naar Parijs gaat, blijkt de totale hulpeloosheid van de vader op het redderende vlak. Al na twee dagen is het huis een puinhoop en levert hij de kideren af bij oma. Als moeder thuiskomt, is Cham ziek. ‘Hij heeft je gemist.’ Denkt de vader. ‘Zou het echt,’ zegt moeder trots. In dat woordje ‘trots’ verschuilt zich moeders onzekerheid. Want ook al is ze een warm, redderend, liefhebbend mens, ze kan de druk die vader op het gezin legt, niet doorbreken of verlichten. Ze weet hoe Cham zich richt op zijn vader, maar ze kiest er - wijs geworden? - voor bij problematisch gedrag niets te zeggen. Tegen de vader niet, maar ook niet tegen haar zoon. Ze ziet er alleen ‘oud’ uit als ze de bedden opmaakt, registreert Sip, na een aanvaring met Cham. Ze doorziet haar man. Dat hij er niet tegen kan dat Cham zijn tong naar een nieuw schilderij uitsteekt, vindt ze kinderachtig bijvoorbeeld. En ze begrijpt haar zoon in zijn misdragingen. Maar ze accepteert hen zoals ze zijn, in al hun eenzelvige geslotenheid, en houdt er hoogstens haar ‘hoofdpijndagen’ aan over. Met haar geforceerde luchtigheid biedt ze zo onvoldoende tegenwicht tegen de kille afwijzing van de vader.
Toch was die afwijzing er niet altijd. Als peuter waren beide kinderen, zowel Cham als Sip, welkom in het gezellig-rommelige atelier achter in de tuin. Zo gauw ze te druk worden, worden ze echter verbannen uit de geprivilegieerde wereld waar ‘honderd engelen’ Bachs passies zongen. Waarschijnlijk was de oudste, Cham, er langer welkom dan zijn vijf jaar jongere zusje. Zijn vader heeft hem nog als vijfjarige geschilderd: ‘met ogen waar geen spatje leven in zit’, en doodbleke ledematen, een doodallenig jongetje op een gemeen hobbelpaard.
Sip wordt als peuter al afgevoerd. Haar behoefte aan gebabbel, aan meisjesachtige communicatie, ergerde haar vader sneller dan het rustige stille jongetje met de wijze vragen. Hem viel de verbanning, de afwijzing veel zwaarder: 's nachts gaat hij naar het atelier om daar op de rode sofa in slaap te vallen. De vader laat dan een slot op de deur maken, zodat Cham niet meer naar binnen kan. Vanaf die tijd krijgt hij driftbuien, en begint hij dwars te liggen.
De zeventienjarige Cham heeft ‘zielsveel een hekel’ aan zijn vader. ‘Wie begint er nou met de benen’, becommentarieert Cham het schilderij-in-wording van zijn vader, ‘wie dat doet heeft geen gevoel voor mensen.’ Volgens Cham zou schilderen moeten beginnen met het idee: ‘over wie heb ik het’. Hij vertelt Sip hoe zijn vader eens lang naar hem keek, waarbij hij zucht, ‘dag pa, hier zit ik, zeg wat je te zeggen hebt.’ Maar zijn vader zag hem niet, hij keek naar zijn oor. Zo ontstaat het schilderij van een groot oor op een grasveld. ‘Da's een doodeng schilderij’ vindt Cham. Ondertussen blijkt hij zelf ook te schilderen, een kleurrijk schilderij van zijn vriendinnetje, met een woeste meisjeskop. ‘Arme pa,’ denkt Sip als ze dit doek na Chams dood ziet, ‘heeft ie ooit geweten dat ie een zoon had?’