Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 18
(2004)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
Imme Dros is helemaal pet
| |
[pagina 101]
| |
Dagen die korten, verandering in 't weer.
Sneeuwvlokjes storten bij duizenden neer.
Kerstklokjes luiden in stille pracht:
Hoort hoe ze melden: ‘Hij is gebracht!’
Onder de kerstboom, bij kaarsengloed
Luist'ren we naar hem die 't kerstverhaal doet.
Weinig Drossiaans allemaal, en eerder goed gestolen dan zelf bedacht - allemaal waar, maar voor een jonge puber een prestatie van formaat. Het tweede voorteken van het latere succes van Imme Dros is de prijs die zij op tweeëntwintigjarige leeftijd in de wacht sleepte toen zij meedeed aan een eenakterwedstrijd van de Universiteit van Amsterdam. Imme Dros won toen de eerste prijs met het toneelstuk Ruth; de latere P.C. Hooftprijs-winnaar Hugo Brandt Corstius moest genoegen nemen met de tweede prijs. Een paar jaar later, en dan kom ik op de derde vooruitwijzing, kreeg ze een goede recensie in Vrij Nederland van niemand minder dan Renate Rubinstein. Eerlijkheidshalve moet ik vermelden dat Rubinstein niet schreef over het literaire werk van Dros - dat zou pas jaren later verschijnen -, maar over het optreden van de studentencabaretgroep Sing Sing, en in het bijzonder over de zangkunst van Imme: ‘Ze kan leuk en vooral gek zingen,’ oordeelde Rubinstein. Mochten deze drie feiten u nog niet overtuigd hebben van mijn stelling dat het succes van Dros al vastlag voordat haar eerste boek in 1971 verscheen, dan breng ik in herinnering dat het vroege, min of meer officiële literaire debuut al een vingerwijzing Gods was, wijzend naar het land van Griffels, waar het triumviraat Woutertje Pieterse, Nienke van Hichtum en Theo Thijssen de dienst uitmaakt. Dat debuut, het verhaal ‘De pianokruk’, verscheen in het Utrechts Nieuwsblad in 1955, toen Imme Dros achttien was. En dan laat ik een apocrief gedicht, getiteld ‘Zo'n snoeperd’, van een jaar eerder nog buiten beschouwing. Zo vroeg beginnen en zoveel talent bezitten: dat leidt tot erkenning, ooit. En de hoogste literaire onderscheiding in Nederland is Imme nu ten deel gevallen. Vervelend eigenlijk: er valt niks meer te wensen. Een Gouden Griffel zou leuk zijn, maar nu, met de Theo Thijssenprijs op zak, ook niet meer dan dat. Tot vandaag had Imme wel eens de neiging te gaan stampvoeten met de zoveelste Zilveren Griffel in haar handen en, wijzend op de Gouden Griffel, net als Ella uit te roepen: ‘Ik wil die!’
Imme Dros heeft bij mijn weten nooit lesgegeven, haar voltooide studie Nederlandse taal- en letterkunde ten spijt. Ik ben benieuwd hoe zij de Nederlandse literatuur onderwezen zou hebben. In haar boeken, zeker in de vroege romans, | |
[pagina 102]
| |
heeft zij niettemin nogal wat poëzie gemorst. En dan heb ik het nog niet eens over de kinderversjes en bakerrijmpjes die je veelvuldig in Dros' boeken aantreft. In Lange maanden (1982) krijgen de lezers Bloems sonnet ‘November’ voorgeschoteld - u weet wel ‘Het regent en het is november’, - en in Ongelukkig verliefd (1995) de eerste regel van het ‘Egidiuslied’:
Egidius, waer bestu bleven?
Mi lanct na di gheselle mijn.
Du coors die doot, du liets mi tleven.’
In haar flowerpower boek Altijdgrijs (1977) toont ze op hilarische wijze de macht van poëzie aan. De hoofdfiguur van deze roman, Aleid Grijs, die als het meisjespendant van Bomans' Erik in de planten- en insectenwereld terechtkomt, overdondert een hypersensitieve vuurvlinder met ‘Iris’ van Perk: ‘Ik ben geboren uit zonnegloren en een zucht van de ziedende zee.’ De vuurvlinder is verrukt, bedankt Aleid voor de schitterende regels en vraagt of ze nog meer verzen in voorraad heeft. Aleid komt dan op het lievelingsgedicht van haar moeder:
Ik ween om bloemen in den knop gebroken
En vóór den uchtend van haar bloei vergaan,
Ik ween om liefde, die niet is ontloken,
En om mijn harte, dat niet werd verstaan.
Dat had Aleid beter niet kunnen doen. Deze droevige regels van de oude Kloos treffen de vuurvlinder in het hart. Letterlijk, want enkele bladzijden later blijkt ze op sterven te liggen. Aleid moet haar leven redden, zo beseft ze. En dat kan alleen met poëzie. Maar vrolijke verzen kent ze nauwelijks. Iedereen is om de snevende vuurvlinder verzameld en Aleid probeert dan maar een zelfbedachte variant op een verjaardagsliedje: ‘Er... er wordt er een beter hoera, hoera, dat kun je wel zien, dat is zij!’ Dat helpt wel, maar niet genoeg en de ten dode bedroefde vlinder moet toch echt weer levenslust krijgen. Er schiet Aleid gelukkig een ander toepasselijk tiedje te binnen: ‘En van je hela hola, houd er de moed maar in, houd er de moed maar in, houd er de moed maar in, houd er de moed maar in.’ Deze regel konden de meeste aanwezigen herhalen en bij de derde keer klonk het gezellig in koor: (moet je je voorstellen, aan het bed van een stevende) ‘Houd er de moed maar in.’ Dit alles had een heilzame werking en Imme Dros overtuigt ons aldus van de genezende kracht van het woord. De vuurvlinder was de treurige, prachtige | |
[pagina 103]
| |
woorden van Kloos vergeten, maar zei: ‘Echt beter kan ik pas weer worden, als ik nieuwe verzen zou horen. Anders herinner ik mij die droeve regels straks weer.’ Aleid werd wanhopig, maar gelukkig schoot haar het gedicht ‘Vlam’ te binnen - logisch, het gaat om een vuurvlinder tenslotte - dat haar vader wel eens declameert als hij in bad zit:
Schuimende morgen
En mijn vuren lach
drinkt uit ontzaggelijke schalen
van aarde en water
den opalen dag.
De kenner merke overigens op dat de vierde regel een interessante variant bevat. De regels van de vitalist Marsman hebben het effect van een antiserum: ‘[...] de gevoelige vuurvlinder maakte een danspasje. “Oh schitterend, o vééél mooier dan alles wat ik ooit hoorde,” riep zij. Haar licht straalde.’ Zo trakteert Imme Dros haar jonge lezers met dichters als J.C. Bloem, H. Marsman, Jacques Perk en Willem Kloos op een kleine bloemlezing Nederlandse poëzie en is zij toch een beetje de lerares Nederlands die zij nooit is geweest. Belangrijker dan de geciteerde lyriek in haar boeken is natuurlijk de poëzie waarmee de taal waarin Dros zich uitdrukt doordrenkt is. Ritme is voor Imme Dros essentieel. Ze heeft eens gezegd: ‘Als ze vragen hoe begin je met een verhaal, dan is het bij mij heel vaak ritme. Dat komt omdat ik zo kippig ben, ik speel bijna volledig op mijn oren. Ik hoorde eerder dan ik iets zag. En ik kom uit de “radio-days”, de verteldagen. Ik houd van muziek en liedjes, intonaties. Een stem kan mij charmeren of irriteren.’ Nu begrijpt u ook waarom Imme Dros mij heeft uitgenodigd de feestrede uit te spreken. Texel met zijn kleurrijke bewoners wordt nogal eens naar voren geschoven om de kwintessens van Dros' werk aan te duiden en in dat verband wordt niet zelden de weemoedige slotzin van Ongelukkig verliefd geciteerd, waarin haar geboorte-eiland Texel het alfa en omega is van de wereldreizen die de hoofdpersoon zal ondernemen. Heel belangrijk is het eiland echter niet lijkt mij: iedereen immers heeft zijn eigen Texel; het mijn is bijvoorbeeld Loosduinen. En geloof mij: de kleurrijke Texelaars die door Dros zijn vereeuwigd, verbleken bij de rare kostgangers die Onze-Lieve-Heer in Loosduinen heeft gestationeerd. Belangrijker dan Texel is voor Imme Dros de zee. Niet voor niets schilderde haar schoonzus Roos een portret van Imme en schreef daaronder: ‘Imme, een vrouw aan/van de zee’. En het zou me niet verbazen als Dros' liefde voor ritme | |
[pagina 104]
| |
ook te maken heeft met een jeugd aan zee, ‘Kees Kledder kookte zijn aardappels in zeewater, want dat spaarde zout,’ staat er in De zomer van dat jaar (1980) te lezen. ‘Imme Dros kookt haar boeken in zeewater,’ ben ik geneigd te denken, dat spaart niks, maar levert verhalen op die voortklotsen in eindeloze deining. Ritmisch zijn met name de verhalen die Dros voor prentenboeken schreef, waarin met een minimum aan middelen een maximum aan effect gesorteerd wordt. Dit is het huis bij de kromme boom (1997) is zo'n prentenboek:
Dit is de man met de grote knuist
Die alle behalve een huis verhuist,
ook de wieg van Rozemarijn.
Toen zij kwam was het huis te klein,
ons oude huis bij de kromme boom
waar ik van droom wanneer ik droom.
Uiteraard is de charme van dit verhaal niet alleen aan het ritme te danken; rijm en herhaling zijn de andere magische verleiders. In prentenboeken waar rijm en herhaling vrijwel ontbreken, word je vooral door het ritme betoverd, los van de inhoudelijke verbeelding die bij Dros altijd ontzag wekt. In Zuurstok is de mooiste kleur (1999) bijvoorbeeld, het prentenboek waarin de zee tegen de dijk ligt te babbelen:
Het waaide, het werd donker.
De maankoning hing achter de wolken,
een rond, wazig spook boven de dijk.
Sofie was alleen op de wereld.
Alleen in een lege straat.
Ze zag geen licht in de huizen,
maar in de zandkamers
flakkerden waxinelichtjes.
Er was niemand bij.
De stad was van haar.
Wat opvalt als je het werk van Ime Dros overziet, is de veelheid en veelzijdigheid ervan. Dierenverhalen, versjes, puberromans, prentenboeken, toneel- en tvwerk, libretto's, vertalingen en bewerkingen van de klassieken: je kan het zo gek niet bedenken of Imme Dros heeft zich eraan bezondigd. De laatste jaren heeft ze zich vooral beziggehouden met het levend houden van de Griekse | |
[pagina 105]
| |
mythen in een reeks boekjes met indrukwekkende hervertellingen. Ze vertelt de aloude verhalen eigenzinnig met een groot gevoel voor humor en een merkbaar taalplezier en geeft de goden nog menselijker trekken dan ze in de oorspronkelijke versie al hebben. Imme Dros is in haar eentje een gymnasium waar de Griekse cultuur en letteren worden onderwezen, niet alleen toegankelijk voor de slimme man: liefde en wat daarvoor doorgaat voor de klassieken is de enige toelatingseis. Hendrik Conscience heeft in de negentiende eeuw de Vlamingen leren lezen, Imme Dros leert Nederland en Vlaanderen de Griekse klassiekers lezen. Het belang hiervan kan moeilijk overschat worden. Een bijzondere plaats in het werk wordt ingenomen door de roman De reizen van de slimme man (1988). Het is een boek waarin de poëticale opvattingen van Imme Dros het meest expliciet naar voren komen, een soort ‘zelf schrijver worden’. Ik vraag me overigens af, nu ik de titel De reizen van de slimme man heb laten vallen, of het toeval is dat Daan uit de Texel-trilogie met zijn achternaam List heet. Of zou het een listige hommage aan Odysseus zijn? Terug naar De reizen van de slimme man. De hoofdfiguur Niels raakt in de ban van de verhalen van Odysseus. Een oude buurman, meneer Frank, vertelt hem die verhalen en leest uit de Odyssee in een onbegrijpelijke, maar betoverende taal: Dan deed hij het boek open en las voor of hij deed zijn ogen dicht en declameerde, want hij kende hele bladzijden uit zij hoofd. Ik lag te luisteren. Aan zijn stem kon ik horen wat er gebeurde, ik hoorde de branding van de zee, het klotsen en kabbelen van het water rondom de boeg van de schepen, het ritselen van het gras en bladeren, het zachte blaten van schapen in de verte en het fluisteren van de mannen. Niels erft de stukgelezen Homeros als meneer Frank is overleden. De verhalen dringen uiteindelijk Niels' werkelijkheid binnen en Niels op zijn beurt wordt en van de reisgezellen van Odysseus. Zijn betoverend mooie buurvrouw, de filmster Stella Star, valt samen met Helena, en de Trojaanse oorlog doorkruist de Tweede Wereldoorlog, de oorlog van meneer Frank. Homeros wordt Niels' gids op zijn zwerftochten naar zijn kinderjaren in Amsterdam. Er ontstaat een weefsel van overpeinzingen en gebeurtenissen, waarin de verbeelding een scheppende kracht blijkt te zijn, die de werkelijkheid dichterbij brengt dan welke realistische benadering ook vermag: | |
[pagina 106]
| |
Waarom hield mijn kromme verstand zich niet aan de regels, kon ik dan nooit gewoon rechttoe-rechtaan denken; moest ik altijd om een hoek of via anders terechtkomen waar ik wilde zijn? Een keer was ik in de badkamer bij de dubbele spiegel met een krant in mijn hand, ik zag de tekst in spiegelschrift, maar als ik in de tweede spiegel naar mezelf in de eerste spiegel keek, kon ik de krant gewoon lezen. Zo werkten mijn idiote hersens. Niels wil een boek schrijven, maar hij krijgt aanvankelijk geen letter op papier tot hij de scheppende paradox van de realistische verbeelding of die van de denkbeeldige werkelijkheid ontdekt, dankzij de verhalen van de slimme man. Pas dan slaagt hij erin de woorden te schrijven die er nog niet zijn, ‘maar die alles voor me zullen vasthouden zolang ik wil’. Uiteraard formuleert Imme Dros het allemaal niet zo quasi-geleerd als ik nu doe. Integendeel: ze is er juist in geslaagd glashelder de essentie van het schrijverschap en de relatie tussen het geheugen en de taal in een pakkend persoonlijk verhaal voor jongeren te verwerken. Ik vind het eerlijk gezegd een grote prestatie van mezelf - nog net niet de Theo Thijssenprijs waardig, maar toch - dat ik al ruim een kwartier over Imme Dros en haar boeken spreek, zonder de naam van haar man Harrie Geelen genoemd te hebben. Je zou ook zeggen: Dat is hun eigen schuld, want beiden laten geen mogelijkheid onbenut te benadrukken dat ze geheel onafhankelijk van elkaar werken. Dat beweren ze zo hartstochtelijk dat je bijna zou gaan denken aan het tegendeel. Hoe het ook zij, met Het paard Rudolf (1971) begon een samenwerking die tot op heden voortduurt, met wat mij betreft als voorlopig hoogtepunt de bewerking van de klassieken. Van een samenwerking in strikte zin is geen sprake. Imme schrijft zonder enige bemoeienis van Harrie een tekst, die vervolgens door Harrie, zonder enig overleg, geïllustreerd wordt. Natuurlijk, Dros en Geelen delen huis, haard en hemelbed. Ze ademen dezelfde taal en delen een levenssfeer. En dat is een vorm van samenwerken die ook in artistiek opzicht niet zonder gevolgen blijft. Ter afsluiting van mijn feestrede herhaal ik wat ik aan het begin zei: Imme Dros is helemaal pet. En ik haast mij mijn hoed af te nemen uit respect en bewondering voor de literaire kwaliteit van haar omvangrijke oeuvre, daarmee ook en klein eerbetoon brengend aan de man achter de vrouw. Maar Imme is nu eenmaal het middelpunt vandaag, dus ik zeg in mijn allerbeste Nederlands: ‘Chapeau, Imme, chapeau!’ |
|