Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 18
(2004)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| ||||
Het vooroorlogse ‘probleemboek’
| ||||
Onnodige taboesZeg ‘probleemboek’ en iedereen met een beetje verstand van jeugdliteratuur zegt ‘jaren zeventig’. In de jeugdliteraire kritiek en geschiedschrijving is de term | ||||
[pagina 28]
| ||||
onlosmakelijk verbonden met de kritische werkgroepen die in de jaren zeventig en begin jaren tachtig het jeugdboek ideologisch onder de loep namen. In hun publicatiesGa naar voetnoot2. screenden ze jeugdboeken op wat we in de jaren negentig politieke correctheid zijn gaan noemen: stond moeder altijd aan het aanrecht of had ze een stoer beroep? Durfden meisjes ook in bomen te klimmen? Huilde vader wel eens? Kregen gekleurde medemensen, homo's en gescheiden mensen wel een serieuze rol? En werden problemen als incest, ongewenste zwangerschap en handicaps niet doodgezwegen? De term ‘probleemboek’ is niet afkomstig van de werkgroepen zelf, maar van criticasters die constateerden dat een overdosis inhoud ten koste ging van literaire kwaliteit en geloofwaardigheid. Veel jeugdboeken mochten dan misschien voldoen aan de criteria van de werkgroepen, literair waren ze niet te verteren. Peter van den Hoven noemt als typische kenmerken voor het probleemboek het receptmatige karakter, de versimpeling van de werkelijkheid, het sterke realisme met nadruk op problemen en conflicten waarmee de hoofdpersoon worstelt en de vaak al te makkelijke oplossingen daarvoor. Toch wijst Van den Hoven ook op de verdiensten van het probleemboek: De aandacht voor de ideologische inhoud van kinderboeken heeft ervoor gezorgd dat welk onderwerp dan ook aangeroerd kan worden en daarmee zijn veel onnodige taboes uit het verleden opgeruimd. Het in de loop der tijd ontstane beeld echter, dat voor het naar buiten treden van de werkgroepen de gehele jeugdliteratuur ouderwets, ideologisch conservatief en nauwelijks de moeite waard zou zijn, is onjuist en geeft een vertekening van de werkelijkheid te zien.Ga naar voetnoot3. Van den Hoven stelt terecht dat je moet oppassen voor een vertekende geschiedschrijving. In zijn onderbouwing keert hij echter niet verder terug in de tijd dan naoorlogse auteurs als Diekmann en Rutgers van der Loeff, schrijvers van jeugdliteratuur die, zoals hij stelt, ‘nadrukkelijk anders is dan die uit de vooroorlogse periode’. Daarmee creëert Van den Hoven op zijn beurt eenzelfde kunstmatige breuk tussen voor en na de oorlog als tussen voor en na de werkgroepen. Hij is daarin allerminst een uitzondering. In de jeugdliteratuurgeschiedenis is de eerste helft van de twintigste eeuw een ondergeschoven kindje. Terwijl de achttiende en negentiende eeuw steeds beter in beeld komen (zowel bibliografisch als inhoudelijk), wordt de jeugdliteratuur van 1900 tot aan de Tweede | ||||
[pagina 29]
| ||||
Wereldoorlog nogal eens gemakshalve op een grote hoop gegooid en bezien als oppervlakkig, slecht geschreven broddelwerk. Er wordt nauwelijks de moeite genomen om het kaf van het koren te scheiden. Opvallend in dezen mag de opzet van het hoofdstuk over de twintigste eeuw in de De hele Bibelebontse berg genoemd worden: er worden thematische lijnen door de eeuw getrokken, waarbij vrijwel steeds het naoorlogse boek de meerdere is van het vooroorlogse. Ook Harry Bekkering schetst in zijn bijdrage aan Nederlandse Literatuur, een geschiedenis een soortgelijk beeld: voor de oorlog verkeerde de jeugdliteratuur in een isolement, daarna wordt het allemaal beter. Anders dan hun collega's van de literatuur voor volwassenen lijken jeugdliteraire critici en literatuurwetenschappers uit alle macht te willen bewijzen dat de jeugdliteratuur steeds beter wordt. Daarmee doen ze onrecht aan de andere context en de eigenheid van veel oude(re) jeugdliteratuur. | ||||
Ideologie en maatschappijbeeldWie vooroorlogse jeugdboeken leest, merkt dat hierin thema's aangesneden worden die later weer lange tijd taboe waren: vaders die aan de drank zijn en hun kinderen slaan (Toch gewonnen van Annie Hulsmans), dood (Schoolidyllen van Top Naeff), een handicap (Het beugeljong van Anna Hers), armoede (Lijsje Lorresnor van E. Selleger-Ewout), onvolledige gezinnen - zij het niet door scheiding, maar door dood - (Ons Honk van Diet Kramer). Het zijn boeken die de werkelijkheid waarin veel contemporaine lezers leven, beschrijven in plaats van wegmoffelen. De vraag is wellicht niet waarom tot de jaren zeventig zoveel thema's taboe waren in de jeugdliteratuur, maar waarom ze in de jaren veertig, vijftig en zestig verdwenen. Alsof de oorlog de (volwassen?) behoefte aan een veilig en onschuldig jeugdland versterkte. De kritiek die begin twintigste eeuw op het meisjesboek werd geuit, maakt duidelijk dat ook toen al boeken beoordeeld werden op ideologie en maatschappijbeeld. De verzuchting van Mathilde Wibaut-Berdenis van Berlekom in 1906 dat meisjes zich in die boeken louter en alleen met trouwen bezighielden, is misschien inhoudelijk anders doch principieel niet wezenlijk verschillend van de kritiek van de werkgroepen. Ongetrouwde dames, aldus Wibaut, worden voorgesteld als oude vrijsters en ‘ook op andere punten zijn meisjesboeken vol van denkbeelden, die wij nu geheel verkeerd achten. In plaats dat de meisjes er uit leeren dat de arbeid een middel moet zijn om haar zelfstandig en onafhankelijk te maken, blijft men haar zelfvernedering als hoogste deugd voorspiegelen, ook als zij haar eigen brood verdient.’Ga naar voetnoot4. | ||||
[pagina 30]
| ||||
Ook De Bikkel is een voorbeeld van een vooroorlogs jeugdboek dat problemen niet verzwijgt. In Kramers boek ligt de nadruk op moeizame menselijke relaties: tussen ouders en kinderen en tussen man en vrouw. De vriendschap tussen de gymnasiasten is standvastig, maar elk van de negen jongens en meisjes kampt op een of andere manier met een problematische relatie. Het is opvallend hoeveel onvolledige gezinnen het boek telt. Bikkel (of Bikkeltje, bijnaam voor Inger Horstink), Non de Bira, Dirk Vermeer, Frederik Goosens moeten het zonder vader of moeder stellen, terwijl de ouders van Geerten de Pool gescheiden zijn. De ouders van Juup Vollenhoven zijn aanvankelijk nog wel bij elkaar, maar vader heeft een vriendin en moeder flirt er lustig op los. Uiteindelijk gaan ook zij scheiden. Alleen Fransje Fulldag, Bob van Beek en Gijs Scheltmans leven in ‘normale’, gelukkige gezinnen. Bikkeltje en Frederik hebben allebei een moeizame relatie met hun vader, Fransje en Bob, een stelletje, kennen hun ups en downs, Non, Dirk en Bikkeltje worden door schade en schande wijs in de liefde. En dan is er nog de rector van het gymnasium. Een wat oudere man die moeite heeft om de jeugd bij te houden en die zijn verheven waarden en idealen soms ziet stranden op een muur van onverschilligheid: Hij twijfelt aan hen, aan hen allemaal. Aan hun betrouwbaarheid, aan hun deugdzaamheid. Trouw en deugd zijn woorden zonder betekenis geworden. Wat wil hij nog, wat kan hij nog? Hij moet er maar uit gaan. Hij deugt niet meer voor dit werk. Er zijn jongeren nodig, die meer inzicht en begrip hebben van deze generatie. Hij is voor hen een geëxalteerde dwaas en zij zijn voor hem doven, blinden, ontoegankelijken. (blz. 188) | ||||
LevensvragenBehalve het doorbreken van taboes noemt Van den Hoven nog een andere verdienste van het probleemboek. Het baande de weg voor de psychologische jeugdroman of initiatieroman die inspeelt op ‘levensvragen en -problemen van jongeren’. Hij koppelt deze nieuwe, betere vorm van het probleemboek aan de emancipatie van de jeugdliteratuur, een jeugdliteratuur die zich meer en meer lijkt te vermengen met literatuur voor volwassenen: Het wordt steeds duidelijker dat er een speciale vorm is ontstaan van de moderne roman, die met volwassen literaire middelen wordt geschreven en zich richt op jonge lezers. De protagonisten van deze romans zijn geen aangeklede modellen, maar worden getekend in hun | ||||
[pagina 31]
| ||||
existentiële individualiteit, terwijl hun leven vol conflictrijke situaties is. Op basis daarvan genereren sleutelervaringen (zoals verliefdheid of confrontatie met de dood) belangrijke inzichten, invloedrijke beslissingen en ingrijpende acties waardoor de ontwikkeling van jongere naar volwassene wordt verbeeld.Ga naar voetnoot5. Ook hier weer doet Van den Hoven oudere jeugdboeken te kort. Vooral in het interbellum verschenen serieuze jeugdromans voor precies die leeftijd waarin jongeren ‘de moeilijke weg afleggen tussen de ene en de andere levensfase’. Boeken waarin de hoofdpersoon meer is dan een karikatuur of een leden pop, waarin belangrijke levensvragen van opgroeiende jongeren aan bod komen en zij zich voorbereiden op een volwassen leven. Voorbeelden zijn De orchidee van 5A van Sini Greup-Roldanus, de Marijke-trilogie van Cissy van Marxveldt, de boeken van Sanne van Havelte en Anna van Gogh-Kaulbach en natuurlijk de boeken van Diet Kramer. Wel is waar, zoals ook Aukje Holtrop al constateerde, dat veel van deze psychologische jeugdromans bestemd waren voor meisjes. Ze zegt over Kramersboeken dat deze: (...) goed in elkaar zitten en stevig geschreven zijn, en bijna ook voor jongens geschikt [zijn] Maar het blijven boeken voor meisjes, niet alleen vanwege de overheersende rol die meisjes in deze boeken spelen maar ook vanwege het onderwerp: het leven en de taak van het meisje in dat leven, de moeilijkheden en het gevecht om tot een mooi karakter te komen en slechte karaktertrekken te overwinnen.Ga naar voetnoot6. In het geval van De Bikkel valt hier het nodige op af te dingen. Al is het boek genoemd naar een vrouwelijke hoofdpersoon, jongens en hun innerlijk krijgen de nodige, zo niet evenredige aandacht van de schrijfster. Het gaat ook niet alleen over ‘het leven en de taak’ van Bikkeltje, maar om het leven en de worsteling daarmee van tal van mensen. Dus om deze redenen is De Bikkel niet exclusief voor meisjes. lets anders is natuurlijk dat jongens doorgaans niet zo houden van gepsychologiseer en dergelijke boeken daarom aan hen niet besteed lijken. Dat is nu wellicht niet veel anders dan destijds. | ||||
[pagina 32]
| ||||
PantserWat zijn dan de worstelingen waarmee Bikkel en haar vrienden kampen? Zoals gezegd zitten ze allemaal in hun laatste jaar van het gymnasium. Een jaar waarin ze zichzelf beter leren kennen. Non de Bira, Fransje Fulldag en Gijs Scheltmans zijn een beetje randfiguren, maar de overige jongeren leren we goed kennen. De auteur gebruikt hiervoor een vorm die nog het meest aan een monologue interieure doet denken. Als alwetend verteller nestelt ze zich in de hoofden van haar personages en noteert wat hier allemaal woelt. Bijvoorbeeld bij de Bikkel die haar veilig pantser van stoerheid en nuchterheid - vandaar de bijnaam - langzaam voelt afbrokkelen door haar verliefdheid op Hans, de oudere halfbroer van Geerten de Pool: Wat gebeurt er toch met me? denkt Bikkeltje moeizaam. Wat is dit vreemde in me? Ben ik nog dezelfde? Waarom veranderde alles zo de laatste tijd? Waarom is dit zachte, dit tevredene alleen in mij wanneer ik dicht bij Hans ben? En het is alsof ik er zo lang op gewacht heb. Nog nooit heb ik van iemand kunnen houden. Van vader niet, van geen enkel ander mens. Dit is de eerste keer dat ik van iemand hou zonder medelijden, zonder me de meerdere te voelen. (...) Hij is zo groot en zo zeker van zichzelf. Hij weifelt geen ogenblik. Dat is wat ik altijd verlangd heb in een mens. Kracht, moed, beslistheid. Hans piekert zeker nooit over iets. Hij neemt het leven zoals het komt, dan maakt hij er iets moois en dappers van, bijna onbewust. Hij is niet gecompliceerd, niet diepzinnig. (blz. 128) Bob van Beek kampt weer met een heel ander probleem: hij voelt zich de mindere van zijn vrienden: Hij zou zijn rapport aan flarden willen scheuren. Hij zou de leraar op zijn melige, saaie snuit willen slaan. Hij zou, als een Simon, de schouders onder het schoolgebouw willen zetten om al deze narigheid met een ruk van zijn brede, gespierde rug te vernietigen. Wat doet hij hier? Wat heeft hij hier te maken? (...) Hij is een stomme kerel, een slome kerel. Hij blijft bij hen allemaal ver achter. Wat doet hij hier? Is hij niet naar het gym gegaan, omdat ze toevallig allemaal gingen? (blz. 133/134) Behalve met de twijfels en onzekerheden van Bob en Bikkel maakt de lezer kennis met Dirks strijd tegen zijn hopeloze verliefdheid op de mooie Non en tegen | ||||
[pagina 33]
| ||||
zijn opspelende hormonen. Met Frederiks felle wensen de wereld te verbeteren en Geertens ongeduld eindelijk de school vaarwel te zeggen en zich over te kunnen geven aan zijn passie, schilderen. En met Juups onmacht en schaamte voor haar ruziënde ouders. Kramer wisselt deze innerlijke dialogen af met haast impressionistische beschrijvingen van buitenaf: Daar staat dan de Bikkel op de bovenste plank van de springtoren, aandachtig en kritisch genegen over een kleine wereld van wazig blauw en wazig groen. Haar handen steunen op de gebogen knieën. Langs haar slapen is het heel blonde haar naar voren gegleden. Verschoten blauw van een veel gedragen badpak; een witte riem om een smal lichaam; een koele en gebruinde huid; even glanzend op de gespannen ronding van schouder naar arm. Het is geen elegante houding, maar zo staat men gebogen over een vlak gebied van water en lucht, wanneer men achttien is en Bikkeltje heet. (blz. 5) De schrijfster staat met haar volwassen inzichten tussen lezer en personages in, maar zonder dat dit ontaardt in betweterigheid. Ze neemt de gevoelens van adolescenten volkomen serieus en problematiseert juist de oppervlakkige oordelen van volwassenen: Bikkeltje denkt hoe zonderling het is dat ze tegenover de rector en leraren een gesloten front vormen van laksheid, onverschilligheid, onwil, terwijl ze hier in een bepaalde omgeving, onder bepaalde omstandigheden, bespraakt worden en joviaal en vertrouwelijk. (blz. 101) Bovendien toont de schrijfster herhaaldelijk de volwassenen in hun eigen zwakheden. Het zijn allerminst mensen die de waarheid in pacht hebben. Zo zien Bikkel, Dirk en Fransje tijdens een gemaskerd bal hoe Juups moeder en Hans de Pool zitten te vrijen: ‘Reifende Jugend’, hoont hij [Dirk] wrang. Fransje denkt aan Juups gezicht dat de laatste tijd zoiets zorgelijks en vermoeids heeft. Arme duvel! Waarom doen al die ouwe mensen ook zo gek, wat bezielt hen? (blz. 171) Waarop de auteur het perspectief naar Juups moeder verplaatst en vertelt wat haar bezielt: | ||||
[pagina 34]
| ||||
Zij hebben het makkelijk. Zij zijn jong. Ze genieten een onwaarschijnlijk grote vrijheid. Alles, waarnaar zij naast de zoveel stillere, rustige man jaren gehunkerd heeft, valt hun zo maar ten deel. Wat weten zij van het leven? Wat weten zij van dat, wat een man en een vrouw elkaar kunnen aandoen? Ze heeft alles moeten ontberen wat ze nodig heeft om te kunnen leven: emotie, feesten, licht, vrolijkheid (...) Ze wil meedoen, gulzig, haastig meedoen, voor ze voorgoed onder de voet wordt gelopen door deze groot-geworden kinderen, die haar verachten en die straks mensen zullen zijn, een nieuwe maatschappij zullen vormen. (blz. 172) Kramer schetst aldus een allesbehalve harmonieus beeld van het (volwassen) bestaan. Toch verkondigt ze wel degelijk idealen. Kracht, eerlijkheid, moraal en bovenal moed. Moed om het leven te leven, ondanks pijn. Daarin toont ze zich bijna Marsmaniaans vitalistisch: Door zijn stem, door zijn bruusk, onbeheerst bewegen wordt ze zich bewust dat ze leeft, en dat het goed is te leven, goed om op iemand te wachten, om pijn te hebben en te verlangen en toch sterk te zijn. (blz. 128) Anders dan het doorsnee meisjesboek eindigt De Bikkel niet met een verlovingsring. Goed, de gymnasiasten slagen, maar daarmee staan ze pas aan het begin. Bikkeltje ziet af van studeren, ze weigert een ‘luxe-student zonder overtuiging en zonder doel’ te worden. Ze weet even helemaal niet meer wat ze van het leven wil. Behalve dan dat ze zich er uiteindelijk toch voor de volle honderd procent aan over wil geven: De wereld is groot, de wereld is klein. Door die wereld gaat thans een heel jong mens met rustig afgemeten stappen. Blond haar om een vastbesloten gezicht, het waakzame, gespannen kijken der ogen en het gebaar van handen, die open en sterk willen zijn. Inger Horstink. (blz. 240). De Bikkel. Het is geen vooroorlogs meisjesboek van dertien in een dozijn, geen hoe-hoort-het-eigenlijk voor meisjes, geen probleemboek avant la lettre. De Bikkel van Diet Kramer is gewoon een goed geschreven jeugdroman uit 1935. | ||||
[pagina 35]
| ||||
Literatuur
|
|