| |
| |
| |
Jetse, Kees en Wouter: aardige jongens van rond 1900
Woutertje Pieterse Lezing 2004
Aukje Holtrop
Ter gelegenheid van de uitreiking van de Woutertje Pieterseprijs 2004 aan Edward van de Vendel en Fleur van der Weel hield Aukje Holtrop de WP-lezing. Over drie geweldige jongens uit de (jeugd)literatuur van rond 1900.
Er is iets met literaire en jeugdliteraire jongens uit de negentiende en begin twintigste eeuw: ze zijn allemaal geweldig en tegelijkertijd doodgewoon. Om te beginnen met Woutertje Pieterse, meteen één van de geweldigste. In de bijna honderdvijftig jaar van zijn papieren bestaan - zijn geschiedenis begon in 1861 als onderdeel van de Ideeën, de losse verzameling verhalen, stellingen en essays die Multatuli met tussenpozen tot 1877 heeft gepubliceerd - heeft bijna niemand buiten zijn eigen familie en omgeving daaraan getwijfeld. Vilein geholpen door hun aller schepper, Multatuli, hebben die familieleden, zijn onderwijzer en buren vele zwaktes en ondeugden van de jongen naar boven gehaald en geattaqueerd, maar Wouter reageerde daarop met verlegenheid, weerloosheid en fantasieën over een ander leven waarin hij een sterke rol zou spelen. Alweer dankzij de scherpe pen van zijn schepper, werd dit verweer Wouters grootste kracht. Verlegenheid wordt een deugd als ze tegenover domheid en vooroordelen wordt geplaatst, bedeesdheid het beste middel tegen teveel en te grote woorden, en fantasieën maken een mens, en zeker een kind, volmaakt onkwetsbaar.
Nu een andere geweldige jongen, die we alleen uit een boek kennen: Kees Bakels, in 1923 in Kees de jongen tot leven gewekt door Theo Thijssen. Kees' grootheid hoefde zich niet te profileren in een omgeving van vervelende en domme mensen. Kees' tegenstanders waren de negentiende-eeuwse kapitalistische maatschappij waarin mensen zonder geld nauwelijks overleefden, met in het verlengde daarvan zijn andere tegenstander: de alledaagse, onheroïsche werkelijkheid. Anonieme tegenstanders waartegen Kees hetzelfde wapen kon inzetten als Wouter: zijn fantasie. Kees fantaseert zichzelf voortdurend een held, een overwinnaar, de hoofdrolspeler in een doorlopende toneelvoorstelling.
Jonge lezers van tien, elf jaar zouden zichzelf indertijd herkend hebben in deze fantasieën, als ze de verhalen gelezen hadden, maar de kans daarop was niet zo erg groot. Multatuli en Theo Thijssen bedoelden ze niet als kinderboek en zelfs
| |
| |
toen in de loop van de twintigste eeuw de leesleeftijd van jeugdboeken daalde - wat kinderen rond 1920 op hun achttiende lazen, lazen ze zestig jaar later op hun twaalfde - werden Kees de jongen en Woutertje Pieterse niet vanzelfsprekend kinderboeken.
Als kinderen wilden lezen over geweldige jongens, dan kwamen ze bij een heel ander soort boeken uit. Bij een bijzondere jongen als Dik Trom, en een reuzentype als Pietje Bell. Geen helden in de fantasie, maar jongens zoals zij zelf konden zijn. En dat was ook de bedoeling van de scheppers van Dik en Pietje.
Johan Kieviet, de schrijver van Uit het leven van Dik Trom uit 1891 en Chris van Abkoude, die in 1914 Pietje Bell of de lotgevallen van een ondeugenden jongen schreef, richtten zich wel expliciet op de jeugd. Kieviet wilde nadrukkelijk een nieuwe geest in de kinderliteratuur brengen en breken met de traditie om alle jongens en meisjes als ‘hele brave wezentjes’ voor te stellen. Kieviet was onderwijzer en las zijn schoolkinderen Dik Trom voor terwijl hij het schreef. Die kinderen waren enthousiast. Van Abkoude was ook onderwijzer, maar Pietje Bell ontstond toen hij allang niet meer voor de klas stond, maar als poppenkastspeler zijn brood verdiende. Had hij Pietje Bell aan schoolkinderen voorgelezen, dan had hij daar zeker succes mee gehad.
Dik Trom en Pietje Bell leken inderdaad niet op De brave Hendrik uit het kinderboek van Nicolaas Anslijn uit 1818 tegen wie Kieviet zich zo verzette en die vervolgens het scheldwoord werd voor alle kinderen die zich te zoet en oppassend, te hypocriet gedroegen. De brave Hendrik was een verschrikkelijk kind, maar kinderen lazen zijn ‘avonturen’ wel, want ze waren nauwelijks andere boekenhelden gewend. Ze lazen ook de gedichten van Hieronymus van Alphen over de al even brave Jan die pruimen aan de boom moest laten hangen, over Cornelis die een ruit brak en dat thuis niet durfde vertellen. Het is maar de vraag of de jeugdige lezers zulke jongetjes als echte mensen beschouwden en serieus namen. Toen Nicolaas Beets twintig jaar later verklaarde dat hij de brave Hendrik uit het boekje graag een blauw oog had geslagen, was dat een typische volwassenenopmerking. Wat zou je zo'n bloedeloos en levenloos mannetje nu eigenlijk een blauw oog slaan?
Uiteindelijk liet Kieviet Dik Trom doen, wat Beets met Hendrik had willen doen. Zodra Dik de kans krijgt, geeft hij zijn stiekeme, brave aartsvijand Bruun Boon, ervan langs en poseert vervolgens als de morele overwinnaar. Want Dik is goed, gezellig, hartelijk, eerlijk, hij is een echte brave Dik al haalt hij ook stoutigheden uit: hij bindt een slee aan een hond z'n staart, wat pijn doet; hij rijdt achterstevoren op een ezeltje, wat dat ezeltje niet prettig vindt; hij gapt appels en peren uit andermans tuin - heeft namelijk niet door dat dat diefstal is, en dus slecht. Het zijn tamelijk flauwe stoutigheden, domme grappen, want Dik is bij al zijn kwajon- | |
| |
gensactiviteiten vooral met eten bezig en zelden met nadenken. Dat hij niet vals is zoals Bruun, zal waar wezen, maar zijn moed - waarover Kieviet erg te spreken is - is meer iets van dommekracht en zich niet van de wijs willen laten brengen.
Kinderen kunnen zich met zo'n jongen identificeren en dat was ook de bedoeling van Kieviet. Ook van Abkoude redeneerde vanuit zijn toekomstige publiek en zijn Pietje Bell werd net zo'n succès fou: alle schoolkinderen wilden wel zo'n mal jongetje zijn, die de gekste dingen uithaalde, waarvoor de meeste kinderen streng gestraft zouden worden. Maar Pietjes ouders kregen alleen maar de slappe lach, noemden hem een ‘reuzentiep’. Voor een jongen die we nu een zware ADHD-patiënt zouden noemen, was dat een enorme meevaller. Alles liep altijd goed af, de straf bleef uit of was licht en behalve erg brave kinderen en een zure tante, hield iedereen van Pietje. Die positieve toon hadden Pietje Bell en Dik Trom gemeen: echte ellende komt niet voor, en als er iets naars dreigt, wordt het op wonderbaarlijke wijze opgelost. Van Abkoude en Kieviet wilden aardig zijn voor kinderen.
Dat lag bij Multatuli en Theo Thijssen anders. Multatuli wilde afrekenen met de zeden van zijn tijd en hij schreef zijn Woutergeschiedenis om te laten zien hoe het dichterlijke, het gevoelige en wijsgerige door die zeden kapotgemaakt werd. De strijd tussen laag en hoog, tussen ‘ploerterij en zielenadel’, daarover ging Woutertje Pieterse en Multatuli bedacht - en herinnerde zich - hoe een jongen van acht, tien, twaalf jaar leeft, hoe zo'n kind de wereld om zich heen bekijkt en ondergaat en zich wapent tegen het wereldbeeld van Van Alphen die volgens Multatuli de kindertijd van velen tot een hel maakte. En om zijn intenties te verduidelijken trad hij om de haverklap op in het verhaal en becommentarieerde hij de maatschappij, Wouters gedrag en dat van zijn omgeving. Of liever gezegd: Woutertje Pieterse diende als illustratie bij Multatuli's Ideeën, hij was maar een onderdeel van het geheel van zijn opvattingen en wereldbeschouwing.
Theo Thijssen wilde met zijn ‘rare boek’ (zijn eigen woorden) aandacht vragen voor een unieke jongen die door ‘wat ongelukkige omstandigheden’ geen beroemd man was geworden. Ook Thijssen bedacht zijn hoofdpersoon niet om kinderen te amuseren of om volwassenen te vertederen, maar om een verhaal te schrijven over het leven, over liefde en dapperheid, over geluk en tegenslag. Dat zijn artistieke intenties om een boek te schrijven en het leverde geloofwaardige personages op, jongens met wie volwassenen zich met terugwerkende kracht konden identificeren. Heel wat beter dan met malle eendimensionale kwajongens. Natuurlijk zijn salieavondjes nu ondenkbaar, evenals de grote zorgen in een gezin als de kostwinner ziek wordt en sterft. Hoewel ik niet eens zo zeker weet of de Ahmeds en Mehmets met hun krantenbezorgbaantje 's ochtends vroeg niet als moderne Kezen een deel van het gezinsinkomen bij elkaar scharrelen.
| |
| |
Hoe komt het nu dat kinderen zelf heel anders oordelen over geloofwaardigheid van aardige boekenjongens dan veel volwassenen? Dat zelfs volwassenen verschillend oordelen, volwassenen van vroeger althans, gezien de recensies van tijdgenoten van Van Abkoude en Kieviet?
Dik Trom en Pietje Bell waren geliefd bij de jeugd, en met name Dik werd aanvankelijk ook omarmd door volwassen recensenten. De schrijfster Nellie van Kol, toch niet de eerste de beste recensente, die bovendien als één van de eersten onder woorden had gebracht waaraan een goed kinderboek diende te voldoen, was helemaal weg van Dik. Een ‘heerlijke bengel’ noemde ze hem, die niet bij de ‘laffe gluiperds’ hoorde maar bij de jongens ‘wier aangeboren en overgeërfde rechtschapenheid maakt dat ze toch nog flinke menschen worden.’ Nellie vond het boek van een ‘zeer zuivere zeedelijkheid’, waarin een jongen geschilderd werd, ‘zooals men wenschen zou dat er vele waren, omdat er een goed slag van menschen uit groeit.’ Levensecht noemde ze het en ze gaf Kieviet een uitstekend rapportcijfer voor zijn taal ‘die overal getuigde van goeden smaak en innerlijke beschaving.’
Een paar jaar later werd de toon van recensenten en pedagogen aanzienlijk zuurder: hoe ‘leuk en lollig’ ook, er was een neiging tot het ‘gevaarlijk-komische’; Dik Trom was grof en volks en vertoonde een soort van aardigheid en joligheid die van alle fijnheid en goede smaak gespeend was. Lang niet iedere volwassen lezer vond het een aanbeveling dat het verhaal over ‘zo'n echt Hollandse jongen’ ging. Alsof dat een onverbeterlijk ideaal ware, schreef één van hen misprijzend en hij doelde met name op ‘het verregaand gemis aan eerbied voor rechten van anderen en speciaal van ouderen’. Met Pietje Bell was het nog erger: critici, opvoeders, ouders vonden diens avonturen verschrikkelijk, grof, vaak ten koste van anderen, ze verafschuwden de ruwe taal, ze noemde Pietje verderfelijk, sadistisch, kortom: ‘geen verkieslijke vriend.’
Kennelijk namen ze Dik en Pietje serieus, en vonden ze ze zelfs zo geloofwaardig, dat ze bang waren dat jeugdige lezers hen zouden na-apen. Nienke van Hichtum, een andere toonaangevende schrijfster en recensente uit het begin van de twintigste eeuw was niet bang voor het na-aapeffect. Ze had niet gemerkt dat haar eigen ‘ondeugend, elfjarigen zoontje er nog ondeugender van geworden was, dan hij reeds was’. Maar helemaal kritiekloos was ze niet: in een latere recensie noemde ze Kieviet een ‘demagoog’ op kindergebied, die precies wist wat de jeugd het liefste las en steeds maar boeken schreef volgens hetzelfde oppervlakkige recept. Van Pietje Bell vreesde ze wel een slechte invloed op kinderen. Alle gezochte grappen werden vergoelijkt, en ‘niemand spreekt ooit eens ernstig met den jongen.’ Kennelijk vond ze Pietje Bell wel zo levensecht, dat hij kleine lezers makkelijk op verkeerde gedachten kon brengen. Of gebruikten de recensenten
| |
| |
alleen pedagogische argumenten en beschouwden ze Pietje Bell en Dik Trom als de boze reïncarnaties van de platte brave Hendrik, vreesachtige Cornelis en de bijna gappende Jantje?
Er zijn sterke argumenten aan te voeren vóór de levensechtheid van Woutertje Pieterse en Kees Bakels en tégen die van Dik Trom en Pietje Bell.
Pietje Bell en Dik Trom zijn beide tijdgebonden boeken, dat wil zeggen: ze spelen allebei rond 1900, Dik Trom op het platteland, Pietje Bell in de grote stad. Die omgeving wordt heel oppervlakkig geschetst. Van Diks dorp komen we te weten dat er een veldwachter is, veel tuinen met appel- en perenbomen en een ezel. Er zijn winkels en er is een school, er woont een burgemeester en in een hutje op het land leeft een doodarm echtpaar. Een speelgoeddorp bijna, met van die houten opzetdieren en boerderijen. lets van de maatschappij dringt wel door: behalve de zielige mensen in het hutje, krijgt ook Dik met dreigende armoe te maken, als zijn vader invalide wordt. Dik besluit dan om in de West in het leger te gaan, waarvoor hij geld krijgt waarmee zijn ouders een kruidenierswinkeltje kunnen overnemen. Dik moet het dorp uit om zijn ouders te redden, dat is de harde maatschappij. Maar zo'n unhappy end past niet in een kinderboek en Dik komt onverwacht aan geld om de winkel te kopen. Een lening die hij dankt aan zijn goedmoedige karakter, want: wie goed doet, goed ontmoet. Dat is de moraal.
Bij Pietje Bell is de maatschappij nog verder weg. Hij woont in Rotterdam, heeft een drogist als buurman, zijn vader is schoenmaker. Er is een school, op straat zijn kinderen met wie Piet kan spelen, tante komt logeren en wordt van het station afgehaald, in een steegje tussen de huizen maken de kinderen een circusvoorstelling, en Pietje mag een paar dagen buiten de stad bij een deftige familie logeren. Wie een oude foto ziet van hoe de Heerenstraat (daar woonde Pietje) er in het echt heeft uitgezien (voor het bombardement in 1940) is stomverbaasd over het stadse, de drukte en levendigheid, mensen, winkels, koetsen. Daar past zo'n Pietje helemaal niet tussen. Die woont, net als Dik, in een droom, een gedroomde stad. Er is één moment waarop ook bij Pietje iets maatschappelijks, iets politieks bijna, naar voren komt: als hij voor de grap - hij weet nooit wat hij waarom doet - een rode lap als vlag uithangt uit het deftige herenhuis waar zijn zuster Martha zich op dat moment verlooft met een jongen van goede en liberale komaf.
Vergelijk dat eens met de omgeving van Woutertje Pieterse en Kees Bakels. Die kinderen worden gevormd en getekend door de maatschappij om hen heen, de stad Amsterdam - Woutertje heeft zelfs een ‘stadskleurig gezichtje’ - is zo letterlijk en lijfelijk aanwezig, met z'n huizen en verkeer, met al die verschillende maatschappelijke lagen, armoedige scharrelaars en deftige lui, met daartussenin de massa halfdeftige mensen die met name Woutertjes leven zo verzuren, de middenstanders, winkeliers, de arbeiders, werklozen, werkvrouwen, de stad is zo'n drukke, levendige, verwarrende verzameling mensen dat het idee van een speel- | |
| |
goedstad niet eens bij je opkomt. Niet voor niets prees Lodewijk van Deyssel het verhaal als ‘een novelle pur sang uit de school van Dickens.’
Waarom kwamen dat straatrumoer en die maatschappelijke context dan niet voor in de jeugdliteratuur? Waarom leefden jongens als Pietje en Dik dan in zo'n merkwaardig bleke omgeving? Schrijvers als Kieviet en Van Abkoude bedachten simpele, ongecompliceerde verhalen, die vertaald naar nu zo tot een jeugdsoap op SBS kunnen worden verwerkt. Multatuli en Theo Thijssen schreven niet voor de commerciëlen. Zij probeerden greep te krijgen op de werkelijkheid van mensen in hun gecompliceerdheden. Hun verhalen zouden niet misstaan als een serie bij de publieke omroep, Net 3.
Dit is het moment om nog een type aardige literaire jongens op te voeren, een tussensoort tussen Wouter, Dik, Pietje en Kees. Het gaat om Ko, Henk en Ay uit Jongensdagen (1909) van Theo Thijssen en Jetse en Klaas uit Afke's Tiental van Nienke van Hichtum (1903).
Anders dan Kees de jongen was Jongensdagen wel bedoeld als een kinderboek en over de verschillen tussen de jongens uit de twee boeken van Thijssen zou een boek te schrijven zijn. Laat ik het kort houden: Ko, Henk zijn net als Kees Amsterdamse lagere-schoolleerlingen die in hun vrije tijd zwemmen, spelen of hun moeder die weduwe is regelmatig helpen in haar kruidenierswinkeltje. Ay is hun iets rijkere vriendje. Maar terwijl we het verhaal van Kees voor een groot deel te horen krijgen vanuit zijn hoofd om het zo te zeggen, met zijn overwegingen en ideeën, leren we Ko, Henk en Ay kennen door hun daden, door hun straatspel, het loopjongenswerk voor hun moeder, gekibbel met andere jongens: kortom, door het meest allerdaagse wat jongens in die tijd meemaakten.
Nienke van Hichtum deed het in Afke's Tiental anders: tien kinderen, allemaal met hun speciale eigenschappen, de kleintjes zoet, de oudste kinderen vooral bezorgd om hun moeder en de jongens tussen klein en groot in, wat ondeugender. Zoals Jetse die met andere jongens van het dorp door een boswachter gepakt wordt als ze illegaal mispels rapen. Van Hichtum beschreef geen brave kinderen, als Klaas z'n spaarcenten besteedt aan een warme wollen schort voor zijn koulijdende moeder, verdenkt ze hem in eerste instantie van diefstal. Typerend. Wat sfeer betreft lijkt Afke's Tiental op Jongensdagen: een arm gezin met opgroeiende kinderen die niet anders weten en zich aanpassen. En Afke's Tiental loopt dan niet eens goed af: behalve de vaststelling dat de kinderen beste kinderen zijn en de moeder een beste moeder, ziet de toekomst er voor dat grote gezin zwaar uit.
Net als bij Woutertje Pieterse en Kees de jongen is de maatschappij in Jongensdagen en Afke's Tiental overal aanwezig, en net als bij Pietje Bell en Dik Trom wordt het verhaal verteld via gebeurtenissen en avonturen, al zijn ze minder spectaculair dan bij Dik en Pietje.
| |
| |
Levensechte verhalen, voor kinderen bedoeld. Maar wilden die dat soort levensechtheid wel? Nienke van Hichtum zelf recenseerde Jongensdagen en ze vond het prachtig: ‘Die twee ondeugende jongens, vol vuur en leven, en hun omgang met twee kameraden - dit alles is zóó goed getypeerd, als bij ons nog nooit in eenig kinderboek geschiedde. Artistiek staat dit boek hoog. Er blijft echter nog één vraag, die ik voor me zelf nog niet beantwoorden kan, (..) Zou dit boek van jongens werkelijk blijken een boek vóór jongens te zijn? De vraag blijft of jongens, die zelf nog in dit leven zijn en het dus licht te gewoon zullen vinden, er wel zooveel van zullen genieten als volwassenen - of die niet zouden wenschen, dat er meer in gebeurde.’
Uit eigen ervaring kon ze weten dat jonge lezers zich soms konden inleven. Niet voor niets stuurden ze wollen sokjes voor de koude voetjes van de nieuwe baby van Afke, maar het waren volwassenen die stapels brieven schreven. Misschien is het gewoon waar dat kinderen minder boodschap hebben aan levensechtheid, waar volwassen lezers die juist in dit soort kinderboeken zo prachtig vinden.
Nuances, daar gaat het om. Het is prachtig als kinderen strijd leveren met het gezag: de veldwachter, vervelende schoolmeesters, kwaaie boeren. Maar het is minstens zo leuk om Ko, Henk en Ay vriendschap te zien sluiten met een politieman en een badmeester, die van nature de rol hebben van strenge tegenstanders die alles wat leuk is verbieden.
En hoe logisch het ook is dat kinderen een hekel hebben aan klikspanen en huilebalken - ze komen in al die boeken voor: bij Dik Trom is het de vervelende klikker Bruun Boon, Pietje Bell heeft last van de brave zoon van drogist Geelman, en Wouter heeft het moeilijk met de fatsoenlijke, schijnheilige Hallemannetjes - het is dan wel mooi als Woutertje Pieterse zich niet aan de dwang van de Hallemannetjes durft te onttrekken en een gulden steelt om door hen geaccepteerd te worden. En dat Ay in Jongensdagen ruzie krijgt met de nare Bernard, maar eerst wel bereid was om voor een plak chocola zijn vriendschap met Ko even op te zeggen. Zo witzwart zitten die verhoudingen niet in elkaar.
En ten slotte: de meisjes. Bij Dik Trom komt heel even een buurmeisje Anneke voor die verder geen rol speelt. Pietje Bell knipt een meisje van zijn eigen leeftijd het haar af om haar in een jongen te veranderen: aan meisjes heb je namelijk niets. Nee, dan Wouter en Kees. Zonder de meisjes Femke en Rosa zouden hun verhalen niet eens bestaan: sterke, lieve meisjes die een centrale rol spelen in het leven en in de dromen van de jongens. Natuurlijk zijn Kees en Wouter als de dood dat de andere jongens hen erom uitlachen, natuurlijk zijn ze bang dat de meisjes hen stom vinden. Maar dat verandert niets aan hun toewijding en grote liefde voor deze bijzondere meisjes.
Er waren heel veel aardige jongens rond 1900, maar wat zonde dat er zo weinig geschreven is over de minstens zo aardige meisjes. |
|