevallig hebt gehoord, of dat je ze zelf hebt gelezen, of dat je moeder of vader ze voor het slapengaan heeft verteld, maar je weet wel dat het in je herinnering is alsof je ze altijd hebt gekend: Sneeuwwitje, Roodkapje, Klein Duimpje, Assepoester, Repelsteeltje, De nieuwe kleren van de keizer, Hans en Grietje, De kleine zeemeermin, De Chinese nachtegaal en boven alles uitstekend voor mij De Varkenshoeder van Andersen, daar was ik gek op en misschien ook wel weer omdat het | |
[pagina 143]
| |
niet goed eindigde, ach, die arme prinses, ze stond daar in die vreselijke regenbui en de vieze varkenshoeder had haar verstoten toen hij ineens een prins bleek te zijn, het regende en het regende en zij kon zingen van: ‘Ach, mijn lieve Augustijn, alles is weg, weg, weg.’ Al die sprookjes uit mijn jeugd zijn bijna cliché's geworden. Van Pietje Bell weet ik nog heel goed dat ik het las, van Dik Trom weet ik het helemaal want daarin ontbraken een tiental pagina's, ik was gek op ziek zijn, ziek zijn was ook niet erg, je had wat koorts, rare vlekken op je gezicht, je sprak idioot schor, maar pijn had je nergens, ook niet in je hoofd, en je was nog sterk genoeg om een boek vast te houden, je las tot je ogen gloeiden, en je blaas zo verschrikkelijk op springen stond dat je door het huis moest waggelen om naar de wc te kunnen gaan. Al je herinneringen - in hoeverre verschillen ze eigenlijk van sprookjes? De meester was de boze tovenaar die macht over je had, je vader en moeder hadden geen centen en zouden je misschien naar een bos brengen om je daar achter te laten, en overal waren prinsesjes, meisjes met witte benen en kniekousen, waarom mocht ik ze niet kussen terwijl elke domme prins in welk dom sprookje dan ook, het wel mocht? Al die herinneringen bewegen zich tussen droom en werkelijkheid; wanneer je in een weemoedige bui je ogen dichtknijpt, is het of je weer in je rommelbed van vroeger ligt, op een matras vol kuilen, stemmen ver weg in de woonkamer, stemmen in je hoofd, voor het slapengaan kreeg je een dropje, wakker worden was een ramp want dat lukte je 's ochtends niet en dat moest toch, iedere ochtend weer. En wat vond ik nu de mooiste sprookjes en tegelijk de mooiste verhalen? Heel simpel: dat waren de avonturen van Bruintje Beer. Huiselijke verhalen en sprookjes tegelijk, wat dus heel erg overeenkomt met mijn herinneringen aan die tijd. De avonturen van Bruintje Beer van Mary Tourtel heb ik bijna stuk gelezen, de rommelige smalle boekjes waren trouwens al vergeeld en half vergaan toen ik ze in handen kreeg, de verhalen over Bruintje Beer waren geen echte sprookjes, nee, het waren de verhalen over een beertje dat in allerlei sprookjes terechtkwam, je kunt het zo gek niet bedenken, en ondertussen was en bleef hij een heel gewoon jongetje dat er toevallig als een beertje uitzag - hij ging naar school, had vriendjes en ook de braafste vader en moeder van de wereld, verder was hij zelf ook oneindig braaf. Werkelijk, er heeft nooit en te nimmer een saaiere held bestaan dan Bruintje Beer, volstrekt kleurloos was hij, er overkwam hem alleen maar erg veel, hij stapte in een vliegtuigje en vloog in de mooie twintigste eeuw weg en landde even later in de Middeleeuwen, en daar had je van alles, bijvoorbeeld een prins die in een lelijke big was veranderd - tegenwoordig zou zo'n verhaaltje gaan over een mooie big die in een lelijke prins is veranderd - gebochelde dwergen die toch heel aardig waren, vriendelijke zwervers die zich ontpopten als gemene bandieten - ook kwam hij figuren uit ande- | |
[pagina 144]
| |
re boeken tegen zoals bijvoorbeeld Hompie Dompie uit Alice in Spiegelland, hij ontmoette wijze tovenaars, reuzen van diverse pluimage, ettertjes van kabouters, boze toverkollen, brave ridders die krom liepen van ouderdom, en soms was het hele avontuur niet meer dan dat hij vergat aan de melkboer ook een onsje kaas te vragen. Bruintje Beer leefde in dagdromen die echt tot leven waren gekomen - ook ik werd heen en weer geslingerd tussen mijn dagdromen, die rustig in mijn hoofd bleven zitten, en al die domme avontuurtjes die ik gewoon dagelijks in het echt meemaakte. Bruintje was bepaald niet verbaal begaafd en hij kon mij dus niet met mooie praatjes afleiden, zoals Winnie de Poeh, die dik en dom en gezellig was, maar die van alles zei waarvan ik dacht: waar heeft-ie het over? Geloof me: met de echt mooie kinderboeken moeten kleine jongetjes zich niet bemoeien. Bruintje Beer zei bijvoorbeeld: ‘O, wat vind ik het heerlijk, die wintersport, ik hoop maar dat het voor het eerst geen lente weer wordt.’ En dat was nog een vrij levendige uitspraak voor zijn doen. Hij rijmde ook de hele tijd, Bruintje, de hele tekst onder de keurignette tekeningen rijmde trouwens zonder ophouden, daar werd je slaperig van. In Bruintjes kop ging niets van enig belang om, ik was echt gek op hem, en dat had weinig te maken met herkenning, want in mijn kop spookte het altijd, nee, Bruintjes totale onbenulligheid zorgde ervoor dat ik heerlijk kon wegsuffen, ach, ik voelde me zo thuis in zijn wereld, zelfs het ontbijt van vader Beer en moeder Beer en zoontje Beer werd op die manier een allerwonderlijkst avontuur, veel had ik dus niet nodig. Er waren nog meer mooie verhalen die op sprookjes leken. Op de Openbare Lagere School konden de jongens kiezen tussen handenarbeid en catechisatie, de meisjes tussen handwerken en catechisatie, zo kwam het dat ik met vijf meisjes op catechisatie zat - ach, wat een lieve man was dat die ons in de godsdienst onderwees, hij droeg altijd een zwart pak, ook altijd een lange zwarte jas die hij nooit uittrok, met enigszins gespreide benen en ver opengeslagen jas zat hij voor ons en vertelde over Jezus en zijn discipelen, de tranen kwamen in zijn ogen, soms zat er zo'n diepe snik in zijn stem dat je hem nauwelijks kon verstaan, ik werd echt gek op Jezus die de voeten van de discipelen waste en die werd verloochend door Petrus en die zoveel hield van Johannes, zijn jongste en liefste discipel, nooit had die aardige meneer met zijn bibberwangen het over de kruisiging en andere ellende - soms zie ik nog wel es zo'n dor geklede prediker op de televisie, altijd heeft hij het dan over de kruisiging, en het offer en de opstanding en het lijden van Christus en dan zegt hij dat die man dat allemaal voor ons deed, altijd en altijd alleen dat ene verhaal dat veel mensen tot op hoge leeftijd maar niet van zich kunnen afschudden, het satertje onder de sprookjes dat zich vastbijt in menige ziel. | |
[pagina 145]
| |
Mijn sprookjesboeken staan vergeeld in mijn boekenkast. Gevangen hebben die sprookjes mij niet, dat maak ik mezelf in ieder geval wijs, maar ik denk nog vaak aan al die broers vol onderlinge wedijver en vaderhaat, aan de meisjes die slavenarbeid verrichten, aan de prinses die de erwt kan voelen terwijl ze op honderd matrassen ligt, aan de keizer van China waar alle mensen Chinezen zijn en aan de kleine zeemeermin die nog weet dat ze bestaat, ook als ze alleen nog maar schuim is. Soms is het een ratjetoe van jewelste. Een prins kust een meisje wakker dat honderd jaar heeft liggen slapen, hij schuift een glazen muiltje aan een van haar voeten en jaagt de zeven dwergen weg die tranen met tuiten huilen omdat ze geen liefje hebben, en de dwergen zijn ook dronken van het water dat door Jezus in wijn is veranderd en ze roepen pesterig naar Klein Duimpje dat-ie zo klein is, en de naakte keizer loopt daar wat verloren rond want niemand let op hem, en ach, de prins die eens een varkenshoeder was, staat nu voor het bedelmeisje dat eens een prinses was, de prins heeft zijn handen in elkaar gevouwen, hij laat ze laat langzaam van elkaar loskomen, een nachtegaal vliegt omhoog, maar het bedelmeisje let alleen op de prins, nog altijd wil ze niets van een echte nachtegaal weten. Bruintje Beer kijkt om zich heen en zegt: ‘Wie zijn dit allemaal? Zit ik wel in het juiste verhaal?’ Ik dank u voor uw aandacht. |
|