Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 18
(2004)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Alles komt op de inkleeding aan’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Busken Huet formuleerde het belang van stijl aldus: De kinderdichter kan en mag moraliseren. (...) Doch zijn mogen hangt van zijn kunnen af. De ons omringende natuur, de zich om ons heen bewegende dierenwereld, het hondje-drenkeling, de piepende vogeltjes, alles kan hem stof geven tot nuttige leering. Doch juist dewijl hij deze, om zoo te zeggen, slechts voor het grijpen heeft, komt eigenlijk alles op de inkleeding aan.Ga naar voetnoot3. Wat is de reden voor de relatief geringe aandacht voor die ‘inkleeding’? Waarom krijgen stijlkenmerken in het literatuuronderzoek minder aandacht dan compositie en inhoud? In de volgende paragraaf probeer ik een antwoord te formuleren op deze vraag. In de paragrafen daarna zal ik een aantal opvallende stijlkenmerken bespreken van verschillende Nederlandse jeugdauteurs. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De problemen van stijlonderzoekIn de letterlijke zin bedoelen we met stijl de manier waarop een schrijver zich talig uitdrukt. Dat betekent dat stijl betrekking heeft op alle vormelijke aspecten van taal. In Leech & Short (1999)Ga naar voetnoot4. staan die aspecten nader gespecificeerd. Stijlmiddelen zoals alliteratie, herhaling van woorden of zinnen, chiasme, vergelijkingen en metaforen, ironie en paradox, maar ook grammaticale en lexicale criteria op zinsniveau zijn van belang voor de karakterisering van schrijfstijl. Zo spelen grammaticale criteria als zinslengte, soorten zinnen, complexiteit van zinnen, en de uitdrukking van modaliteit, maar ook morfologische complexiteit van woorden, abstracte versus concrete nomina, nominaliseringen, formeel versus alledaags taalgebruik, stuk voor stuk een rol. Maar stijl overschrijdt het zinsniveau, het speelt ook op tekstniveau een rol. Criteria als cohesie en coherentie van teksten, en de manier waarop de communicatie tussen schrijver en lezer wordt vormgegeven, de mogelijke verschillen in stijl tussen verschillende personages die in het boek voorkomen en de samenhang van beeldspraak in verschillende onderdelen van een verhaal; al deze factoren zijn medebepalend voor de stijl van de schrijver. Door die allesomvattendheid is het niet zo verwonderlijk dat de stilistiek een verwaarloosd gebied is in de literatuurwetenschap, want het is vrijwel onmogelijk om al die aspecten in een analyse van een literair werk te betrekken, zonder te verzanden in oeverloze en daardoor weinig inspirerende detailbeschrijvingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naast deze diversiteit van te onderzoeken aspecten doemt een tweede probleem op bij stijlonderzoek: volgens velen zijn de resultaten van stijlonderzoek per definitie subjectief, omdat alles wat men over stijl kan zeggen een uiting van persoonlijke smaak zou zijn. Deze visie wordt onder meer verwoord door SötemannGa naar voetnoot5. in zijn proefschrift. Leech en Short verwerpen die gedachte, al vinden ze wel dat uitspraken over de stijl van een schrijver niet louter op impressies gebaseerd moeten zijn, maar op kwantitatieve gegevens van tekstonderdelen. In hun boek geven ze daar voorbeelden van, gebaseerd op de analyse van grammaticale criteria als gemiddelde zinslengte en zinscomplexiteit. Maar ook de resultaten van een kwantitatieve analyse moeten met zorg benaderd worden. Bijvoorbeeld, een schrijver die regelmatig extreem lange zinnen afwisselt met heel korte, zou op dezelfde gemiddelde zinslengte uitkomen als iemand die steeds zinnen van gemiddelde lengte gebruikt, terwijl de stijl van die twee schrijvers in dit opzicht juist essentieel van elkaar verschilt. Zonder nadere uitleg van de cijfers zou dat verschil niet naar voren komen. Dit geldt bijvoorbeeld ook voor de kwantificering van een andere grammaticale maat, het percentage zinnen met een onderschikking. Deze maat geeft zonder nadere studie geen zuiver beeld van de complexiteit van het taalgebruik, omdat er weinig consistentie zit in de verwerkingscomplexiteit van ingebedde zinnen. Met andere woorden, een grammaticaal complexe zin kan heel gemakkelijk lezen en een grammaticaal eenvoudige zin juist moeilijk. Vergelijk bijvoorbeeld de volgende twee zinsparen:
Normaal gesproken is een zin als 1a... dat hij liefhad grammaticaal complexer dan 1b... dat hem liefhad, omdat een relatieve zin waarin het relatief pronomen (dat) onderwerp van de bijzin is, gemakkelijker te interpreteren blijkt dan een relatieve bijzin waarin het direct object is. Maar als de bijzin wordt voorafgegaan door Tot zijn vreugde trouwde hij met (het meisje..), is de a-zin gemakkelijker te interpreteren, ondanks de grotere grammaticale complexiteit. In het tweede voorbeeldpaar is grammaticaal gezien sprake van dezelfde complexiteit: een ingebedde zin met gelijke inhoud. Maar de b-zin vergt meer verwerkingstijd van de lezer, doordat de gebeurtenissen niet in de chronologische volgorde staan, en kan dus beschouwd worden als complexer dan de a-zin. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook in de literatuur is de grammaticale complexiteit niet altijd bepalend voor het leesgemak. Vergelijk bijvoorbeeld de volgende twee zinnen, de eerste van Hella Haasse uit Sleuteloog, de tweede van Johan Fabricius uit De scheepsjongens van Bontekoe:
De zin van Haasse is veel langer (47 woorden, Fabricius 29 woorden), maar grammaticaal gezien zijn ze op het eerste gezicht even complex omdat beide zinnen vier bijzinnen bevattenGa naar voetnoot6.:
Juist omdat de zin van Fabricius veel korter is, zou je verwachten dat hij moeilijker te interpreteren is vanwege het grote aantal inbeddingen. Toch blijkt hij veel makkelijker te begrijpen dan de zin van Haasse. Dit kan wellicht verklaard worden door een vergelijking van de deelwoordszinnen die in beide zinnen voorkomenGa naar voetnoot7.:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De moeilijkheid van een deelwoordszin met voorbepalingen (allang bij bestaande, vanwege hun afkomst beter aan de Indische omstandigheden bij aangepaste, langs de bomen bij kronkelende) is dat de bepalingen bij het werkwoord vóór dat werkwoord staan, en het geheel dan vervolgens het substantief dat erachter staat nader bepaalt. Daarom leest zo'n deelwoordszin bijna altijd moeilijker dan een relatieve bijzin, waarin de bepalingen achter het substantief komen. Alleen voor hoog opgeleide geldt dit niet. De zin van Haasse zou gemakkelijker hebben gelezen als zij had geschreven: in het streven dat (bij hoog opgeleide Indo-europeanen) allang bestaat en een schakel die vanwege hun afkomst beter aan de Indische omstandigheden is aangepast. Datzelfde geldt ook voor de eerste deelwoordszin van Fabricius, maar niet voor de tweede, die geen voorbepaling heeft. Blijkbaar wordt een zin met meerdere van zulke constructies te zwaar, zeker als de voorbepalingen relatief lang zijn. Een stijlanalyse waarin grammaticale maten als gemiddelde zinslengte en inbedding centraal staan, heeft dus pas zin als er een analyse van de cijfers volgt. Een eventueel oordeel over het verschil in kwaliteit tussen de zinnen kan dan onderbouwd worden met controleerbare argumenten. Leech & Short onderkennen overigens deze problemen van een kwantitatieve analyse. Zij tonen in hun boek aan dat stijlonderzoek zinvol is, mits de onderzoeker afziet van zijn streven naar complete objectiviteit en naar een complete kwantitatieve beschrijving van alle stijlaspecten: It seems, then, that the list of linguistic features to be counted is indefinitely large, if we want a quantitative description of a text to have a fine enough mesh to catch the linguistic details which contribute to readers' feeling for differences of style. The quest for a completely objective measurement of style must be abandoned on this score, as well as on that of determining frequencies for the language as a whole. (1981, blz. 46) Zij zijn van mening dat uitspraken die gebaseerd zijn op onderdelen uit de tekst en daardoor controleerbaar zijn, subjectief mogen zijn. Dit standpunt wordt ook recentelijk verwoord door AnbeekGa naar voetnoot8.. Hij relativeert de angst voor subjectiviteit in literatuuronderzoek en betoogt dat een wetenschapper best een vurig pleidooi mag houden, als zijn betoog maar controleerbaar en consistent is. Al veel eerder had de taalkundige Overdiep zich ironisch uitgelaten over het onwetenschappelijke van subjectiviteit: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nog steeds zijn vele linguïsten, blijkens de practijk wel te verstaan, bevangen in den waan dat ‘taal’ bestaat uit klank- en flexievormen alsmede den ‘woordenschat’ naar etymologie en lexicologie, dat litteratuurgeschiedenis streng behoort gescheiden te zijn van ‘psychologie’ en ‘aesthetica’, en vooral: dat deze twee, en in het bijzonder de laatstgenoemde, den onderzoeker verleiden tot onwetenschappelijke ‘subjectiviteit’. (1948, blz. 5). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe onderzoek je de persoonlijke stijl van een schrijver?Als we concluderen dat de bestudering van tekstonderdelen een goede manier is om stijlonderzoek te doen, dan is de volgende vraag: op welke wijze selecteer je een geschikte tekst en op welke wijze onderzoek je die vervolgens? Er zijn verschillende manieren om dat te doen. Veel onderzoekers kiezen ervoor teksten van twee verschillende auteurs met elkaar te vergelijken. Zo worden in Anbeek en VerhagenGa naar voetnoot9. fragmenten uit het werk van Voskuil en Van der Heijden met elkaar vergeleken. Zij tonen aan dat een kwantitatieve analyse, bijvoorbeeld de berekening van de gemiddelde zinslengte, wel iets zegt over de stijl van de schrijver, maar dat een functionele analyse veel dieper gaatGa naar voetnoot10.. Zo laten zij zien dat Het Bureau een objectief verslag lijkt, geschreven in eenvoudig opgebouwde, korte zinnen, maar dat de persoonlijke visie van de hoofdpersoon op een geraffineerde manier verwoord wordt, met behulp van bijvoeglijke en bijwoordelijke bepalingen die niet uitsluitend bedoeld zijn om te subjectiveren, maar dat in de context tóch doen. Een kenmerkend onderdeel van Voskuils stijl is dus dat hij niet de geijkte talige middelen gebruikt om een subjectief beeld van de gebeurtenissen te beschrijven, zoals de ikvorm, werkwoorden als ‘vinden’ en ‘beschouwen als’ of adjectieven, zoals ‘mogelijk’ en ‘blijkbaar’. Uit het onderzoek van Van Lierop (2000, blz. 345-347)Ga naar voetnoot11. blijkt dat het verschil in stijl tussen twee schrijvers, in dit geval tussen Vonne van der Meer en Veronica Hazelhoff, slechts in beperkte mate via frequentiegegevens beschreven kan worden. Het belangrijkste verschil dat uit de kwantitatieve analyse naar voren komt is dat Hazelhoff in haar jeugdroman veel meer dialoogzinnen gebruikt dan Van der Meer. Dat is een algemene eigenschap van jeugdboeken, maar is niet speciaal typerend voor de stijl van Hazelhoff. Door een vergelijking van de beeldspraak in beide romans brengt een inhoudelijke analyse een belangrijker | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
verschil aan het licht, namelijk dat het thema van beide boeken op verschillende wijze wordt gepresenteerd: Van der Meer gebruikt daartoe een aantal beelden, Hazelhoff het concrete verhaalverloop. Ook De VriesGa naar voetnoot12. onderzoekt het verschil in stijl van boeken voor verschillende doelgroepen, maar zij beperkt zich tot één schrijver, Willem van Toorn. Uit haar onderzoek blijkt dat hij voor volwassenen anders schrijft dan voor kinderen, niet zozeer grammaticaal complexer, maar door een verschil in woordgebruik. Contrastief onderzoek zoals dat van Anbeek & Verhagen, Van Lierop en De Vries toont aan dat een vergelijking van twee teksten veel informatie oplevert over de stijlkenmerken van de tekst als geheel, en daarmee over de stijl van een bepaalde schrijver. In de volgende paragraaf wil ik die manier van stijlonderzoek toepassen op fragmenten van verschillende jeugdauteurs, waarin hetzelfde thema behandeld wordt. In de paragrafen daarna zal ik een fragment van één schrijver analyseren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Contrastieve stijlanalyse: een vergelijking van twee fragmenten met overeenkomsten in inhoudIn de volgende twee fragmenten uit boeken van respectievelijk Jan Terlouw en Peter van Gestel wordt het lot van de joden in de Tweede Wereldoorlog beschreven:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze fragmenten behandelen dezelfde vraag: waarom er zoveel joden zijn vermoord in de Tweede Wereldoorlog. Maar in de manier waarop deze vraag behandeld wordt bestaan er aanzienlijke verschillen tussen de auteurs. Terlouw kiest de vorm van een monoloog, legt zijn lezerspubliek iets uit en geeft eerst in droge ambtenarentaal een weergave van de feiten: ‘op 10 mei 1940 trokken de Duitsers ons land binnen’Ga naar voetnoot15. Daarna verwoordt hij zijn morele verontwaardiging expliciet: ‘Je durft het alleen maar te fluisteren.’ Zijn zinnen missen soepelheid of zijn wat onbeholpen geformuleerd: ‘Eerst mochten ze niet in treinen en bussen en bioscopen en zo...’ Daarnaast gebruikt hij woorden die bij een groot aantal lezers ergernis opwekken door het clichématige ervan. Bijvoorbeeld, als hij schrijft ‘toevallig van joodse afkomst’, ‘zonder pardon vermoord’. Je gaat je dan afvragen of je ook expres van joodse afkomst kunt zijn, of dat het minder erg zou zijn om met mededogen vermoord te worden. De passage vertoont nog meer clichés, zoals ‘als vee in een slachthuis’ en ‘Je verstand staat erbij stil’Ga naar voetnoot17.. Van Gestel schrijft vanuit het perspectief van een tienjarig kind en kiest de vorm van een dialoog. Niemand heeft Thomas uitgelegd wat er in de oorlog is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebeurd, hij moet dus door afleiding op de hoogte raken. In dit fragment volg je de redenering van Thomas: ik ken een jood, die had in de oorlog een gele ster, mensen met een gele ster gingen naar Polen, Zwaans ouders zijn naar Polen gestuurd, ergo: ze zijn joods, en Zwaan dus ook. Een uiterst logische redenering, en toch herken je de logica van een kind. Van Gestels antwoord op de ‘waarom’ vraag is origineel verwoord (‘omdat ze meer dan twee joodse grootouders hadden’), en past goed bij de redeneertrant van een eigenwijs jongetje van tien. De waarheid wordt omhuld door stilte (‘Ik vroeg niet verder’), niet door verontwaardiging zoals bij Terlouw. Het ongeloof van Zwaan over de onwetendheid van zijn vriendje blijkt uit de lichte irritatie (‘Toe nou,’ zei Zwaan, ‘alsjeblieft.’), maar dat zinnetje vervult ook de functie van uitstel, om aan te geven dat het onverklaarbare eigenlijk niet verwoord kan worden. Gerard Reve beschreef stijl met de woorden: ‘het door verwijdering van het bijkomstige zichtbaar maken van wat voor de kunstenaar de essentsie is’.Ga naar voetnoot18. Als we die definitie toepassen op bovenstaande fragmenten lijkt het niet zo moeilijk om de kunstenaar te onderscheiden van de ambachtsman. Met een dergelijke stijlanalyse van een tekstfragment valt een subjectief oordeel over de stijl van schrijvers dus met controleerbare argumenten te onderbouwen, maar een dergelijke methode van stijlonderzoek is alleen mogelijk als twee fragmenten hetzelfde onderwerp behandelen. Dit beperkt de keuze van een representatief fragment uit een roman in grote mate. Daarom zie ik eigenlijk meer in de analyse van één of meerdere representatieve fragmenten uit één boek, waarin enkele frappante kenmerken van de stijl van een schrijver voorkomen. Van die aanpak zal ik in de volgende paragrafen enkele voorbeelden geven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vergelijking van een formulering met een alternatiefDoor een tekstonderdeel te vergelijken met een mogelijk alternatief kan een oordeel geveld worden over de kracht van de formulering. Een schrijver gebruikt een bepaald woord, of formuleert een bepaalde zin; de stilistische kwaliteit van dat woord of die zin kan vergeleken worden met een andere formulering die dezelfde betekenis heeft. Over die vergelijking kan men een oordeel geven, dat weliswaar onderhevig is aan smaak, maar dat voor anderen controleerbaar is. Zo kan een onderzoeker, om zijn subjectieve oordeel te veralgemeniseren, een groep lezers de varianten voorleggen met de vraag welke variant het beste is, dwz. het mooist klinkt en de meeste zeggingskracht heeft. Dat onderzoek zou dan op tekstniveau, niet op zinsniveau moeten gebeuren, minimaal binnen de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
alinea waar het woord/de zin in voorkomt, anders kunnen de mensen de alternatieven niet goed beoordelen. Bijvoorbeeld, Gerard Reve stelt een aantal veranderingen voor in de bijbelvertaling van de hoogleraar theologie Grossouw. Reve vindt diens vertaling in het algemeen goed, namelijk ‘sober, niet hoogdravend’, en is van mening dat deze beter dan andere vertalingen de juiste toon weet te treffen: ‘(...) of het Gods woord is of niet, moge ter discussie staan, maar de schrijvers (i.e. van de bijbel) voelden zich gegrepen door iets dat machtiger was dan zijzelf - het zijn geen gewone brieven, of krantenverslagen’.Ga naar voetnoot19. Een van de wijzigingen die Reve voorstelt betreft de volgende zin:
Ik veronderstel dat velen dat met hem eens zullen zijn: in de context van de bijbel is ‘groet’ beter dan ‘groeten’ en klinkt de zin mooier als het indirect object, juist omdat het iets langer is dan gebruikelijk, aan het begin van de zin staat. Een ander voorbeeld is te vinden in Overdiep, die over een door Vondel zelf aangebrachte wijziging in een versregel, van scheepken in schip het volgende niet mis te verstane oordeel velt: ‘Door de wijziging is de constructieve kracht van den rijmvorm en van het diminutief gebroken’.Ga naar voetnoot20. Hij onderbouwt die uitspraak overtuigend, met controleerbare argumenten, en daardoor kan zijn oordeel getoetst worden, net als dat van Reve. In de jeugdliteratuur zijn ook oordelen te geven over manieren van formuleren. Vergelijken we bijvoorbeeld een zin uit de 15de druk van Fulco de MinstreelGa naar voetnoot21, waarin het taalgebruik van het boek is gemoderniseerd, met de oorspronkelijke zin:
Misschien vindt niet iedereen de oorspronkelijke zin van Kieviet ‘mooier’ dan de moderne versie, maar in elk geval kan geconcludeerd worden dat het beeld dat de oorspronkelijke zin opwekt door de nuchterheid van de hertaling veranderd is. Hierdoor lijkt het bijna alsof je een ander boek leest. Volgens Fens verdwijnt door de herzieningen ‘de bekoring van wat ver weg is’Ga naar voetnoot22.. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stijlkenmerken die typisch zijn voor een bepaalde schrijver kunnen ook aan het licht komen als een oorspronkelijke tekst vergeleken wordt met een tekst van een nabootser. Bijvoorbeeld, Jan Stroop gebruikt in zijn nabootsing van het Bureau het onpersoonlijke ‘je’, in de betekenis van ‘men’ met inbegrip van de toegesprokene: ‘Het was een goed onderhouden flatgebouw, dat kon je meteen zien aan de tegelvloer....’. Anbeek & Verhagen (2001) wijzen erop dat Voskuil het geobserveerde op minder nadrukkelijke wijze van een oordeel voorziet. Op een andere plaatsGa naar voetnoot23. heb ik het taalgebruik van een journalist, die in een brief aan de hoofdpersoon van een boek van Guus Kuijer probeerde diens stijl te imiterenGa naar voetnoot24., vergeleken met dat van Kuijer zelf. De zinnen van de nabootser wijken in zinsbouw, toon en ritme sterk af van het origineel, ondanks de grote overeenkomsten in onderwerp en woordgebruik. Een vrijwel identieke zin, een echte uitsmijter bij Kuijer, verwordt bij de journalist tot een eindeloos lange zin met onnodige toevoegingen, waardoor de vaart uit de scène verdwijnt:
Uit het onlangs verschenen boek van Guus Kuijer, Het boek van alle dingen, blijkt overigens dat ook hijzelf in de valkuil van de nabootser kan vallen: in zijn voorwoord valt tot acht keer toe het woord ‘(on)eerbiedig(heid)’, een woord dat hij heeft overgenomen uit een recensie van zijn werk in het Reformatorisch Dagblad, en dat hem diep gekwetst heeft. Het veelvuldige gebruik van een woord als oneerbiedig doet af aan de kracht van het boek, verbaast de onwetende lezer, en ergert degenen die de herkomst kennen. Het boek dat volgt is namelijk helemaal niet oneerbiedig, behalve dan voor een kleine groep gereformeerden. Het woord heeft dus geen functie, anders dan dat de schrijver zijn gelijk wil halen bij mensen die anders denken dan hij. Dat mag best, als hij dat voor zijn lezers maar overtuigend weet te doen. Dat is in mijn ogen niet het geval in Het boek van alle dingen. Er valt natuurlijk nog wel meer, en ook minder negatieve dingen te zeggen over het woordgebruik in de boeken van Guus Kuijer, en over woordgebruik als stijlkenmerk in het algemeen. Maar in de volgende paragrafen ga ik in op andere talige aspecten, namelijk woordvolgorde en werkwoordstijden als onderscheidend stijlkenmerk van een schrijver. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Woordvolgorde als stijlkenmerkDe taalkundige Overdiep beschreef in 1948 enkele opmerkelijke stilistische kenmerken van het werk van Vondel, Huygens en CouperusGa naar voetnoot25.. Van Couperus bijvoorbeeld beschrijft en verklaart hij de veelvuldige inversie tussen finiet werkwoord en subject in zinnen als:
Om wat gefluisterd werd van Babylon, smachtten alle Macedoniërs naar Babylon.
En peinsde alleen noodlot-vroom Parmenion.
Overdiep toont met een groot aantal voorbeelden aan dat er systematische syntactische én compositorische beperkingen zijn op het gebruik van dit voor Couperus zo typerend stijlkenmerk. Ook in de jeugdliteratuur zijn voorbeelden te vinden van schrijvers bij wie een afwijkende woordvolgorde een typisch kenmerk vormt van de schrijfstijl. C.Joh. Kieviet, bijvoorbeeld, begint zijn zinnen dikwijls met net een andere constituent dan je zou verwachten, getuige de volgende voorbeelden: Aangenaam worden de edelen getroffen door de heerlijke muziek, die - hoe het komt weten ze niet - zonderling hun harten beroert. Net als bij Couperus zit er bij Kieviet een patroon in de keuze van minder gebruikelijke zinswoordvolgordes. Het is bekend dat Kieviet zijn boeken voor hij ze uitgaf voorlas aan zijn klas, en het ritme van de zinnen is dan ook een belangrijke reden voor de keuze van de woordvolgorde. Hoeveel prettiger loopt immers de zin ‘aangenaam worden de edelen getroffen’ dan het voor de hand liggende ‘de edelen worden aangenaam getroffen’. Maar dit is niet de enige reden. In de eerste voorbeeldzin uit Dik Trom kiest Kieviet ervoor de zin te laten beginnen met het direct object van de zin (de kat en zijn moeder) in plaats van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
het subject. Naast het ritmische motief speelt hier ook duidelijk het effect van de verrassing een rol, ook in de volgorde binnen het object, dus tussen de kat en zijn moeder. Beide volgordekeuzes maken de mededeling origineel en humoristisch. Maar pas na het lezen van de zin die er direct op volgt (‘Aan wie van die twee...’), waarin ook wordt afgeweken van de ongemarkeerde volgorde (‘Hij wist lange tijd zelf niet....’), zie je hoe knap Kieviet gebruik maakt van de volgordemogelijkheden van het Nederlands om de spanning optimaal te laten oplopen tot de climax totdat het pleit ten laatste in het voordeel der kat beslist werd. Ook Johan Fabricius maakt gebruik van de bijzondere mogelijkheden van de eerste zinsplaats, zowel om ritmische redenen als om de verfraaiing van de zinscompositie: Paf stond Harmen, zó paf, dat de rotan uit zijn hand glipte en de gevangen aap met strik-en-al achter zijn makkers aanvluchtte. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het variëren van werkwoordstijden als stijlkenmerkOp school leer je een heel aantal stijlregels die nergens op slaan, of op z'n minst grove simplificaties zijn, zoals: beantwoord een vraag altijd met een hele zin (dus niet: goed in antwoord op Hoe gaat het?, maar het gaat goed met mij), begin een brief nooit met ik en verander in je verhaal nooit van werkwoordstijd. Als je er in romans op let, blijkt dat vrijwel geen enkele goede schrijver zich aan die regel houdt, en gelukkig maar, want een onverwachtse afwisseling in werkwoordstijden geeft dikwijls juist kracht of levendigheid aan het vertelde. Een voorbeeld uit de jeugdliteratuur is de al eerder genoemde C. Joh. Kieviet, die dit stijlmiddel vaak toepast: hij switcht veelvuldig tussen de verleden en de tegenwoordige tijd. Het effect van het stijlmiddel is goed te zien in een vergelijking met een andere versie van hetzelfde fragment, waarin de afwisseling tussen de werkwoordstijden is verdwenenGa naar voetnoot29.: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afgezien van het grote verschil in zinslengte en zinscomplexiteit tussen beide varianten switcht Kieviet op een heel subtiele manier, via de vorm ‘zou’ die niet veel meer met de verleden tijdsvorm te maken heeft, van verleden naar heden. Hij bereikt hiermee dat je als het ware inzoomt op de scène die beschreven wordt. Verder beschríjft Kieviet waar de bewerking uitlegt (Hij was een knecht en dus reed hij achter zijn meester), commentaar levert (Zo hoorde dat) en de lezer includeert door middel van het veralgemeniserende ‘je’ (Je moest alleen nu en dan het stof uit je neus niezen). We zien hier dus een aantal van dezelfde verschillen als die eerder tussen Van Gestel en Terlouw zijn beschreven. Ook hier kunnen we concluderen dat de stijl van Kieviet grotere esthetische waarde heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
ConclusieOverdiep schrijft in zijn boek Stijl en Literatuurgeschiedenis dat: (...) het individu een element van persoonlijken ‘stijl’ kan ontwikkelen door een bepaalde keuze uit die verschillende syntactische vormen die voor eene categorie van functies in het epische genre beschikbaar waren. (1948, blz.14). Met bovenstaande voorbeelden hoop ik te hebben aangetoond dat dit geen loze frase is en dat er nuttige informatie valt te halen uit een onderzoek naar stijlkenmerken in jeugdliteratuur. Een waardeoordeel toekennen aan een bepaal- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
de formuleringskeuze is weliswaar subjectief, maar controleerbaar voor anderen, en daarom niet onwetenschappelijk. Ik onderschrijf daarom de uitspraak van Anbeek, die schrijft dat een literatuurwetenschapper: ‘...probeert op gefundeerde wijze duidelijk te maken waarom een literaire tekst, waarom een bepaalde auteur belangrijk, interessant, intrigerend is.’ Veel jeugdauteurs slagen erin door middel van hun stijl gewenning en conformisme te doorbreken, volgens HeumakersGa naar voetnoot31. een essentieel kenmerk van literaire stijl, en wat ze beschrijven oorspronkelijk weer te geven, in mooi klinkende zinnen, waarin het bijkomstige verwijderd is en het essentiële zichtbaar is, zoals Reve dat formuleerde. Stijlkenmerken kunnen beschreven worden door van verschillende schrijvers tekstfragmenten waarin dezelfde feiten en gebeurtenissen voorkomen, met elkaar te vergelijken voor wat betreft de manier waarop zij deze verwoorden. Criteria die in de analyse van belang zijn betreffen de originaliteit en het ritme van woorden en zinnen, het oog voor details en de manier waarop de spanning wordt opgebouwd. Soms helpt het bij een dergelijke analyse om kwantitatieve gegevens te gebruiken, met name betreffende de lengte en complexiteit van zinnen. Veel inzicht kan ook verkregen worden door vergelijking van de originele tekst met een bestaand of een mogelijk alternatief, en op die wijze tot de kern van de stijl te door te dringen. Op die manier kan bepaald worden of een boek wat betreft stijl de kwaliteit heeft om tot de canon gerekend te worden. Hierbij gelden dezelfde kwaliteitsnormen in de jeugdliteratuur als in de literatuur voor volwassenen. In het artikel ‘Het beslissende boek’ onderscheidt Kees Fens vier fasen in het leven van een lezer, waarvan de eerste en de laatste het belangrijkst zijn, omdat in die fasen de kwaliteitsaanduiding ‘goed’ geen rol speelt. Voor een kind zijn boeken gewoon ‘mooi’ of ‘niet mooi’, en wie tijd van leven heeft kan dat geluk opnieuw beleven op rijpere leeftijd: Een aantal jaren geleden raakte ik op de Volkskrant in een merkwaardige conversatie gewikkeld met Gabriël Smit, iemand met wie het zeer aangenaam was te spreken. Op een gegeven moment zei hij - de precieze aanleiding herinner ik me niet meer - ‘Weet je wat ik eigenlijk heel mooi vind? Die brug naar Zaltbommel, dat vind ik eigenlijk een heel mooi gedicht’. Daarop zei ik: ‘Ja, dat vind ik ook wel mooi’. (...) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
octaaf en het sextet; en let op het subtiele gebruik van de werkwoordstijden.’ Want, dan word je je bewust van het kunstmatige spreken over literatuur, het onechte van het spreken over literatuur die je goed vindt.Ga naar voetnoot32. In dit artikel heb ik getracht te spreken over literatuur zonder kunstmatig of onecht te worden, en belangrijker wellicht, dat er over de ‘inkleeding’ van boeken meer gezegd kan worden dan dat ze mooi of niet zo mooi is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
LiteratuurPrimaire literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Secondaire literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|