Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 18
(2004)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
Van de schoonheid en de ironie: dankwoord
| |
[pagina 111]
| |
‘Moet je horen X,’ roept de man. ‘Gisteravond
Imme Dros. (Foto: Anne Geelen.)
was ik op een feest en een goede kennis van de golfclub zei tegen me: “Piet, jij hebt nou zoveel poen. Laat die rotzooi toch eens uit je bek trekken en neem een mooi kunstgebit.”’ Einde. Dit kleine drama is voor mij een parabel van de schoonheid en de ironie. Wat is schoonheid? De woordenboeken die ik erop heb nageslagen geven bij het bijvoeglijke naamwoord ‘mooi’ als betekenis niet alleen: ‘fraai van uiterlijk en innerlijk’, maar ook: ‘doelmatig, goed, gepast, geschikt, bruikbaar’. Mooi is goed, bruikbaar is beter en over smaak valt niet te twisten. Schoonheid blijft een subjectief begrip, afhankelijk van toeval, plaats en tijd. De man met het paardengebit vond zijn tanden niet mooi in de zin van fraai. Maar ze zorgden er wel voor dat hij, als hij in de spiegel keek, zichzelf zag. Piet. De authentieke Piet. Zijn paardengebit paste bij hem en dát was in zijn ogen mooi, al vond de hele wereld inclusief zin vrouw het lelijk. En het gevoel van triomf dat zijn kunstgebit zo goed geslaagd was dat het echt leek, moest hij met iemand delen, met zijn tandarts, die volledig op de hoogte was van de stand van zaken, in tegenstelling tot de vriend van de golfclub, die de werkelijkheid benadrukte door zijn uiting van het tegengestelde. Dit soort dramatische ironie wordt door A.F. Dekker in de inleiding bij het proefschrift Ironie in de Odyssee (Leiden 1965) als volgt beschreven: Dramatische ironie in de door ons aanvaarde zin is de toespeling op een door een zijnsoordeel vastgestelde stand van zaken, die het niet bestaan van die stand van zaken veronderstelt. Bij deze ironie wordt de uiting steeds gedaan door iemand die zelf de werkelijke stand van zaken (de inhoud van de ironie) niet kent. | |
[pagina 112]
| |
Wat wordt aangetoond door het verhaal uit de praktijk van X. Mij werd ooit door een goede kennis, niet van de golfclub, het volgende toegevoegd: ‘Imme, jij kunt nou schrijven! Waarom schrijf je dan voor kinderen en wanneer maak je nu eens iets wat ík kan lezen?’ Wat zei deze goede kennis op de wijze van de taal: Ik kan volgens hem schrijven. Ik schrijf volgens hem voor kinderen. Schrijven en voor kinderen schrijven zijn met elkaar in tegenspraak. Hij kan geen kinderboek lezen. Met andere woorden ik zit met een melkgebit en hij heeft al gewisseld. Wat hij kan lezen weet ik niet, hoe hij aan het idee komt dat ik kan schrijven weet ik ook niet, hij leest immers geen kinderboeken, maar wat ik wel weet, is dat ik schrijf met een doel, niet voor een doelgroep. Dat doel is orde scheppen in de chaos. Daarbij is mijn werktuig de taal, mijn genre het kinderboek, het genre dat bij mij past. Een authentiek literair genre zoals het gedicht, de roman, de novelle, het drama, het essay, kortom een genre met eigen wetten, eigen kenmerken en eigen mogelijkheden. Wie zoekt naar evenwicht tussen vorm en inhoud kan zich geen doelmatiger genre wensen: het kinderboek vereist heldere vorm en klare taal. Het bestaat nog niet lang en dat heeft net als het vers in de volkstaal en net als de roman in proza, tijd nodig om serieus genomen te worden. Toen er nog geen kinderboeken bestonden en kinderen teksten bedoeld voor volwassenen moesten lezen om leesvaardigheid te krijgen, maakte dat van die teksten geen kinderboeken en van de lezers geen volwassenen. Dat sommige kinderboeken meer door volwassenen worden gelezen dan door kinderen maakt van die teksten geen boeken voor volwassenen en van de lezers geen kinderen. Maar, en dat is de ironie van het genre, kinderboeken worden geschreven door volwassenen. Leren schrijven kost tijd. Kinderen kijken vreemd aan tegen de tovenaars en toverfeeën die hun wonderboeken schrijven. Een bevriend productieleider nam zijn dochtertje van vijf een keer mee naar haar lievelingsschrijver, met wie hij een werkbespreking had. Het meisje kreeg ijs en snoep en nog een boek met handtekening toe. ‘Nou, vond jij dat niet geweldig?’ vroeg de trotse vader op de terugweg. Maar het kind zei: ‘Hij was oud en hij had niet eens een pen!’ | |
[pagina 113]
| |
Voor kinderen is iedereen boven de vijftien oud. Als Annie Schmidt stelt dat ze altijd acht is gebleven, wil ze daarmee misschien zeggen, dat ze in haar rebelse teksten uitdraagt wat ze voor het eerst voelde toen ze acht was: ik word buitengesloten, niemand houdt van mij en toch zal ik me niet conformeren. Is het een vroeg besef van wat men wil en niet wil bepalend voor een schrijver om te kiezen voor het genre kinderboek? Ik weet nog precies hoe ik me voelde toen ik het servies van mijn moeder in één klap uit de kast trok omdat ik de planken gebruikte als traptreden. De wereld keerde zich tegen me, niemand hield meer van mij, ik was voorgoed dat stomme kind. In mijn diepste ellende verwachtte ik zelfs, dat ik, zodra ik groot was, mij net zo stom zou vinden als iedereen. En huilend in mijn bed riep ik tegen mijn toekomstige ik: ‘Jij mag me nooit stom vinden. Jij niet.’ Al kan ik niet zeggen dat ik altijd vijf ben gebleven, ik ben wel trouw aan het kind dat ik toen was. Dus vind ik zuurstok nog steeds de mooiste kleur en een boek het beste wat er is. Ik wilde zelf boeken maken, nog voor ik kon schrijven. Ik hield zoveel van verhalen en van woorden: zachte, harde, stille, lawaaiige, springende, sluipende, dansende, sissende, loeiende, gekke, gewone enz. enz. enz. woorden, dat ik er gewetensbezwaren van kreeg. Moest je niet wensen dat alle mensen goed en gelukkig en veilig waren? Ja! Dat er geen oorlog en honger en ziekte en geboefte bestond? Ja! Dat de leeuw weer paradijselijk naast het lam kon liggen? Ja! Maar zou dat niet het einde betekenen van alle verhalen en van negenennegentig van de honderd woorden? Ja! Een taai ongerief. Voor absolute goedheid is de mens te slecht toegerust. Houden we het op een compromis van mogelijke schoonheid en broodnodige ironie. Twee grootheden die ik nastreef in mijn werk en waarover ik struikel in het dagelijks leven. Op 14 mei deed ik mee aan de Nationale Voorleesdag en in de bibliotheek, die tempel van kennis en literatuur, werd ik door de luidspreker aangekondigd als degene die juist de Jac. P. Thijsseprijs had gewonnen. Ik dank de jury van de Stichting P.C. Hooftprijs voor Letterkunde en het bestuur van de Theo Thijssenprijs, ik dank het Letterkundig Museum voor de ontvangst, ik dank mijn uitgevers en redacteuren voor hun steun door de jaren heen en ik dank iedereen die vandaag naar Den Haag is gekomen om dit feest met mij te vieren. Verder ben ik van oordeel dat de vaste prijs voor boeken gehandhaafd moet worden. |
|