Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 18
(2004)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
‘Schrijven is een worsteling en een genade’Ga naar voetnoot1.
| |
Korte voorgeschiedenisBij het begin van de twintigste eeuw heeft de protestants-christelijke jeugdliteratuur er zo'n vijftig jaar opzitten. Jan de Liefde (1816-1869), van oorsprong doopsgezind predikant, was in Nederland de eerste auteur van protestants-christelijke kinderverhalen. Hij was zeer beïnvloed door het Réveil, de religieuze opwekkingsbeweging die in de eerste helft van de negentiende eeuw ontstond, zich richtte tegen het verlichtingsdenken en God weer in het middelpunt stelde. Uit deze beweging ontstonden ook de zondagsscholen, waar kinderen verteld werd over God en de bijbel. Deze zondagsscholen zouden van groot belang worden voor de bloei van de protestants-christelijke jeugdliteratuur. Een groot aantal boeken werd namelijk tijdens de kerstviering op de zondagsschool uitgereikt. In 1845 publiceerde Jan de Liefde bij J. Doijer Az. te Arnhem De diligence, of de reis naar de stad van de erfenis, een boekje gebaseerd op John Bunyans Christenreis. Dit boekje wordt algemeen beschouwd als de start van de protestants-christelijke jeugdliteratuur in Nederland. In 1849 nam De Liefde ook het initiatief voor het eerste christelijke jeugdtijdschrift in Nederland, Timotheüs, uitgegeven door J.W. Swaan te Arnhem. De Liefdes leerling Eduard Gerdes (1821-1898) werd de bekendste en meest gelezen schrijver van protestants-christelijke jeugdliteratuur in de negentiende eeuw. In totaal zouden van hem meer dan 250 dunne en dikkere kinderboeken verschijnen. Hij was een goed verteller en zijn werk werd veel gelezen. Het evangeliserende element was echter vaak te | |
[pagina 85]
| |
overdadig aanwezig, daarbij werd zijn werk ontsierd door antipapisme. Een goede roomse was in het werk van Gerdes net zo moeilijk te vinden als een slechte protestant. Gerdes schreef ook liederen, zoals het bekende Kerstlied Er ruist langs de wolken. Tot ver in de twintigste eeuw werd zijn werk herdrukt. Een derde belangrijke schrijver was A.J. Hoogenbirk (1848-1920). Rond 1900 schreef hij vele boekjes voor de protestantse jeugd. Ook hij was beïnvloed door Jan de Liefde en oprichter van het christelijk letterkundig periodiek Ons Tijdschrift, dat in het begin van de twintigste eeuw een belangrijke rol speelde binnen de christelijke literatuur. Hij stimuleerde enkele auteurs om verder te gaan met schrijven, onder meer Johanna Breevoort. Andere veelgelezen protestants-christelijke kinder- en jeugdboekenschrijvers rond 1900 waren Betsy, Ida Keller, P. Brouwer, J.L.F. de Liefde en Wilh. Riem-Vis. Werkelijk honderden andere auteurs voegden zich in de loop der tijd bij hen. Al deze schrijvers schreven in de traditie van het Réveil, hoewel de beweging zelf al geruime tijd niet meer bestond. Hun literatuur werd daarom als orthodox beschouwd. De kenmerken van orthodox protestants-christelijke jeugdliteratuur kunnen kort als volgt omschreven worden: Men verkondigt al evangeliserend de almacht van God en benadrukt het zondige in de mens. Alleen absolute overgave aan God en oprechte bekering leidt tot verlossing van het kwaad. In de boeken voor de kinderen werden vaak de kleinste vergrijpen onverbloemd hier op afgerekend. Het stelen van een appeltje bracht bij de dader dan een hele zielenstrijd te weeg. Bijna altijd volgde berouw en gebed om vergeving van de zonde. Zo niet, dan liep het meestal niet best af met de ongelovige en ging het van kwaad tot erger. De tot dan traditioneel evangeliserende orthodoxe kinderliteratuur kreeg een geheel nieuwe impuls toen in 1909, onder het pseudoniem Jan van de Croese, het eerste boek verscheen van W.G. van de Hulst (1879-1963) Willem Wijcherts. Hier kwam een geboren schrijver aan het woord, die een nieuw soort kinderliteratuur schreef en wiens boeken verslonden werden door de jeugd. Hij ging uit van de belevingswereld van het kind en maakte er geen moraliserende evangelisatieteksten van. Een hele reeks jeugdboeken verscheen van zijn hand met bekende titels als: Ouwe Bram (1909), Jaap Holm en z'n vrinden (1910), Niek van de bovenmeester (1912), Peerke en zijn kameraden (1919), Wout de scheepsjongen (1925), Gerdientje (1927), De rode vlek (1928), 5 deeltjes Roze- | |
[pagina 86]
| |
marijntje (1933-1954) en 21 deeltjes Voor onze kleinen (1920-1958). Verscheidene van zijn boeken worden nog steeds herdrukt. Veel schrijvers zagen in hem het grote voorbeeld en probeerden hem, meestal tevergeefs, te kopiëren. Rond 1840 ontstond een nieuwe denkrichting binnen godsdienstig protestants Nederland, de Modernen, ook wel Vrijzinnigen genoemd. Zij confronteerden bijbel en wetenschap met elkaar en stelden daarmee de absoluutheid van de bijbel ter discussie. Tussen orthodoxen en vrijzinnigen zou een jarenlange discussie en strijd ontstaan. De vrijzinnigen richtten hun eigen zondagsscholen op en kregen daardoor behoefte aan kinderboekjes die niet orthodox van inhoud moesten zijn. Pas na 1890 begonnen de eerste vrijzinnig protestantse kinderboekjes te verschijnen. Zij zouden in totaliteit maar een klein deel gaan uitmaken van de totale productie van protestants-christelijke kinderboeken. De kenmerken van deze vrijzinnige protestantse boekjes kunnen kort als volgt omschreven worden: Men is niet gedreven door evangelisatie- of bekeringsdrang, men wijst op God maar dringt niets op. Het begrip God kan op verschillende manieren verklaard worden en men staat open voor andere geloofsovertuigingen en levensbeschouwingen. Terwijl je bij de orthodoxen duidelijk wist hoe het met God zat, waren bij de vrijzinnigen meerdere interpretaties mogelijk. | |
De orthodoxe en de vrijzinnige ‘grote drie’Toen de twintigste eeuw een aanvang nam bestond er al een vrij grote productie van orthodox protestants-christelijke jeugdliteratuur. Vele uitgevers richtten zich specifiek op dit segment van de markt. De belangrijkste uitgever was Callenbach te Nijkerk. Na 1900 kwamen er diverse nieuwe uitgevers bij die de concurrentie met Callenbach aangingen: Van Bleek te Scheveningen, Bredée te Rotterdam, Ten Brink te Arnhem, Daamen te Den Haag, Edecea te Hoorn, Kemink te Utrecht, en Meinema te Delft. Naast de hervormde uitgeverij Callenbach zou de gereformeerde uitgever Meinema lange tijd de grootste leverancier van protestants-christelijke kinderboeken zijn. Voor de vrijzinnige uitgaven tussen 1900 en 1945 waren Waltman te Maassluis, Editio te Hillegom, Van Gorcum te Assen en vanaf 1930 Ploegsma te Zeist de belangrijkste uitgevers. De schrijvers binnen de orthodox protestantse richting waren merendeels Nederlands-hervormd of gereformeerd. De orthodox protestants-christelijke jeugdliteratuur zou een drietal zeer veel gelezen schrijvers voortbrengen, de al genoemde W.G. van de Hulst en verder Anne de Vries (1904-1964) en K. Norel | |
[pagina 87]
| |
(1899-1971), die beiden rond 1930 debuteerden. De twee laatsten schreven ook voor volwassenen, Van de Hulst alleen een aantal schetsen in zijn begintijd. Van deze ‘grote drie’ was W.G. van de Hulst Nederlands-hervormd, Anne de Vries kwam uit een gemengd hervormd-gereformeerd nest, maar werd gereformeerd opgevoed. K. Norel kwam uit een gereformeerd gezin, maar gaf zijn hele leven een eigentijdse invulling van het geloof, open voor elke andere mening. Binnen de protestants christelijke jeugdliteratuur was er echter geen sprake van een separate hervormde of gereformeerde richting, hoewel toon en inhoud bij enkele, meestal gereformeerde, schrijvers wat ‘zwaarder’ genoemd zouden kunnen worden. Wel was het zo dat de gereformeerde zondagsscholen voor hun bestellingen meer winkelden bij de gereformeerde uitgever Meinema en de hervormde zondagsscholen meer bij de hervormde uitgever Callenbach. Bekende werkjes van Anne de Vries waren Evert in Turfland (1930), Ratje, een jongen van de straat (1934, onder de titel Jongens van de straat, sDe stroper (1935), en Bertus en Bruno (1935). Van K. Norel kwamen in dezelfde periode van de pers Hobbema-state (1936), De grote gouverneur (1937) en Jongens op de geuzenvloot (1938). In de vrijzinnige richting kwamen de schrijvers uit diverse kerkgenootschappen, meest Nederlands-hervormd en remonstrants soms doopsgezind of luthers. De drie belangrijkste auteurs waren Jacoba F.D. Mossel (1859-1935), die als de grondlegster van dit genre beschouwd kan worden, tot 1920 en daarna C.M. van Hille-Gaerthé (1881-1958), met titels als Onder het stroodak (1915), Aan de zonzijde (1918) en De feesten van Det en Nol (1924) en andere veel gelezen boeken en Mien Labberton (1883-1966), vooral bekend geworden met Een jaar bij de familie De Bloeme (1930). Het werk van Van Hille-Gaerthé werd gekenmerkt door fijngevoeligheid en een diepe levensernst. Vaak speelden haar boeken binnen een intellectueel gezellig gezin. Zij werd een veel gelezen schrijfster onder alle gezindten en haar werk werd vele malen herdrukt. Mien Labberton was een schrijfster met een groot gevoel voor natuur en religie. Het kenmerkende in haar werk was haar streven het kind, in vrijzinnig perspectief, godsdienstig besef bij te brengen. Vooral binnen het orthodoxe kamp en in mindere mate bij de vrijzinnigen, profileerden zich vele andere auteurs, vaak veel gelezen, maar minder bekend geworden. | |
Kwantiteit en kwaliteitVoor de opvoeding van het protestantse kind is de protestants-christelijke jeugdliteratuur in de periode 1900-1945 zeer belangrijk geweest. Het was bij uitstek de doorgeeffactor van geloof en waarden. Nam de protestants-christelijke jeugdliteratuur ook een belangrijke plaats in binnen de jeugdliteratuur van die tijd? Als je naar de oplagen kijkt ging het zeker niet om marginale zaken. De | |
[pagina 88]
| |
oplagen waren niet te versmaden. In het jaar 1903 verkocht alleen uitgeverij Callenbach, wel de marktleider in dit genre, meer dan 240.000 boekjesGa naar voetnoot2. en dat bleef geruime tijd zo doorgaan. Door de samenstelling van de bevolking en de zeker aanwezige saamhorigheid binnen de eigen kring kon de protestantse jeugdliteratuur lange tijd bloeien, pas in de crisisjaren dertig zagen de uitgevers hun omzet dalen en hun voorraad toenemen. Het aantal verkochte exemplaren van de boekjes van W.G. van de Hulst liep tot 1945 al in de miljoenen, in de gehele twintigste eeuw zouden ze een oplage van meer dan twaalf miljoen exemplaren bereiken. Daardoor werd W.G. van de Hulst wel een beroemd en veelgelezen schrijver, maar toch grotendeels in eigen kring, als we zijn bekende strip In de Soete Suikerbol even buiten beschouwing laten. Kwantitatief kun je dus zeker niet spreken van literatuur in de marge. Was de protestantse jeugdliteratuur ook kwalitatief van importantie? Met andere woorden, konden deze boeken de vergelijking doorstaan met de neutrale uitgaven van die tijd. Zo'n vergelijking is moeilijk, de protestantse boekjes waren voor een groot gedeelte wat geringer van omvang, daardoor kon uitwerking van de karakters vaak minder plaatsvinden en lag het gevaar van stereotiepen op de loer. Op de achterflap van Bouwsel voor 't leven, de traditie van de protestantse kinderliteratuurGa naar voetnoot3. valt te lezen: ‘Protestantse kinderliteratuur staat garant voor onvergetelijke uren in een droomwereld vol avontuur en geborgenheid.’ Die geborgenheid was in feite de grote kwaliteit binnen het genre. Daarin was men kwalitatief goed. Het kon bij de jonge lezers een gevoel van warmte en veiligheid teweegbrengen. Bij die geborgenheid lag steeds de over te dragen boodschap op de loer, hoe meer nadruk op de boodschap, des te meer de geforceerdheid toenam en de kwaliteit terugliep. Opvallend was dat schrijvers, zoals Te Merwe en De Zeeuw, die zelf aangaven dat de boodschap er niet te dik op moest liggen, zich daaraan toch regelmatig zelf bezondigden, hoewel dat in deze context misschien niet het juist gekozen woord is. Het avontuur was vaak te vinden in de vele historische jeugdboeken die verschenen, maar ook in andere boekjes kon er wel sprake zijn van een zekere avontuurlijke spanning. Met auteurs als C.M. van Hille-Gaerthé en W.G. van de Hulst, en met hen enige anderen, leverde de protestants-christelijke jeugdliteratuur kwalitatief hoogstaand en verfijnd werk. Zij konden elke vergelijking met de neutrale serieuze jeugdliteratuur in die tijd ruimschoots doorstaan. Er waren natuurlijk ook vele B-auteurs, | |
[pagina 89]
| |
die als het genre niet bestaan had, nooit aan enige publicatie toegekomen waren. Daardoor kan je niet stellen dat de protestants-christelijke jeugdliteratuur in totaliteit een aanvaardbaar literair niveau bereikte, mede omdat vaak de originaliteit ontbrak. De reikwijdte van de protestants-christelijke jeugdliteratuur was verder beperkt, je kon er niet voor alles terecht. Een equivalent voor J.B. Schuil of Leonard Roggeveen was er niet voorhanden, dat paste er niet bij. De protestants-christelijke jeugdliteratuur was in de eerste plaats geen echte ontspanningslectuur. Voor opgeruimde, niemendallerige vrolijkheid was weinig ruimte. Een boodschap moest hoe dan ook, meer of minder, meegegeven worden. Daarom bleef het neutrale kinderboek ook voor protestantse kinderen altijd een aanlokkelijk alternatief, dit tot onrust van sommige ouders, die bij de ‘anderen’ vaak alleen het kaf zagen en niet het koren. Naast de al eerder aangehaalde en de hierna te behandelen schrijvers leverden in de periode 1900-1945 H. Gordeau Jr., Jeanne Marie, C.Th. Jongejan-de Groot, Hugo Kingmans, J. Lens, D. Menkens-van der Spiegel, P.A. de Rover, M.A.M. Renes-Boldingh, Jan Veltman, J.M. Westerbrink-Wirtz, en bij de vrijzinnigen Dora van der Meijden-Coolsma, hoewel die haar meeste werk na 1945 publiceerde, meestal behoorlijk werk af. Na 1945, en speciaal vanaf de late jaren zestig, zou de protestantse jeugdliteratuur langzaamaan verworden tot literatuur in de marge. Vrijzinnige boekjes verdwenen helemaal, er was geen vraag meer naar, de orthodoxe boekjes bleven alleen in de belangstelling staan van de meer behoudende kerkgenootschappen binnen het protestantisme. Jaarlijks komen er ook nu nog vele nieuwe titels uit, behalve in reformatorische kringen is er verder nauwelijks meer belangstelling voor. Vernieuwing treedt pas de laatste jaren op, daarvoor borduurde men grotendeels voort op de gekoesterde traditie. Een aantal belangwekkende schrijvers uit de periode 1900-1945 worden hieronder nader voorgesteld. | |
Schrijven vanuit het kindRond 1900 was Henriëtte Wijthoff de meest begaafde auteur binnen de vrijzinnig protestantse jeugdliteratuur. Later zou zij overvleugeld worden door meer bekende auteurs als C.M. van Hille-Gaerthé en Mien Labberton, maar bij de eeuwwisseling was Henriëtte de schrijfster die het best de wereld van het kind begreep. Haar collega's in die tijd, zoals Jacoba F.D. Mossel en Emilie Knappert, waren echte opvoeders, die in de toon van hun werk niet loskwamen van de noodzaak om overal een raad en daad in te steken. Wel in vrijzinnige geest uiteraard, maar toch... Wijthoff schreef anders, zij verplaatste zich in eerste instantie in het gevoelsleven van het kind en schreef vanuit dat oogpunt haar vele verhalen, die ook | |
[pagina 90]
| |
nu nog best leesbaar zijn, hoewel ze zo nu en dan wel wat erg zoetig aandoen. Die verhalen werden grotendeels eerst gepubliceerd in het vrijzinnige zondagsschoolblad Vrij en Vroom dat onder redactie stond van Jacoba F.D. Mossel. Daarna werden ze, samen met de verhalen van Jacoba, gebundeld in dikke verzamelbundels, uitgegeven door L.J. Veen te Amsterdam. Met deze boeken maakte de vrijzinnig protestante jeugdliteratuur een flinke start. Eerder al had Henriëtte de nodige prentenboeken op haar naam staan, geïllustreerd door haar zuster Anna CatharinaGa naar voetnoot4.. Deze boekjes verschenen bij Delsman & Nolthesius te Amsterdam en bevatten niet specifiek protestantse tendensen. Henriëtte, geboren te Amsterdam op 25 november 1861 kwam uit een luthers zeer welgesteld en intellectueel milieu. Ze bleef haar hele leven zowel zonder baan als zonder echtgenoot. Als zo veel ‘juffrouwen’ en ‘dames’ uit die tijd probeerde ze de vrije uren te vullen met schrijven. Zij richtte zich niet, zoals veel van haar gelijkgezinde tijdgenoten, op maatschappelijke of sociale problemen, maar schreef verfijnde kinderverhalen. Daarnaast bewoog zij zich wel, net als haar vriendin Jacoba Mossel, in de kringen rond de christen-anarchist Felix Ortt, die zelf ook enige kinderboeken voor de vrijzinnige jeugd zou publicerenGa naar voetnoot5., en zette ze zich in voor de belangen van het dier. De carrière van Henriëtte Wijthoff als schrijfster voor de jeugd speelde zich af in de periode 1891 tot en met 1912. Daarna verscheen er nog maar weinig, ook niet in Vrij en Vroom, dat tot 1917 bestond en toen vervangen werd door 's Levens Opgang. Opeens in 1925 was ze terug. Bij Kroeseklaas in Apeldoorn, de plaats waar ze toen woonde, verscheen een vrij dik boek Kleine Betje uit de pastorie, met illustraties van Anna Wijthoff. Het is niet het beste boek van Henriëtte, het is te sentimenteel en minder vlot dan haar vroegere schrijfsels. In de jaren dertig verscheen er nog een enkel verhaal in kerstuitgaven van uitgeverij Editio te Hillegom. Haar vroegere werk was echter waardevoller, vooral de verhalenbundels, die verschenen binnen de series Kleine Zondagsschoolbibliotheek en Christelijke Jeugdbibliotheek onder de titels: 't Zondagsklokje (1898), Voor een rustig hoekje (1898), Stille uren (1899), Jong leven (1899), Van worstelen en overwinnen (1900). Elk boek was bestemd voor een speciale leeftijdsgroep. Behalve de genoemde titels verscheen nog een aantal andere bun- | |
[pagina 91]
| |
dels. De verhalen van Henriëtte Wijthoff waren uitstekende voorbeelden van vrijzinnig protestantse verhaalkunst, geen dogma's, geen bangmakerij, begrip voor anderen. De latere prentenboeken kwamen merendeels uit bij Allert de Lange te Amsterdam. Vanaf 1900 verschenen onder meer Het petekind van Sint-Nikolaas (1900), Een kippengeschiedenis (1901), Het prinsesje en de gouden vogel (1902), Uit Gladkopjes leven (1904). Henriëtte Wijthoff overleed in Apeldoorn op 10 januari 1949 en is compleet vergeten. | |
Een bevlogen schrijfsterBinnen de orthodox protestants-christelijke jeugdliteratuur was Johanna Breevoort in de eerste helft van de twintigste eeuw een gevierd schrijfster. Een groot aantal ‘rode ruggetjes’Ga naar voetnoot6. en andere jeugduitgaven verscheen tussen 1905 en 1940 van haar hand. Deze bewogen vrouw, van eenvoudige komaf, schreef niet alleen voor kinderen, maar maakte ook naam als schrijfster voor volwassenen. Zij werd als Marie Michels geboren in Rotterdam op 7 september 1869 en had een zeer moeilijke jeugd. Zij kreeg werk als dienstbode en begon, onder de naam Rhode, een soort uitzendbureau voor dienstbodes. Ondanks haar gebrekkige opleiding schreef zij, onder pseudoniem, schetsjes en versjes in christelijke bladen zoals De Heraut, een blad van Abraham Kuiper. De auteur A.J. Hoogenbirk, die ook vele kinderboeken schreef, stimuleerde haar verder met schrijven. In 1899 kwam haar eerste boek voor volwassenen uit, Hij blijft getrouw, uitgegeven door Kirchner, Amsterdam, onder haar initialen M.M. Vanaf 1901 gebruikte ze het pseudoniem Johanna Breevoort. Dit was opgebouwd uit de voornaam van de vrouw van Hoogenbirk en de achternaam was afgeleid van een brede voorde, de Schie, waaraan zij destijds woonde. Breevoort had een gedreven behoefte om te schrijven. Haar idealen lagen bij verheffing van zowel de arbeidersklasse als van de vrouw. Haar kracht lag in haar oprechte bekommernis voor de verdrukten en de armen. Ondanks haar succes werd zij in recensies vaak aangesproken op tekortkomingen in stijl en karaktertekening. Er bleef twijfel bestaan over haar literaire talent. Zij werkte mee aan diverse tijdschriften die onder redactie van Hoogenbirk stonden, waarvan de voornaamste Ons Tijdschrift was, uitgegeven door Daamen. Toen Hoogenbirk opgevolgd werd door andere redactieleden, waaronder de literator G.G. van AsGa naar voetnoot7. werd de waardering voor Breevoort minder. | |
[pagina 92]
| |
In 1905 verscheen Breevoorts eerste kinderboek Moeder's kerkboek, het zou het begin zijn van een hele rij boekjes voor kinderen, die merendeels bij Bredée in Rotterdam, Meinema in Delft en Callenbach in Nijkerk zouden gaan verschijnen. In totaal schreef zij meer dan zeventig kinderboeken, soms echter wel gering van omvang. Enkele titels zijn: Hein de kleine meubelmaker (1916), Nog bijtijds gered (1921), Het verzet gebroken (1928), Om een gestolen zoutvaatje (1929), Mooi Dientje (1929). De boeken konden gezien worden als schoolvoorbeelden van orthodoxe jeugdliteratuur, kleine vergrijpen, groot zondebesef, berouw en bekering. Toch waren de boekjes wel zeer leesbaar en geschreven in een voor het kind makkelijk te volgen stijl. Ze werden ook goed beoordeeld door de strenge beoordelingscommissie van de gereformeerde zondagsschoolvereniging Jachin, die jaarlijks in november, net voor de kerst, een speciaal nummer van haar blad uitbracht met recensies van de door de protestantse uitgevers aangekondigde kinderboeken. De nogal recht in de leer zijnde commissie was gevreesd bij meerdere schrijvers en uitgevers. Met een oprechte gestrengheid weken zij geen duimbreed af van de orthodoxe grondbeginselen en volgden hun doel: ‘Onder 's Heeren zegen mede te arbeiden aan het geestelijk en maatschappelijk welzijn van de verdoolde kinderen des volks, door ze te leiden tot Christus en het kruis.’Ga naar voetnoot8. Ook de algemene Nederlandse Zondagsschool Vereniging besprak regelmatig de boekjesGa naar voetnoot9.. De macht van beide recensiemakers was erg groot, slecht gerecenseerde boekjes werden, er was toch volop keus, nauwelijks verkocht. Breevoort viel dus bij Jachin meestal in de smaak, maar ze moest het natuurlijk niet te gek maken. Een eenvoudig geschreven boekjeGa naar voetnoot10. over een biggetje dat met de fles werd groot gebracht, kon geen genade vinden in de ogen van de ernstige Jachin commisieleden. Op dit soort niemendalletjes zaten de godvruchtige beoordelaars niet te wachten. Naast de kinderboeken ging Breevoorts boekproductie voor volwassenen ook gestaag door. Er verschenen boeken over het Oranjehuis, een gewild onderwerp voor niet altijd even objectieve protestants-christelijke schrijvers, en een studie over Jacob Cats. Ook schreef zij een berucht werkje over seksuele vraagstukken, Stomme zonden (1920), dat volgens deskundigen veel kwaad kon aanrichten. Zij werkte aan vele tijdschriften mee, voor de jeugd onder meer aan Het kleine Schouwvenster en Vrij en Blij. Zij over- | |
[pagina 93]
| |
leed op 6 juli 1942 te Soest. Haar werk werd na de Tweede Wereldoorlog niet meer herdrukt. | |
Een schrijvende schoolmeesterEen veel gelezen schrijver van de volgende generatie was P. de Zeeuw JGzn., de schrijvende schoolmeester uit Nijkerk. Pieter de Zeeuw werd op 7 mei 1890 in Rijsoord bij Ridderkerk geboren. Zijn ouders waren gereformeerd, lid van de A.R., en hadden naast Pieter nog tien kinderen. Pieters vader, die een vlasbedrijf bezat en later ook burgemeester van Ridderkerk werd wilde graag dat zijn kinderen zich zouden inzetten voor het christelijk onderwijs. Dat was tot 1920 niet gelijkgesteld met het openbaar onderwijs, waardoor de geldelijke beloning vaak zeer laag was. Van de vele kinderen voelde alleen Pieter zich geroepen om voor de klas te gaan staan. Al op 14-jarige leeftijd ging hij naar de Normaalschool, de toenmalige opleidingsschool voor onderwijzers. Op zeer jeugdige leeftijd stond hij voor de klas, eerst te Holk bij Nijkerk en vanaf 1925 als hoofd van de School met den Bijbel in Nijkerk. Daar bleef hij tot zijn pensioen. Hij trouwde op 27-jarige leeftijd met Henriëtta Gerardina Voogel,
Al op jeugdige leeftijd voelde Pieter zich geroepen tot schrijven, later vertelde hij dat hij het schrijven zag als roeping en ontspanningGa naar voetnoot11.. Toen hij in Holk woonde, met de dichtst bijzijnde buur op een kilometer afstand, begon zijn schrijverschap zich te ontwikkelen. Het eerste boek dat hij schreef, niet specifiek een jeugdboek, droeg hij op aan zijn vrouw: Om de bruid. Het verscheen in 1918 bij Drukkerij Libertas in Rotterdam. Het boek zou de eersteling zijn van een zeer uitgebreid oeuvre. De meeste boeken waren bestemd voor de jeugd. Op zijn school was Pieter een begenadigd verteller, kinderen konden ademloos luisteren naar de verhalen die de meester bedacht. Deze verhalen hield hij in zijn hoofd en later schreef hij ze opGa naar voetnoot12.. Zo ontstonden veel van zijn jeugdboekjes. Voordat hij de tekst, het ging daarbij vaak om historische verhalen, aan het papier toevertrouwde documenteerde hij zich echter grondig. Op zondag rustte zijn pen en werd er niet geschreven. Het schrijversschap van P. de Zeeuw, die altijd J. Gzn. achter zijn naam liet zetten ter onderscheid van een andere publicerende P. de Zeeuw, bloeide. Vanaf de jaren twintig kwamen jaarlijks meerdere boeken uit. In de periode 1920-1945 verschenen onder meer De pastoor van Jakobswoude (1925), De ondergang van | |
[pagina 94]
| |
het roofslot (1929), De koksmaat van ‘De Dromedaris’ (1931), Rondom de kribbe (1935), De wijnboer van St. Viktor (1935), De dappere ketellapper (1938). De boeken waren over het algemeen eenvoudig geschreven en leverden voor kinderen niet al te veel moeite op, ondanks de vaak moeilijke onderwerpen. De Zeeuw schreef namelijk nogal veel over gebeurtenissen uit de kerkgeschiedenis. Na zijn overlijden op 1 augustus 1968, werden zijn boeken nog een tijd herdrukt, toen de oorspronkelijke uitgevers gingen afhaken bracht de reformatorische uitgever De Banier veel boeken opnieuw uit. Zijn werk kon niet altijd ontsnappen aan de routine van veelschrijverij en sommige boekjes zijn daarom duidelijk lopende band werk. De Zeeuw JGzn. werkte mee aan vele kindertijdschriften. Zo was hij jaren redacteur van Vrij en Blij, van Het kleine Schouwvenster en van Lenteleven en werkte hij mee aan bladen als Voor 't jonge Volkje, Hou Zee, Meisjesleven, en Voor de jeugdGa naar voetnoot13.. Het blad Vrij en Blij werd zijn ‘trots’. In de jaren dertig trad hij toe tot de redactie. Het blad was toen, na zeer bloeiende beginjaren, in de versukkeling geraakt. De Zeeuw JGzn. begon echter een groot stempel op de inhoud te drukken en dat resulteerde in een complete opleving van het blad, dat, met uitzondering van de oorlogsjaren, tot 1963, steeds onder redactie van De Zeeuw, bleef verschijnen. De Zeeuw JGzn. was zeer koningsgezind en schreef, ook voor de jeugd, nogal geromantiseerde boekjes over het koningshuis. Jaren lang was hij redacteur van De Paleispost dat uitgegeven werd door uitgeverij De Branding in De Bilt, waarvan de vroegere illustrator A. RünckelGa naar voetnoot14., directeur was. De Zeeuw schreef, vanuit zijn gereformeerde levensovertuiging, ook makkelijk leesbare studies over protestantisme en christelijk onderwijs. Na 1945 zou hij veel succes hebben met de schoolboekenserie Bonte Bloemen en de serie Oud Goud, al voor de oorlog begonnen, waarin klassieke verhalen voor de jeugd naverteld werden. Beide series verschenen bij Van Goor te Den Haag. De meeste kinderboeken van De Zeeuw JGzn. kunnen echter tot de zogenoemde zondagsschoolboekjes gerekend worden. Daar liet hij zich leiden door de stelling dat een boek wel de boodschap van God moet brengen, maar dat het er beslist niet al te dik moet op liggen. In het eerste standaardwerk over jeugdliteratuur, Wormcruyt met suyckerGa naar voetnoot15., | |
[pagina 95]
| |
neemt De Zeeuw het hoofdstuk over de protestants-christelijke jeugdliteratuur voor zijn rekening. Hij haalt hier het weekblad De school met den Bijbel aan: ‘Kinderboeken zijn geen preekjes, geen handboekjes van christelijke ethiek, maar stukjes natuurlijk christelijk leven, zoals men het alle dagen kan aantreffen in het rijk-genuanceerde leven onder de mensen, maar dan gezien door het oog van een kind, overdracht in een geest als die van het kind, geschreven in een vorm, bevattelijk voor het kind.’ Zo wilde De Zeeuw ook zijn eigen kinderboeken laten zijn. Tijdens zijn lange werkzame leven was De Zeeuw niet echt honkvast van uitgever. Dit had echter ook te maken met de veelheid van onderwerpen waarover hij schreef. In totaal liefst 47 uitgevers publiceerden zijn werk. Enkele kinderboeken worden nu nog als pocket herdrukt. | |
Schrijven voor GodEen sterk met P. de Zeeuw JGzn. verwante schrijver was N. Heiner, die vijftig jaar lang binnen orthodox protestants-christelijke kring actief was als schrijver van kinderboeken en een enkel boek voor volwassenen. Hij schreef het merendeel van zijn werk onder het pseudoniem H. te Merwe, een pseudoniem dat afkomstig was van de Merwede, de rivier waaraan Gorinchem ligt, de stad waar Nicolaas Heiner op 22 januari 1896 geboren werd. Zijn vader was eerst slager en daarna makelaar en geruime tijd wethouder voor de Anti-Revolutionaire Partij. Voor Nicolaas was, net als bij De Zeeuw, het onderwijs de bestemming. Na onderwijzer te zijn geweest bij een doofstommeninstituut in Rotterdam kwam hij terecht in het christelijk onderwijs. Hij werkte in vele plaatsen door het hele land en was achtereenvolgens onderwijzer, schoolhoofd en leraar Nederlands en Geschiedenis. Nicolaas was een principieel man, maar niet stug of onbuigzaam in zijn eigen gereformeerde levensovertuigingGa naar voetnoot16.. Het eerste kinderboekje dat N. Heiner als Te Merwe publiceerde was getiteld Bertus en werd in 1925 uitgegeven bij Kirchner in Amsterdam. Wat later toen hij hoofd was van een school in Delft ontmoette hij de plaatselijke uitgever W.D. Meinema. Er ontstond een vriendschapsband tussen de beide mannen, samen met Te Merwe bouwde Meinema zijn zondagsschoolfonds uit. Te Merwe beoordeelde vele boekjes voordat ze bij Meinema gepubliceerd werden. Ook het meeste van Te Merwes eigen werk verscheen bij Meinema, aanvankelijk grotendeels geïllustreerd door Ir. M.C.A. Meischke, een bevriende architect. Het merendeel van de boekjes waren historische jeugdverhalen. Bekendere titels waren Van Kezen, Pruisen en Oranjeklanten (1924), | |
[pagina 96]
| |
Oranje-Aert, de prinsenbode (1932), Sikko, de gevangene van de Noormannen (1935), Om vrijheid (1935). Zijn allerbekendste en meest gewaardeerde boeken betroffen de Luyt Lievensz-trilogie bestaande uit Luyt Lievensz, de liedjeszanger (1937), Luyt Lievensz, de zwerver (1938) en Luyt Lievensz, de strijder (1939). Dat deze boeken niet alleen in eigen kring in de smaak vielen bleek uit de zeer positieve recensies over Luyt Lievensz, de liedjeszanger in het NRCGa naar voetnoot17. en in het Algemeen HandelsbladGa naar voetnoot18.. Bij Te Merwe moest een boekje wel een boodschap hebben, maar hij hield niet van preken in zijn boeken. ‘Daar heb je dominees voor’ zei hij. Toen hij onderwijzer in Utrecht was ontmoette hij meerdere malen collega-schrijver en collega-onderwijzer W.G. van de Hulst. H. te Merwe zei hier in 1973Ga naar voetnoot19. zelf over: Hij was een schrijver van naam en ik was zogezegd een beginnelingetje. Ik bedacht altijd: denk erom, wie je voor je hebt. Later is dat natuurlijk wel wat veranderd, toen ik zelf ook gepubliceerd had en dus dichter bij hem kwam te staan. Van de Hulst was een zeer vriendelijk en eenvoudig mens. Hij was, net als ik en ook Anne de Vries lid van de Vereniging van christelijke kunstenaars. Daar heb ik Van de Hulst goed leren kennen. Toch kon ik er nooit toe komen om ‘je’ tegen hem te zeggen. Ik vond hem mijn meerdere, zowel in leeftijd als in capaciteit op het gebied van schrijven. Te Merwe publiceerde, verdeeld over voor en na de oorlog, 180 boeken. Slechts een zeer klein aantal boeken was voor volwassenen bestemd, bijna alles werd voor de jeugd geschreven. Daarbij richtte hij zich vooral op de leeftijdsgroep van 10 jaar en ouder. Bij de voorbereiding ging hij grondig te werk. Er mochten, zeker in de vele historische werkjes, geen elementen voorkomen die niet klopten. Je kon er bijna van uitgaan dat als Te Merwe schreef dat het op die dag en die dag, daar en daar in 1417 regende, dat ook historisch verantwoord was. Behalve de historische boeken schreef Te Merwe, vanuit zijn eigen levensbeschouwing, ook ‘gewone’ boeken voor jongens en incidenteel ook wel voor meisjes. Enkele titels: Evert van den parlevinker (1925), De bladwijzer (1929), Een droeve en een blijde avond (1937), Toen de schuit lag ingevroren (1938). De naam H. te Merwe kwam zo vaak voor in de catalogus van Meinema dat de uitgever hem voorstelde een tweede pseudoniem te kiezen. Heiner woonde op dat moment in Stadskanaal in de veenkoloniën. Hij koos als pseudoniem H. | |
[pagina 97]
| |
Henszen Veenland. De H. slaat op Heiner, Henszen betekent Hendrikszoon naar zijn vader Nicolaas Hendrik, Veenland spreekt voor zich zelf. Onder dit pseudoniem werden enkele tientallen boeken gepubliceerd, ook diverse cowboy- en indianenverhalen. Na 1945 zouden er nog twee pseudoniemen bijkomen: H. van Erkel, waarschijnlijk afgeleid van Arkel bij Gorinchem en als laatste Hein Hoek, Heiner uit Hoek van Holland, waar hij de laatste jaren van zijn leven woonde. In een interviewGa naar voetnoot20. werd aan Te Merwe gevraagd waarom hij schreef. Hij antwoordde hier het volgende op: Zoiets groeit, hè? Op de kweek zei een leraar een keer tegen mij, toen hij een opstel teruggaf: ‘Jij gaat later wel schrijven’. N. Heiner schreef onder eigen naam ook schoolboeken voor taal- en literatuuronderwijs. In de vooroorlogse periode publiceerde hij bij de uitgevers Kirchner, van Noortwijk, La Rivière en Voorhoeve, Meinema en Callenbach. Na de oorlog bleef hij publiceren. Uiteindelijk werd hij, net als P. de Zeeuw JGzn., alleen nog in reformatorische kring gelezen. Zijn boeken worden niet meer herdrukt. Hij stierf op 19 september 1977 in Hoek van Holland. | |
De toon van barmhartigheidEen kleine generatie verder kom je terecht bij Nel Verschoor-van der Vlis. Zij werd als Neeltje van der Vlis geboren op 2 maart 1909 als jongste dochter van de Vlaardingse reder Dirk Adriaan van der Vlis en zijn vrouw Klazina van Dorp. Na de middelbare school werkte Nel enige tijd als gouvernante, daarna werd ze onderwijzeres in haar geboortestad Vlaardingen. Over de toestanden in het onderwijs in de crisistijd zou ze later onder het pseudoniem K. Dijkstra een kleine roman schrijven: Onderwijzend personeelGa naar voetnoot22.. | |
[pagina 98]
| |
In 1938 trouwde ze, na een verloving van 7 jaar, met Arie Verschoor, die predikant was en zelf gedichten schreef die in Opwaartsche Wegen en Ontmoeting gepubliceerd werden onder het voor bekenden niet moeilijk te ontcijferen pseudoniem Arie Nelemaat. Uit het huwelijk werden twee dochters geboren, waarvan de jongste, Diet, later een bekend schrijfster zou worden. Dat vader dominee was, daar leden de dochters niet onder. Er waren geen strenge verboden of geboden. Wel stond de zondag de hele dag in het teken van de kerk. Ook was men genoodzaakt de vaak orthodoxere levensstijl van vele gemeenteleden te respecteren en er enigermate rekening mee te houden. Dat was wel eens moeilijk zowel voor de ouders als ook voor de dochtersGa naar voetnoot23.. Als jonge vrouw was Nel van der Vlis begonnen met het schrijven van verhalen, eerst onder het pseudoniem NelineGa naar voetnoot24.. Het toonaangevende literaire tijdschrift Opwaartsche Wegen nam in zijn achtste jaargang, nummer 8 van 1 oktober 1930 een verhaal van haar op onder de titel: Een droeve tocht. In dit nummer bevond Van der Vlis zich in het gezelschap van Gerrit Achterberg, Roel Houwink, Jan H. de Groot, Wilma en andere grote namen. Toch zou zij de Jong-Protestantse richting van dit literaire tijdschrift niet kiezen, zij voelde zich meer thuis bij de roman voor jonge volwassenen en het kinderboek. In 1931, toen ze net de kweekschool verlaten had, kwam haar eerste boek uit: Fré's meisjesjaren, uitgegeven door Kok te Kampen. Vele meisjesromans en kinderboeken zouden daarna volgen. Na haar huwelijk stopte Nel met haar werk als onderwijzeres. Een dominee verdiende toen echter niet veel, daarom waren de revenuen van Nel's boekjes een goede aanvulling op het gezinsbudget. In 1934 al was haar eerste echte kinderboek verschenen Greetje bij uitgeverij Callenbach te Nijkerk. Tot 1941 en daarna ook weer na de oorlog zouden bijna alle kinderboeken van Nel Verschoor-van der Vlis bij Callenbach verschijnen, uitgezonderd enkele meisjesromans, verhalenbundels en wat schoolboekjes. Het laatste boekje dat verscheen voordat de oorlog verder publiceren onmogelijk maakte, was Toen Job van school kwam... De uitgever had nogal wat bemerkingen op het manuscript. Zo vond hij de eerste veertig bladzijden van het boek nogal stroef en traag en de stijl wat onrustig en soms bijna wispelturig. Verder kwamen er, naar zijn mening, te veel verduidelijkingen in voor: ‘denkt ze’, ‘zegt ze’Ga naar voetnoot25.. Nel, niet de makkelijkste in haar contacten met uitgevers, | |
[pagina 99]
| |
bleek in dit geval echter nogal meegaand, ze richtte zich naar de uitgever en bracht wat wijzigingen aan. In het vervolg van de correspondentie kregen uitgever en schrijfster door deze veranderingen een meningsverschil over het aantal letters van het manuscript, waarvan de hoogte het honorarium afhankelijk is. Blijkbaar hadden beiden wat slordig zitten tellen, waarbij uiteindelijk de uitkomst was dat Nel behoorlijk te hoog uitkwam (170.000 letters) en Callenbach behoorlijk te laag (137.800 letters)Ga naar voetnoot26.. Uiteindelijk bereikten ze een akkoord over 158.872 lettersGa naar voetnoot27. en ontving Nel een honorarium van f 238,50 voor de eerste en tweede druk samenGa naar voetnoot28.. Het boekje verscheen met de kerstaanbieding van 1941. De toon van de gevoerde correspondentie tussen schrijfster en uitgever werd in de loop van de tijd vertrouwelijker. Hoewel er wel eens wat opstootjes waren, merendeels opgezet door Nel en gesust door haar uitgever, waren de meningsverschillen in de loop der jaren gering. Wel dreigde de auteur zo nu en dan eens met andere uitgevers en daar kwam het enige keren van. Tot 1964 bleef Nel Verschoor-van der Vlis publiceren. Toen stopte ze, pas vijfenvijftig jaar oudGa naar voetnoot29.. In totaal schreef ze zo'n zestig boeken. De betekenis van Nel Verschoor-Van der Vlis voor de protestants-christelijke jeugdliteratuur is behoorlijk groot geweest. Zij was een gewaardeerd en veel gevraagd auteur, hoewel zij niet het lezersbereik en de bekendheid verkreeg van W.G. van de Hulst, Anne de Vries of K. Norel, die allen in dezelfde tijd publiceerden. Zij schreef zorgvuldig opgebouwde verhalen, zonder gezochte christelijke constructies, optimistisch, maar wel met een serieuze ondertoon. De onderwerpen werden altijd gekozen uit het leven van alle dag, eigen belevenissen en ervaringen werden er in verwerkt. Een sprookjesvertelster kan Nel Verschoor-van der Vlis zeker niet genoemd worden. In haar werk hield ze zich niet op met onnodige zwaarwichtigheid, overdadig getob of aanvallen op het geweten van de jeugdige lezers en daarmee volgde ze naadloos haar levensovertuiging en die van haar manGa naar voetnoot30.. Haar werk toonde een duidelijk verschil met dat van De Zeeuw en Te Merwe, die veel uit de historie putten en minder uit eigen ervaring. Nel Verschoor-van der Vlis mag binnen de orthodox protestantse jeugdliteratuur een moderner schrijver genoemd worden, terwijl de iets oudere De Zeeuw en Te | |
[pagina 100]
| |
Merwe traditioneler waren. Dat het schrijven voor Nel niet altijd makkelijk was, bleek uit de van haar bekende uitspraak: ‘Schrijven is een worsteling en een genade.’Ga naar voetnoot31. Zij vond dat je bijna nooit helemaal slaagde met wat je eigenlijk wilde. ‘Het werk is altijd onvolkomen, maar als je merkt dat de jeugd er van geniet, troost je dat over je eigen tekortkomingen’, zei ze in een interview bij haar 25-jarig schrijverschapGa naar voetnoot32.. Later vatte Nel haar werk als volgt samen: Al mijn boeken hebben dezelfde grondtoon. Dat is om een warm woord te gebruiken: de toon van barmhartigheid. Ik wil de mensen en de kinderen leren, elkaar uit het isolement te halen. In al mijn boeken gaat het erom, dat de hoofdpersoon contact legt met zijn medemens.Ga naar voetnoot33. Nel Verschoor-Van der Vlis overleed in Leiderdorp op 6 januari 1996. Vanaf 1931 tot 1942 publiceerde zij onder meer de volgende titels: Fré's meisjesjaren (1931), Greetje (1934), Herrielet (1935), In de bakkerij (1935), Pip uit de woonwagen (1936), Een jongetje in de Sneeuw (1936), Er gaat door alle landen (1937), Twee jongens op de hei (1938), Wie luistert er mee? (verhalenboek) (1939), Joosje (1939), Nienke van de koster (1940), Langs het donkere bos (1940), Een avontuur op het water (1940), Toen Jop van school kwam (1941). Voor het dagblad De Standaard schreef ze de tekst van de strip De vacantie van Kees KnipGa naar voetnoot34.. Ook werkte zij mee aan het jeugdblad Vrij en Blij. Haar boeken worden niet meer herdrukt. |
|