| |
| |
| |
En dan nu het slechte nieuws. Het kind als antagonist
Anne Provoost
Elk jaar wordt aan de universiteit van Leiden de Annie M.G. Schmidtlezing gehouden, dit jaar door Anne Provoost. Zij hield haar lezing op 4 juni 2003 en bewerkte hem voor haar website. Het is een traditie dat in LZL deze lezing gepubliceerd wordt. Met dank aan de auteur nemen we dan ook deze tekst over.
Laten we meteen beginnen. Wat je nodig hebt is een afsluitbare kamer, niet bedompt of griezelig, geen kelderruimte die aan een kindermoordenaar doet denken en geen spookachtige zolder, maar een akoestisch goed aangekleed laboratorium met zachte vloeren en kussens tegen de muren. Er zijn poppen en blokken, videospellen en kinderboeken, maar evengoed hamers en spijkers, wereldbollen, naslagwerken, televisietoestellen met betaalzenders. Alles is er, maar niets is zichtbaar. Je zorgt er namelijk voor dat in het laboratorium geen daglicht binnenkomt. Verlichting is er wel, maar geen schakelaars.
In het lab breng je kinderen. Kinderen van vijf en kinderen van tien. Kinderen van twaalf en kinderen van zestien. Eentje van zeventien ook nog, om te zien wat dat geeft. Zo beginnen we ons experiment. We gaan iets doen wat toch moet gebeuren. Het zal ons doen zuchten en zweten, maar we zullen er ook veel voor terug krijgen, dus we zien er niet tegen op: we gaan ze inwijden in het leven, die kinderen, we gaan doen wat al generaties wordt gedaan.
De donkere kamer heeft aan één kant een glazen wand. Achter die wand zitten wij, de volwassenen die ervoor kozen om aan het experiment mee te werken omdat we een meer dan gewone interesse hebben in kinderen en hun welzijn. U kent dat soort glas, wij zien hen, maar zij zien ons niet. Zij zien niets, overigens, ze zitten in het donker.
Wij hebben de schakelaars. Wij bepalen hoeveel lampjes branden. En we zijn welwillend. Het is niet onze bedoeling de kinderen lang in het duister te laten, zo zijn we niet. Zodra iedereen is gaan zitten gaat het licht aan. Niet te fel, want dat is slecht voor de oogjes. Een kleine lamp met de capaciteit van een theelichtje zodat er iets van hun omgeving zichtbaar wordt. De kinderen bewegen naar het licht toe zodra het aangaat, dat is evident. En zo krijgen wij hen ook een beetje te zien.
| |
| |
Het plan is dat we gaan zoeken naar manieren om de kinderen voor te lichten, te initiëren in het ‘grote’ leven dat hen wacht. Dat zouden we kunnen door een schoolbord op te hangen, en er met een krijtje in de hand voor te gaan staan, maar we willen het anders. We zoeken de onrechtstreekse benadering, de minder schoolse, we verkiezen dat ze iets leren uit een film of een boek in plaats van uit een saaie les.
Maar eerst wordt er natuurlijk overlegd. Wij volwassenen praten erover wat dat zijn, die levende wezens achter het glas bij dat lichtje.
‘Kijk hoe anders ze zijn,’ zeggen we, ‘ze zijn onschuldig. Ze zijn onervaren. Ze zijn klein. Ze zijn machteloos. Ze hebben bescherming nodig. En wat zijn ze chaotisch. Wat hebben ze een moeite om zichzelf te organiseren en om hun leven vorm te geven. Ze weten ook nog zo weinig. Zijn wij ook zo hulpeloos geweest?’
Sommigen onder ons pakken meteen al een schetsblok en gaan tekenen. Anderen schrijven woorden op een papier. Er ontstaan mooie dingen. ‘Zie hoe ze genieten,’ merkt iemand op. ‘Ze leven helemaal in het nu en plukken de dag.’ We worden met z'n allen poëtisch van zoveel kinderlijkheid. ‘Doe eens wat meer licht aan,’ zegt iemand, ‘dan kunnen we kijken wat er gebeurt.’
Een tweede schakelaar wordt aangeknipt. Er is meer licht, de intensiteit van twee theelichtjes, laten we zeggen. We drukken onze neus tegen het glas: ‘Kijk eens: wat speels!’ zeggen we. ‘Wat een fantasie hebben ze! Maar ook een korte aandachtsspanne, hoor. Ze kunnen nog niet veel bevatten, natuurlijk, en hun voorkennis is klein. Maar goed dat ze niet alles weten. Ze zien er gelukkig uit zo.’
Zo gaat het experiment een tijdje door. Het is de bedoeling dat we er voor eens en voor altijd achter komen hoe we kinderen het beste de wereld van de volwassenen in kunnen leiden. Maar de situatie loopt al snel uit de hand. Aan de kant van de volwassenen ontstaat onenigheid. ‘We moeten meer licht hebben,’ zeggen sommigen. ‘Ze zien niet de helft van wat er te zien valt, en zo lukt het ze niet om inzicht te krijgen en verbanden te leggen.’ ‘Juist niet,’ roepen de anderen, ‘meer licht, daar zijn ze niet klaar voor. Dan zien ze te veel, en dan raken ze in de war. Meer licht moesten ze verbieden voor die kleintjes. Die schakelaars moesten ze ontmantelen.’ ‘Hoezo, ontmantelen?’ roept iemand boos. ‘Wie denken we wel dat we zijn?’ ‘Wij zijn de volwassen,’ klinkt het antwoord. ‘Wij hebben ervaring. Wij zijn al kind geweest, dus we weten wat goed is. Wij zijn hier om hen te beschermen. Als wij het niet doen, doet niemand het.’
De ‘weldenkenden’ onder ons merken op: ‘Wees niet zo bedillerig. Kijk naar wat ze doen. Ze spelen. Ze zetten de wereld op zijn kop. Bij elke doortocht laten ze hun sporen achter. Ze hebben hun eigen logica. Ze maken roekeloze
| |
| |
koppelingen waar kunstenaars van kunnen leren. Ze hebben vertrouwen in het leven. Ze confronteren ons met wat we zijn vergeten. Ze hebben hun eigen waarheid, zoveel rijker dan de onze. We moeten doen wat we kunnen om te vermijden dat ze worden zoals wij.’ Diezelfde ‘weldenkenden’ leggen hun handen op de ruit. Ze zoeken naar een manier om het raam open te maken. ‘Weg hiermee,’ brommen ze. ‘We moeten een heuse relatie met hen aangaan in plaats van te doen alsof ze dieren zijn in een kooi.’
Het gekrakeel van de volwassenen is niet het enige waardoor het experiment mislukt. Ook de kinderen hebben hun aandeel. Het begint onschuldig: ze jennen elkaar, ze maken ruzie, eentje zet het op een huilen. De ‘weldenkenden’ hadden hun handen al tegen het raam, zij zijn dan ook de eersten om op het glas te tikken en te roepen: ‘Doe niet zo kinderachtig, laat zien dat je groot bent.’
Het tikken op de ruit doet de kinderen opschrikken. Dat ze werden geobserveerd was niet bij hen opgekomen. Het wordt in een oogwenk rustig in het laboratorium. De kinderen herstellen zich onder zoveel bekijks. Wij volwassenen ontspannen; als het goed gaat met de kinderen gaat het goed met ons. Meer licht of minder, daar gaan we niet meer over bekvechten: als we veel lawaai maken horen de kinderen ons, en we willen toch een voorbeeld zijn. Een experiment als dit willen we naar behoren uitvoeren. Opvoeden is investeren in menselijk kapitaal, een belegging op lange termijn, een zekerheid voor de toekomst, niet alleen de hunne, maar ook de onze.
Nu de kinderen weten dat wij er zijn gaan ze fluisteren. Nu en dan zeggen ze nog iets hardop, maar ze kiezen heel precies wat ze hoorbaar maken. Ze stapelen de kussens die we voor hun comfort hebben klaargelegd torenhoog voor de glaswand. Na een tijdje hebben we alleen nog een paar kiertjes om doorheen te kijken. Ze komen in opstand, realiseren we ons. En zo hoort het natuurlijk. Het wordt heel stil achter de kussens, en dat accepteren we. Je moet kinderen nu en dan laten begaan. Dat hebben ze nodig, dat weten we van toen we zelf jong waren.
Plotseling dringt een brandlucht onze kant binnen. Ze beramen iets, we weten niet goed wat, want ze staan in een kring dicht bij elkaar, hun ruggen naar ons toe. ‘Doe de lichten uit,’ roept een volwassene, maar daarvoor is het te laat. Ze maken zelf al licht. Een van de meisjes is een roker, daar hebben we bij het opstellen van het experiment niet op gerekend, en ze heeft een aansteker bij zich. Een jongen van nauwelijks twaalf houdt een hoek van een kussen in de vlam. ‘We maken een vuurtje,’ joelen ze gezamenlijk, ‘dan hebben we licht en zien we wat.’
Het experiment eindigt met een sisser. Niemand raakt gewond. Veel rook en een brandlucht die weken blijft hangen, niet verwonderlijk in een ruimte die zo
| |
| |
vakkundig was afgeplakt. De video-opnames die werden gemaakt zijn in het geharrewar door de kinderen onklaar gemaakt. Het enige wat is bewaard zijn de dingen die de volwassenen in hun vlucht mee graaiden: hun schetsboeken en hun aantekeningen.
En zie, op basis daarvan valt uit het experiment toch nog iets te leren. Er waren immers volwassenen van diverse pluimage. Er waren pedagogen bij, die nauwgezet hebben genoteerd hoe de ontwikkelingssituatie kon worden verbeterd. Er waren opvoeders bij die goed verhalen konden vertellen en die een paar aanzetten hebben neergeschreven voor kinderboeken met een duidelijke boodschap. Maar er waren ook verlichte geesten bij, kunstenaars die alleen maar aan het experiment hadden deelgenomen om te leren, en met de kinderen niets anders van plan waren dan in de vorm van een verhaal iets moois te bieden. Van alle kriebels en droedels worden hun aantekeningen het grondigst bestudeerd, kunstenaars zijn immers interessant.
En wat stellen we vast? Toen men riep: ‘Wat zijn ze onervaren,’ hebben ze verhalen geschreven waaruit kinderen kunnen leren hoe het leven in elkaar zit.
Toen men riep: ‘Wat zijn ze onschuldig,’ hebben ze werelden gecreëerd die wel lijken op de echte, maar waar de harde kanten uit zijn verdwenen.
Toen men riep: ‘Ze weten nog zo weinig,’ hebben ze het aangedurfd om nieuwe onderwerpen aan te snijden, ervoor zorgend dat de lezing van het verhaal niet werd gehinderd door gebrek aan voorkennis, dus nauwgezet nieuwe begrippen uiteenzettend. Realistische verhalen waren het, met herkenbare situaties, en zeer zeker een probleem.
Toen men riep: ‘Ze hebben bescherming nodig’ hebben ze alle gegevens over seks en dood weer uit hun verhalen geschrapt.
Toen men riep: ‘Wat lijken ze in de war,’ hebben ze heldere beschrijvingen gemaakt van hoe hun personages eruit zien: de protagonisten alledaags maar ondernemend, de antagonisten eerder buitengewoon, en de slechte antagonist voorzien van een bult of een wrat.
Toen men riep: ‘Ze zijn machteloos’ hebben ze de hoofdpersonages een toverstaf gegeven, een teken van uitverkiezing op hun voorhoofd, of een sprekend dier aan hun zijde.
Naar het einde toe worden de aantekeningen van de kunstenaars minder en minder leesbaar, vermoedelijk lagen op dat moment de kussens al hoog tegen het raam opgestapeld. Iemand schrijft nog een brutaal verhaal over een egoïstisch kind ‘voor de herkenning’. Nog iemand noteert woorden als ‘cool’ en ‘vet’ en ‘mega-kei-nijg’. En een ander gaat uitgebreid in op hoe een scholier zijn lerares vingert, bedoeld voor die ene zeventienjarige, kwestie van het contact met de andere kant van de glazen wand behouden.
| |
| |
Omdat het experiment groots opgezet was en veel geld heeft gekost, knopen we aan de beschouwingen toch maar een paar conclusies vast. Dit is wat we onthouden. Wat we voor kinderen doen, hoe we ze benaderen, wat we ze vertellen... zit hem in de blik. Of ons verhaal de onschuld van het kind bevestigt of ontkent, het kind beschermt of blootstelt, de lezer inlicht of voorliegt, hangt af van hoe we naar kinderen kijken. We hebben al lang vastgelegd wat goed is voor kinderen, waar ze nood aan hebben (aan veiligheid, aan geruststelling, aan avontuur, aan experiment, aan voorlichting, aan ontspanning, aan duidelijkheid) en van daaruit gaan we ze benaderen. We maken niet altijd een helder onderscheid tussen waar kinderen nood aan hebben, en wat wij voor kinderen noodzakelijk achten. We zijn ervan overtuigd dat die twee samen vallen, maar evengoed zijn er mensen die beweren dat kinderen nood hebben aan discipline, aan tucht, aan een pak slaag van tijd tot tijd.
De eerste versie van mijn debuut Mijn tante is een grindewal eindigde op het moment dat het hoofdpersonage Anna ontdekt dat antagonist Tara door haar vader wordt misbruikt. Dat was het, het geheim was gedeeld, einde van het boek. Toen ik het verhaal na anderhalf jaar opnieuw las, en na opmerkingen van een paar meelezende adviseurs bewerkte, vond ik dat ik dat niet kon doen, de lezer zo in het duister achterlaten. Ik schreef toen een tweede luik aan het boek, het verhaal van het genezingsproces van het getraumatiseerde kind.
In Vallen, mijn tweede roman, vond ik het van belang dat de lezer het verhaal niet alleen las omwille van het vraagstuk ‘waarom mist het personage Caitlin haar linkervoet?’, maar ook omdat ikzelf geïntrigeerd was geraakt door de retoriek van extreemrechts, en de lezer in mijn bevindingen over de mechanismen die erachter lagen wou laten delen.
Twee keer maakt mijn motivering mijn kindbeeld duidelijk. Bij het eerste boek was dat: kinderen zijn kwetsbaar, je geeft ze geen dreun in het gezicht zonder achteraf een kompres aan te brengen. Bij het tweede: jonge adolescenten zijn beïnvloedbaar, dus je verschaft ze inzicht in de retorische methodes van mensen die op hen macht willen uitoefenen.
Kunstenaars noch schrijvers komen onder hun onderliggend kindbeeld uit. Op zich is dat geen enkel probleem. Zonder kindbeeld is kinderliteratuur onmogelijk, en het concept ‘kind’ hebben we juist ontwikkeld om in te gaan op de eigenheid van die groep mensen die wij als niet-volwassen bestempelen. Een schrijver hoeft zich naar mijn gevoel zelfs niet tot in de details van zijn eigen kindbeeld bewust te zijn. Laat dat maar aan de geschiedschrijvers en de sociologen, die leggen straks wel de grote lijnen bloot.
Maar ons experiment van daareven liep verkeerd af. Een echt mooie opvoedingssituatie hebben we in het laboratorium niet kunnen creëren. Wat ging er
| |
| |
dan mis? Als het niet aan het hanteren van kindbeelden ligt, vanwaar dan die ruis? Wat is het dat de onderzoekers die de zaak opzetten de aanwezige volwassenen kunnen aanwrijven? Allicht het volgende: we dachten, het zit hem in de blik, het ligt er maar aan hoe je naar kinderen kijkt, maar we zagen over het hoofd dat kinderen ook naar ons kijken. Misschien komen we daarom altijd net te laat, hebben zij al de trend van het kijken omgebogen, en is wat wij voeren het achterhoedegevecht van winterslapers die te laat zijn opgestaan.
Zelf zijn we als jonge lezers gewend gemaakt aan de gedachte dat het de volwassenen zijn die het verknallen. Peter Pan loopt de dag dat hij wordt geboren van huis weg omdat hij zijn ouders aan zijn wieg hoort praten over hoe het zal zijn als hij groot is. Hij wil niet groot worden. Jezus stelt dat als we niet worden als kinderen, we het rijk van Gods koninkrijk niet zullen binnentreden. Volwassen worden is niet nastrevenswaardig, je stelt het beter uit, en als je het toch worden moet, dan best met behoud van de kinderlijkheid. Het kind is de norm, de volwassene de antagonist. En de schrijver, die zit er tussenin, op zoek naar een verdwenen eenheid.
Dat is het romantische beeld, het salonfähige, de bon mot van al wie de kindercultuur genegen is. Toch zijn we er evengoed met zijn allen van overtuigd dat het de bedoeling moet zijn dat kinderen groeien. Ze moeten leren, ze moeten vaardigheden verwerven, hun plek vinden in onze wereld. Het ‘kinderachtige’ moet worden afgelegd. Die tegengestelde krachten doorkruisen afwisselend ons discours. Ook dat is op zich geen probleem. Er is veel plaats onder de hersenpan van een mens, ook voor volstrekt tegengestelde opvattingen. Het probleem hier is alleen dat we traag zijn. Curven verschuiven, zienswijzen veranderen, maar onze debatten blijven gaan over de oude dingen.
Onze moderne opvoedingsprincipes van inspraak en participatie werpen vruchten af. Ze zijn mondig geworden, die kinderen van ons, precies zoals we dat graag wilden. Ze kijken terug, de spiegelverf op de ruit tussen onze wereld en de hunne hebben ze weg gekrabd. Langzaam maar zeker maken ze van de volwassene de noodlijdende, en zelf worden ze de antagonist in het verhaal. Nu houden zij ons een spiegel voor en dwingen ons erin te kijken. Een spiegel is een handig ding als het erop aan komt te zien dat je ouder wordt.
In de spiegel zien wij hoe we echt over kinderen denken. Het kind is afwijkend dus bedreigend. Het veroorzaakt een ongearticuleerde en onbepaalde chaos. Het zal ons van onze troon stoten, ons vervangen en ons vergeten. Het kan best dat het een mooie, gouden toekomst brengt, maar hoofdzakelijk voor zichzelf. Het wil beter worden dan wij, minder burgerlijk, ecologischer, minder machtswellustig.
De spiegel laat ook zien hoe we op die pas ontmaskerde manier van kijken
| |
| |
naar kinderen reageren: we idealiseren het kind nog steeds, maar uitsluitend met de bedoeling het te neutraliseren, het onschadelijk te maken voor onze gevestigde orde. Want nog altijd zijn wij het die de definities bepalen. Wij blijven normeren, en we vinden dat dat ons goed recht is. We trappelen ter plaatse, we herhalen onze oude zegswijzen en nemen in onze panelgesprekken voor de zoveelste keer dezelfde onderwerpen op, een paar weken terug nog in Brussel met gerenommeerde namen als Carl Norac, Joke van Leeuwen, Jürg Schubiger, en even daarvoor tijdens de Salon du Livre in Parijs: mag je kinderen en jongeren alles vertellen, of zijn er grenzen? Is het niet onze taak ze te beschermen tegen het helle licht?
Als de belanghebbenden de definitie bepalen, is de definitie verdacht. Is het kind nog wel machteloos? Vraagt het met zijn nieuwe mondigheid nog wel zo nadrukkelijk om bescherming, veiligheid, geruststelling, duidelijkheid, voorlichting, ontspanning... of maken we dat onszelf wijs? Als we het hebben over de vijftienjarigen worden we al wat minder stellig, maar zien we ook dat de leeftijdsgrens verschuift: de onafhankelijkheid komt steeds vroeger, en de macht steeds eerder (ik zie het in gezinnen in mijn omgeving: kinderen kiezen het televisiekanaal, ze beslissen wat er gegeten wordt - lasagne! - en hoe het weekend wordt doorgebracht. Meestal zijn het gezonde en interessante machtsverhoudingen waarbij kinderen een keertje bovenop liggen en dan weer even niet, net zoals dat tussen volwassenen gebeurt; ik houd ervan ernaar te kijken, maar waarom hebben we het er nooit over? Waarom hebben we het nooit over die blik die terugkeert, veel krachtiger, dwingender en op jongere leeftijd dan in het verleden. Dat kinderen terugkijken is vast van alle tijden, maar onze toestemming om dat te doen - terugkijken, terugpraten, zeggen ‘als papa later mag thuiskomen dan verwacht dan mag ik dat ook’, kleren dragen zoals wij, investeren in gadgets zoals wij, op het gepaste moment hun privacy inroepen zoals wij - is nieuw. Misschien moeten we het daar eens over hebben, over de kinderen die naar ons kijken en ons zien, en wat ze dan wel zien?).
Sta me toe dat ik een schets geef van het kind vandaag, wetend dat ik kijk met de oogkleppen van mijn eigen sociale laag: ik zie kinderen die alles hebben. Ze hebben het nodige speelgoed, een plek om te wonen, een school, liefhebbende grootouders, verjaardagsfeestjes, uitstapjes naar een pretpark of een bos, een reis in de zomer en misschien ook eentje in de winter, een bed vol knuffeldieren, op latere leeftijd een tafel met een computer, en een plank met boeken.
Ostentatieve minachting voor het kind is in het milieu dat ik overzie nagenoeg verdwenen. Ze verplaatst zich, niet naar de volwassene in het algemeen, maar naar de ouder. Ik voel het wanneer ik met mijn kinderen een speelgoed- | |
| |
winkel betreed. Als ze te veel lawaai maken en dingen vastgrijpen krijg ik de boze blikken, niet de kinderen, want die kunnen het niet helpen. Als ik de winkel verlaat met alleen maar een cadeautje voor een jarig buurjongetje, en niets voor mijn protesterende vijfjarige, dan bekijkt men mij of ik een on-moeder ben, te krenterig om het moederschap te verdienen, en de caissières leggen al hun creativiteit aan de dag om onder de toonbank iets te vinden dat gratis weg kan.
Er is iets gebeurd of het is aan het gebeuren: er is een heus ondermaanse ontworpen voor kinderen. Ze zijn na duizenden jaren onderdrukking in een best wel kindgerichte maatschappij terecht gekomen. Er zijn hun rechten verleend, faciliteiten en inspraakorganen. Een eigen cultuur, een eigen mode, eigen televisieprogramma's, popgroepen, theaterstukken....
Zoiets heeft gevolgen. Als je kinderen blijft vertellen dat ze meetellen, zelfs al is dat hoofdzakelijk lippendienst, dan gaan ze hun macht gebruiken. (Veel kunnen ze niet hoor, want hun macht is in de eerste plaats een belofte, iets wat eeuwig in de pipeline schijnt te blijven zitten, en waar vooral veel over wordt gepraat, een beetje zoals verkiezingsbeloften. In die zin heeft Het geminachte kind van Guus Kuijer geen centimeter vooruitgang geboekt. Guus Kuijer heeft, zoals u weet, vele jaren terug al in zijn essaybundel op onthutsende wijze bewezen dat we kinderen misprijzen, en die bundel valt nog steeds te lezen alsof hij vandaag is geschreven. Alleen op het vlak van het discours over het jonge volkje is veel veranderd.)
Een gevolg is dat ze terugpraten. Ze gaan pal tegenover ons staan en kijken ons aan. Die verandering is door ons volwassenen nauwelijks geregistreerd. We hadden al lang moeten ophouden met kijken naar wat jonge mensen nodig hebben, en ons jaren geleden de vraag moeten stellen: waar gaat hun blik naartoe? Wat zien ze, maar ook: waar kijken ze naar? Kinderen zijn nieuwsgierig. Ze hongeren naar informatie, ook en misschien bij uitstek over de twee onderwerpen die wij al die tijd voor hen te akelig vonden: seks en doodgaan.
Ze kijken naar ons op zoek naar antwoorden, wij hebben hen de indruk gegeven dat dat kon, dat we een maatschappij aan het scheppen waren waarin ze rechten hadden, ook recht op antwoord. Maar toen ze zich tot ons richtten, was het eerste wat ze zagen een bord met schakelknoppen buiten hun bereik. Ze kregen volwassenen te zien die met die lichtschakelaars klooien. Ze beseften dat ze helemaal niet in een doorzonwoning waren ondergebracht, en dat ze al die tijd een selectie hadden gekregen van wat er in het leven te koop was: de hoop, de troost, het geloof in de groei en de vooruitgang hebben ze belicht gekregen. Vertwijfeling daarentegen, verbijstering, verwarring, verwardheid, uitzichtloosheid en troosteloosheid bleven vakkundig onderbelicht.
Onderbelichting van de twijfel, gecombineerd met materiële overdaad, leidt
| |
| |
tot een wereldbeeld van de toverstok: het geloof dat je met wilskracht de factoren die tegenzitten kunt bezweren, en dat je met strategisch inzicht en doorzettingsvermogen zo goed als alles kunt bereiken. Onze kinderen zijn massaal gedisneyficeerd. Ze geloven in de maakbaarheid van het leven en zijn ervan overtuigd dat mislukking zwakte is. Goede intenties volstaan al, goede looks zijn een bonus, goedheid een eigenschap die je hebt en behoudt - net als slechtheid, overigens.
Dit wereldbeeld, dat echt waar niet alleen uit Amerika is overgewaaid maar al eeuwenlang eigen is aan het Europese continent, is wat ze hebben gezien toen ze naar ons keken. Ze hebben gezien hoe we succes belonen, onszelf manifesteren, hoe we status verwerven, zelfs hoe we leegte compenseren. Het maakt hen al op jonge leeftijd afvallig aan ‘losers’. Zij die slagen en een plaats veroveren manifesteren een dédain tegenover wie dat niet lukt. Ze hebben geen begrip voor wie geen greep op zijn leven krijgt. Alsof dat niet genoeg was, raken ze in hun leven soms zo teleurgesteld over hun eigen momenten van zwakte dat ze zichzelf waardeloos vinden.
‘Verwennen’ heeft al een tijdje niet meer de negatieve bijklank die het vroeger had. Je verwent jezelf met een warm bad en elkaar met een massage. ‘Bederven’, dat dialectische woord dat mijn grootmoeder gebruikte, kan misschien weer even dienst doen, al klinkt het afgrijselijk. ‘Bederven’ is dan niet alleen kinderen met materieel goed overladen, maar ook: ze niet herinneren aan de grenzen van de maakbaarheid. Als we geen wrijving toestaan, als we het houden bij wat een kind mooi en lief vindt, bij waar het gelukkig van wordt en de slaap niet van laat, gedragen we ons als kinderlokkers die niet tot zelfanalyse in staat zijn. We brengen ze naar datgene wat we niet nastrevenswaardig vonden omdat het verachtelijk was: de burgerlijke volwassenheid, in de negentiende eeuw al door Rousseau verguisd, nu nog benepener in een era van intens neoliberaal denken. En we gaan voorbij aan het belang van frustratie, die vruchtbare teleurstelling als je tegen je eigen grenzen aanloopt en moet kiezen tussen jezelf sparen of jezelf pijn doen om de grens voorbij te gaan. Kinderen geestelijk beschermen of afschermen zal evengoed leiden tot opstandigheid en generatieconflict (en daar hadden we niets op tegen, dat vonden we helemaal normaal, kijk maar hoe we zelf waren). Maar de opstand zal blijven steken in het steriele, ondoelmatige met een aansteker in brand steken van een kussen, zoals we dat meemaakten tijdens ons experiment in het laboratorium. Het verzet zal geen voedsel hebben om werkelijk subversief te worden, groot genoeg om een bestel te veranderen en/of te verbeteren. Het zal blijven haken in een burgerlijke vorm van rebellie, onschadelijk omdat het tijdelijk is en geen reële inzet vergt. Dat zullen we helemaal aan onszelf te danken hebben. Een kind ant- | |
| |
woorden geven op zijn vragen is één ding, een heel ander is het antwoorden geven op vragen die het (nog) niet stelde.
‘Is dat wat we gaan doen?’ hoor ik u vragen. ‘Gaan we zwaarwichtig worden? Gaan we kinderen frustreren? Gaan we ze bevlekken met ons schitterend ongeluk en terugkeren naar de probleemboeken uit de jaren zeventig? Waren we voor ons vlees en bloed niet net op zoek naar geluk?’ Lieden met verstand van het leven zeggen: geluk kun je niet nastreven. Je kunt er niet naar op zoek omdat het niet op zichzelf voorkomt. Het is een bijproduct van iets anders, de nevenwerking van een reeks van dingen die mensen met wisselende frequentie en intensiteit overkomen, zoals daar zijn: een blijk van erkenning, een gevoel van welslagen, een moment van inzicht.
Er zijn lezers voor wie bij een boek kunnen grienen een grotere kwaliteit is dan erom kunnen lachen, zelfs kinderen. Ik kan het weten want ik was zo'n kind. Gaf mij maar gewicht. Lol bezorgde me een gevoel van leegte. Inzicht verwerven kon ik beter met een triest boek dan met een bezoek aan een pretpark. Ik wou geen plezier, het maakte me neerslachtig. Lezen over ongeluk verschafte me inzicht. Het tilde me op.
Ook nu nog, als volwassen lezer, is er voor mij iets heel anders nodig dan een heuglijke boodschap om me gelukkig te stemmen. ‘Wat mooi!,’ moet ik kunnen denken, ‘Wat waar! Wat echt! Wat interessant!’
Interessant is wat dwars gaat liggen, wat anders smaakt dan verwacht, wat me opschrikt, of - jazeker - me in lachen doet uitbarsten. Interessant is complex, veelgelaagd, wat iets anders is dan moeilijk en ingewikkeld. Het is altijd weerspannig, zij het dat die weerspannigheid behoorlijk lichtvoetig kan zijn. Interessant is de vertelvorm die geen consensus van gevoelens afdwingt, die er met andere woorden niet aan denkt om gevoel A te dicteren en gevoel B uit te sluiten, maar verschillende opties openlaat. Het is een tekst die me op mezelf teruggooit in plaats van me vleugellam mee te voeren, waarin niet staat wat er staat, maar vooral wat er niet staat, en die de letters en woorden zichtbaar maakt in plaats van ze onder het verhaal weg te bezemen. Wat me dan opbeurt, is, denk ik, de indruk dat ik ietsje dichter in de buurt van een nieuwe waarheid kom, en dat ik niet de enige ben die zoekt.
Is dat dan wat de schrijver voor ogen heeft als hij schrijft? Beult hij zich af om inzicht te verschaffen, put hij zich uit in het vinden van waarheden? Ik zal u voor eens en voor altijd onthullen wat schrijvers doen als ze teksten maken. Het is ontluisterend, dus schrik niet, maar een liedjesschrijver had onlangs de moed om het op de radio te vertellen, en sindsdien durf ik het ook. ‘Als ik begin met het schrijven van een lied,’ zei de man, ‘vraag ik me niet af: welke waarheid wil ik verkondigen, dat kan ik me niet permitteren. Ik vraag me vooral
| |
| |
af: wat rijmt er op het vorige vers? Als ik dan een rijm vind waar ik iets of wat van een waarheid in kan ontdekken, dan ben ik al blij.’
Zo gaat het ook bij ons: we creëren een aparte wereld, los van de rest. We laten ons niet binden door wat we weten, we gaan zoeken naar wat we nog niet weten, en dat zoeken bepaalt het schrijfproces. Te volgen: de interne logica van het verhaal. Alles is mogelijk en het omgekeerde ook. (In De Roos en het Zwijn, mijn voorlaatste boek, krijgt het hoofdpersonage Rosalena op het einde een Siamese tweeling. Mensen komen naar me toe en zeggen: u hanteert zulke strenge religieuze normen, u lijkt wel een jansenist! U laat Rosalena slapen met haar schoonbroers en dan wordt ze gestraft met een mismaakt kind. Ik schrik me een hoedje als iemand dit zegt. Ik wou het moeilijk maken voor Rosalena om haar kind mee te nemen naar haar geliefde, en een Siamese tweeling kwam me goed uit. Ik vroeg me niet af wat mijn waarheid was omtrent vreemdgaan met je schoonbroers, ik was met het verhaal bezig).
Het is een zwaktebod, ik ben me ervan bewust. Maar dat maakt van ons geen mietjes. Onze slagkracht ligt op een ander vlak. Omdat we de taal vasthouden, kunnen we ze ontmantelen. We buigen ze om tot de tegenstrijdigheden zijn gemaskeerd. Een verhaal dat onwaarschijnlijk is, onlogisch of onrealistisch, tooien we met woorden tot het helemaal ‘waar’ is. De fabel verliest zijn leugenachtigheid door de schoonheid waarmee hij is verteld. Een verhaal opbouwen is heel erg verwant met een verhaal bouwsteen voor bouwsteen afbreken. We leggen de verschillende elementen voor ons uit en beseffen dat we het, nu alles in deeltjes voor ons ligt, ook niet meer zo goed weten. Er ontstaat een verlangen om onszelf tegen te spreken. Opvattingen die verschillende richtingen uitschieten worden gracieus aangekleed en gaan beschaafd met elkaar in gesprek. Er is immers plaats voor uiteenlopende standpunten onder de hersenpan van een schrijver, genoeg zelfs voor een paar tegenstrijdige. Onze taal is een mistgordijn, diffuusheid ons enige wapen tegen de zekerheden die het bestel en de televisiestations ons toeschreeuwen. Een boek aanbieden aan een lezer is ook hem ontrieven. Wat je hem afpakt is de zekerheid dat hij ooit precies zal kunnen achterhalen wat je met je schrijven hebt bedoeld. Elk personage heeft zijn waarheid, die van de lezer kan er nog wel bovenop. Op die manier worden de act van het schrijven en de act van het lezen momenten van bespiegeling. Ze zijn de symbolische minuut stilte in de zijlinie van de economische ratrace.
Ik pleit niet voor een terugkeer naar probleemboeken vol onverholen gelijk. Ik pleit voor een voorzichtig, weifelend gelijk dat buigzaam is, zelfs moeilijk te achterhalen. De beperking van de schrijver wordt zijn devies. Doe zoals de vos, laat meer sporen na dan nodig, zegt Wendell Berry, ga bewust de verkeerde kant uit, maak nu en dan een schijnbeweging.
| |
| |
As soon as the generals and the politicos
can predict the motions of your mind,
lose it. Leave it as a sign
to mark the false trail, the way
Of, vrij vertaald:
Zodra de generaals en de politici
erin slagen de kronkels van je verstand te voorspellen,
verlies het, laat het als een teken
om de foute kant uit te wijzen, de weg
Boeken die lenigheid vereisen trainen lezers in plaats van ze op te voeden. Ze coachen hen in een modus van nadenken, van kritisch beschouwen, van dwars kijken en ontwrichtend interpreteren. En is dat niet wat we met zijn allen beoogden: subversieve kinderen die de volwassenheid in twijfel trekken en deze, als ze opgroeien, nieuw en anders invullen?
Als iemand me zou vragen waar ik in het leven het meest van geniet, denk ik dat ik zou zeggen: van de verandering van lichtinval. Dat vind ik het mooiste. Hoe licht verandert met het seizoen, wat dimlichten doen met een kamer, en avond met een straat of een horizon. Hoe anders een ruimte er ineens uitziet als een van de peertjes is doorgebrand, of het keukenraam nadat de buurman zijn haag heeft gesnoeid.
Schrijven kan naar mijn gevoel nooit iets te maken hebben met de hoeveelheid licht die wordt toegestaan, maar wel met de manier waarop het licht invalt. Schrijven heeft ook te maken met bedrieglijk licht, met schaduw en met schijnbewegingen. De wereld zou er heel anders hebben uitgezien als Bush jr. als kind wat minder Disney had gelezen, en wat meer boeken die hem vertwijfeld achterlieten, zonder goed zicht op de goeden en de kwaden en zonder een makkelijk samen te vatten boodschap van de schrijver. Schrijven speelt zich bij mij af in de schemerzone tussen de dingen waarvan ik overtuigd ben, en de dingen waarvan ik ook nog overtuigd zou kunnen zijn. Intensiteit is het codewoord. Van licht zegt men dat het intens is, maar schemering is dat volgens mij ook.
‘Je moet kinderen duidelijkheid geven, en hoop,’ zeggen mensen als ik hen vertel welke boeken mijn voorkeur wegdragen. ‘Misschien in het leven,’ antwoord ik dan, ‘maar niet in de literatuur.’ Wat heeft de lezer aan een schrijver
| |
| |
die zijn tekst simplificeert? Hij voelt meteen dat er geen inzicht wordt verschaft, maar geruststelling. Geruststelling bij tijd en wijle is noodzakelijk, zonder gevoel van veiligheid kan een kind immers niet wortelen, een volwassene al evenmin. Maar als we alleen maar geruststellen, dan wordt sussen een gewoonte. Sommige waarheden zijn nu eenmaal verontrustend. (Mijn zoon was maar een jaar of vijf toen hij over zijn babybroertje zei: ‘Ik denk dat Basil niet weet dat hij ooit zal doodgaan. Daarom is hij blijer dan wij.’ Een paar weken later zei hij: ‘Mama, kunnen we van de wereld af stappen of zitten we hier gevangen?’ En nog diezelfde maand: ‘Zullen de mensen over een miljoen jaar ook denken dat wij dom zijn?’).
We zijn geneigd kinderen te beschermen. We vergeten dat ze blootstellen aan de chaos ook een vorm van beschermen is. Kinderen van tijd tot tijd een duwtje geven, wegsturen met de woorden: ga maar, nu kun je alleen, is even noodzakelijk als geruststellen. Dat heeft vooral de eend goed begrepen. Ze laat haar kuikens vroeg genoeg te water. Ik heb ooit in een park in Parijs een kuiken overstag zien gaan terwijl de moeder met de rest van haar nest bedrijvig doorzwom. Een paar van de Parisiens om me heen stonden al klaar om de vijver in te gaan toen het kuiken na minutenlang gespartel weer rechtop kwam. Sindsdien weet ik dat niet alle kuikens die door hun moeder te water worden gelaten ook goed kunnen zwemmen.
Literatuur is ongevaarlijk vergeleken met het diepe water voor eendjes die nooit eerder zwommen. In een roman ondergaan we het ongemak bij wijze van oefening. Het is niet echt, het is maar alsof. Dus moeten we ophouden literatuur te verzachten om het voor ‘echt’ te laten doorgaan, en het fictionele benadrukken, dat ons toestaat hardere en complexere waarheden te verdedigen, ook bij kinderen (en bij jongeren, maar u had al begrepen dat in dit betoog het woord ‘kind’ breed wordt opgevat. ‘Kind’ is elke leeftijdsgroep waarvan wij volwassenen vinden dat hij moet worden ‘opgevoed’).
In de bijna twintig jaar dat ik voor kinderen schrijf ben ik me meer en meer van mijn kindbeeld bewust geworden. Naarmate ik het beter kende en begreep, ben ik het gaan confronteren met mijn mensbeeld. Rekening houden met de blik van de ‘mens’ die de lezer is, is hem alles laten zien, ook de zoekende, weifelende manier waarop mijn kleine gelijk tot stand is gekomen. In De arkvaarders, mijn laatste boek over de zondvloed van Noach, schrijf ik het volgende:
De zwijgzame, gedachteloze Rrattika gingen aan het praten. Van groot tot klein hadden ze het over het water en de overstroming. De kinderen kregen angstdromen. Ze wisten niet wat verdrinken was, maar hun vader had gezegd: ‘Als je niet oplet, sluit zich straks het water boven
| |
| |
je kop!’ en ze werden naar adem happend wakker. Naarmate hun angst groter werd, samen met die van de stokoude mannen en vrouwen, die wisten dat ze leefden bij gratie van de vaste standplaats van hun familie - zwervend maakten ze geen kans en zouden ze met een paar kruiken water en wat brood op een schaduwrijke plek worden achtergelaten - groeide bij de werfbewoners het besef dat het omwille van de kinderen, de ouden, de zieken en de zwakken beter was te zwijgen. Op bijna wonderbaarlijke wijze ontstonden allerlei verklaringen voor wat de bouwheer had gezegd en kwam niemand meer tot de enig juiste gevolgtrekking: dat velen zouden sterven. En met het zwijgen kwam het vergeten.
Omdat er geen nieuwe informatie kwam die de oude bevestigde, gebeurde wat met onheilstijdingen veelal gebeurt: ze worden vergeten in weerwil van hun onheilspellende lading. Men vindt gaten in de voorspelling, onduidelijkheden die het vermoeden bevestigen dat het leugens zijn. Na een tijdje leek het onheil ook zo veraf, alsof het niet voor deze tijd was bedoeld maar voor een andere era, niet eens die van hun kinderen of van hun kindskinderen. De bouwheer leefde al zo lang, misschien werd hij nog dubbel zo oud en waren er wanneer het water kwam allang nieuwerwetse oplossingen waar ze nu nog niet aan konden denken, of nieuwe goden, zonen van deze god met andere opvattingen en andere middelen. En wat viel er anders te doen dan het uitvoeren van de dagelijkse taken, wat hadden ze kunnen ondernemen? Een opstand voorbereiden? Ophouden met slapen en eten?
In het begin deed ik nog een poging om hen aan de onheilstijding te herinneren. Ik vertelde dat er heel weinig plaats was op het schip, dat alleen wie zijn eigen boot bouwde een kans maakte tegen de vloed, maar ik kreeg meewarige blikken, onverschillig als van reptielen. Ze gluurden onder mijn kap en zagen dat ik geen van hen was. Een minderheid nam mijn raad ernstig. Ze begonnen hout te verzamelen en iets te bouwen. Maar hoewel ze al jarenlang meewerkten aan de bouw van een schip wist niet een van hen hoe je een bootje in elkaar zet. Als snel bleef het hout liggen en werd het voor andere doeleinden gebruikt. En omdat de tijd vorderde zonder dat er iets gebeurde ontstond er opgetogenheid. De werfbewoners beschikten over stapels brandstof van de mest van het vee en over grote hopen wol, ze hadden eieren bij de vleet. De bijen stonden gewillig hun honing af. De graseters waren mak en lieten zich melken. Mensen richtten banketten aan op de erfjes waar ze woonden. Ze nodigden vreemden uit; de
| |
| |
vrouwen die me zagen voorbijlopen wenkten me en meer dan eens kwam het voor dat ik al had gegeten als ik thuiskwam. Ik ontmoette er lieden van alle slag, ze kwamen uit verre steden en wilden zich hier vestigen. Kleine zaakjes die met weinig middelen waren opgericht bloeiden, trekkers kwamen aan en gingen nooit meer weg.
Dit is een harde, complexe waarheid die vast niet onomstootbaar is, maar bij ons in België na de verkiezingen van twee weken terug, waarbij de groene partij is weggevaagd, een voorlopig bewijs van zijn gelijk levert. Hebben de non-believers het bij het rechte eind als ze hun leven in de aanschijn van het onvermijdelijke voortzetten zoals het was? Ik zou het zelf niet goed weten. In ieder geval, ik geloof geen seconde dat kinderen door dit soort waarnemingen pessimistisch worden, of neerslachtig, of verward. Door de zoektocht te laten zien, leg je de waarheid in de toekomst. Dat is de hoop die schrijvers bieden: we vertelden het verhaal, en zelfs al klonk het pessimistisch, in het nemen van de moeite ligt het geloof dat, ook al is er geen waarheid, je ernaar op zoek kunt. Dan zeg je eigenlijk: de waarheid is er nog niet, ook niet voor de volwassen schrijver, en zelfs als ze nooit gevonden wordt, is de zoektocht erheen al de moeite. Dat lijkt me een stuk geruststellender dan het gevoel dat ze er al is, die waarheid-methoofdletter, maar dat je nog te jong bent om ze te kennen.
Wie kinderen voorhoudt dat ‘ze het later wel allemaal zullen begrijpen’ veroordeelt ze tot de toverstaf. Wie van phantasy houdt weet dat toverkunst bijna uitsluitend wordt aangewend op momenten in het verhaal waarin het personage zich heeft vast gereden. Harry Potter riskeert van Zweinstein te worden gestuurd als hij zondigt tegen de Wet op de Restrictie van Toverkunst. Toveren gebeurt bijna altijd in situaties van extreme machteloosheid. (Sta me toe dat ik nog een keertje mijn zoon citeer. Ik beloof, het is de laatste keer. ‘Mama, Sinterklaas is al oud, hè? Ik: Ja jongen, heel oud. Hij weer: Wat gaan we doen als hij dood is?’ Hij is vierenhalf als hij deze vraag stelt. Nu al voelt hij dat de betovering onhoudbaar is en gedoemd om te worden doorbroken).
In de jaren dertig van de vorige eeuw ontdekte men in Nieuw Guinea een volkstam die nooit eerder met de buitenwereld in aanraking was geweest. Ogenblikkelijk waren de leden van deze stam studieobjecten van onschatbare waarde, hoog aangeschreven om hun ongereptheid en gewaardeerd om hun moed.
Op een dag verstopte een inboorling zich bij de landingsbaan van de vliegtuigjes waarmee de onderzoekers af en aan vlogen. Hij had een liaan bij zich waarmee hij zich vastbond aan een toestel dat op het punt stond op te stijgen. Even voordien had hij aan zijn geliefden uitgelegd dat hij absoluut wilde zien
| |
| |
waar het vliegende voorwerp vandaan kwam, wat er verder ook met hem gebeuren zou. De ontdekkingsreizigers begrepen niet dat zoiets had kunnen voorvallen. Ze hadden de volksstam grondig bestudeerd, maar geen van hen had zich afgevraagd waar de blik van de inboorling naartoe ging.
Inzicht verwerven kan een halszaak worden, ook voor kinderen. Als ik hen vraag welk nieuws ze eerst willen horen, het goede of het slechte, willen ze vanaf een jaar of zes, zeven, steevast eerst het slechte. Ze speculeren erop dat het goede het slechte zal compenseren, niet omgekeerd. Liever dan de dreiging van het onraad te voelen, willen ze het kennen, net als wij volwassenen, ook al is het een onzeker kennen. Dus zeg het snel: wat is het slechte nieuws? Dat de waarheid voortdurend in de maak is, dat alles wat een beetje op een waarheid lijkt een vervaldatum heeft, dat er niet een is maar een hele boel, dikwijls behoorlijk met elkaar in tegenspraak, dat kinderen inwijden in het leven bijgevolg een vrij ingewikkelde klus is. En het goede? Dat ook onder de hersenpan van een kind veel plaats is, mega-kei veel méér dan we meestal denken, zo veel zelfs dat het gebruik van een toverstaf om problemen op te lossen meestal niet nodig is.
| |
Literatuur
Het geminachte kind van Guus Kuijer, Synopsis 1980 en Geen kinderspel van Bruno Vanobbergen, proefschrift van de Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen 2003. |
|