Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 17
(2003)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |||||
Herinnering als canoniek argument. Leve De AFC-ers!
| |||||
[pagina 119]
| |||||
halve kleiner dan de (deel)verzameling ‘literatuur’. Op zijn beurt dekt het begrip ‘klassiek’ of ‘klassieken’ weer een selectie uit de canon. De zogenoemde klassieken vormen zo een deelverzameling van de canon. Eigenlijk vormen zij een hoogtepunt van de canon, een soort canon binnen de canon. So far, so good. Gelden nu, zo vroeg ik mij in genoemde inleiding af, soortgelijke criteria voor het klassieke jeugdboek? Of is het zo dat op het terrein van de (klassieke) jeugdliteratuur heel andere overwegingen een doorslaggevende rol spelen? Bijvoorbeeld de vaak sterk emotioneel gekleurde herinnering aan vroegere (als kind dus, of als voorlezende vader of moeder wellicht) lezingen? Een mooi voorbeeld hiervan is een uitspraak van de jeugdliteraire critica Aukje Holtrop, die in een speciale bijlage van Vrij Nederland over ‘het volwassen kinderboek’ een beschouwing wijdde aan Lijsje Lorresnor van J.M. Selleger-Elout, dat in haar ogen ‘klassiek’ genoemd mag worden. Hoewel ze het doet voorkomen dat vroegere lezing en nostalgie geen rol speelt in haar kwalificatie ‘klassiek’, lijkt mij haar omschrijving van het klassieke karakter van dit boek een prachtig voorbeeld van de inkleuring binnen het jeugdliteraire domein: ‘..het is nog steeds een prachtig boek als je het herleest en alle nostalgie en andere sentimentele verdoezelende elementen wegstreept (alsof dat echt mogelijk is, H.B.). Wat er zo mooi aan is, zijn de gelukkige verhoudingen binnen het gezin: de strenge moeder die dol is op haar man ondanks zijn onverantwoordelijk gedrag en zijn “gepruts” en “malligheden” (dromen over tekenen en schilderen, genieten van een wandeling buiten in de natuur, dat soort dingen), de vrolijke vader die op een aardige en slimme manier zijn dochtertje tegenover de strenge moeder in bescherming neemt zonder ooit één kwaad woord over die fantasieloze vrouw te uiten (...), de broodnuchtere oudste dochter Marie die haar spaargeld inzet als het moeilijk wordt in het gezin en de lieve Lijsje die natuurlijk dol is op haar vader, maar ook oprecht van haar moeder houdt - vooral als die een enkel keertje lacht - ondanks dat hardhandige verbod op tekenen. Het is het portret van een gezin dat van liefde aan elkaar hangt, zonder dat je als lezer ook maar één moment misselijk wordt van kleffigheid.’ (Holtrop, 1996). Noem dat maar geen nostalgische herinnering! Ik zou een soortgelijk verhaal kunnen houden over Kruimeltje en De AFC-ers (wat ik hieronder over dat laatste boek zal doen). Maar wat hier ook mee gezegd wil zijn, is dit: heeft het begrip ‘klassiek’ binnen het jeugdliteraire domein niet een andere inhoud en invulling dan die welke hierboven gegeven is? Nicolaas Matsier heeft ooit een poging gewaagd om die andere connotatie gestalte te geven, waaruit m.i. duidelijk wordt, dat er inderdaad sprake is van twee toepassingen (voor volwassenen en kinderen) van het begrip ‘klassiek’: ‘De harde kern van de kinderliteratuur bestaat - het spreekt vanzelf - uit de destijds als kinderboek ter wereld geko- | |||||
[pagina 120]
| |||||
men jeugdliteratuur. Tot die categorie behoren Pinokkio en Poeh en Pluk (en wat mij betreft ook Peerke, de erbij hangende intens droevige hoofdpersoon van W.G. vander Hulsts meesterwerk Peerke en zijn kameraden). Iedereen zal deze categorie naar hartelust kunnen uitbreiden met favorieten uit diverse literaturen: De kleine prins, Emiel, Niels, Alice, Afke, Kleine Sofie.’ (Matsier 1995). Herinnering, herinneringen aan mooie, vroegere, leeservaringen, lijkt hier het uitgangspunt geweest te zijn. De tweede categorie die Matsier onderscheidt, is wat hij noemt de ‘oudere klassieken’, die uit de negentiende eeuw of begin twintigste eeuw stammen. Heel veel ouder kunnen ze volgens hem ook niet zijn, want hun betrekkelijke jeugd hebben ze in feite gemeen met die van de jeugdliteratuur zelf. Matsier vermeldt hierbij geen titels, maar aangenomen mag worden dat hij het oog heeft op evergreens als die van Johan Been (Paddeltje, De schatten van II Tigretto), van Chris van Abkoude (Pietje Bell en Kruimeltje) en van Johan Kieviet (Dik Trom, Fulco de Minstreel). En ook hier zou de persoonlijke herinnering (zie ook Peerke bij de eerste categorie) aan vroegere leeservaringen wel eens de doorslaggevende factor hebben kunnen zijn. In elk geval is De AFC-ers voor mij zo'n klassiek boek in deze zin, eigenlijk passend in beide categorieën van Matsier. Nog altijd kan ik mij, ook bij herlezing, niet (volledig) losmaken van de herinnering aan mijn eerste lectuur. Dat ik er indertijd zo van genoot, kwam natuurlijk vooral omdat het over voetballen ging, een sport die ik mijn jonge jaren niet onverdienstelijk beoefende en het moge duidelijk zijn, ik kon mij daardoor totaal identificeren met de talentvolle hoofdfiguur Eddy Loomans. Voetballen is voor hem en zijn vrienden (net als voor mij toen) hun lust en hun leven. Maar ja, er is ook nog zoiets als de school en ouders plegen die belangrijker te vinden dan sportieve prestaties. Door hun slechte rapporten wordt hun dan ook een tijdelijk verbod opgelegd nog een stap te zetten op het voetbalveld van AFCGa naar voetnoot1.. Voor Eddy gaat het zelfs zo ver, dat de straf net zo lang geldt, totdat er verbetering zal optreden in zijn schoolprestaties. Eddy neemt dat zijn vader (want die is in zijn ogen de zondebok) ontzettend kwalijk, omdat deze een fervent voetbalhater is en die sport altijd betrekt in eventuele strafmaatregelen. Maar zoals dat gaat bij Schuil (ook in zijn andere jongensboeken), de jongens zijn niet voor één gat te vangen, ze | |||||
[pagina 121]
| |||||
voetballen natuurlijk toch en halen kattenkwaad uit, waardoor ze met de politie in aanraking komen, wat ze thuis uiteraard niet vertellen. Hoe herkenbaar dit alles! Wanneer de politie een dag later vader Loomans op de hoogte stelt, volgt er geen donderpreek (zoals Eddy eigenlijk verwachtte), doch blijkt deze vooral zeer in zijn zoon teleurgesteld te zijn, omdat hij niet alles eerlijk heeft verteld en stiekem achter zijn rug toch heeft gevoetbald. Gevolg: Eddy schaamt zich diep. Maar het (jongens)leven gaat door: de derby tussen AFC en Vitesse houdt de gemoederen bezig. Omdat ze hun seizoenkaarten nog niet terughebben (vanwege de slechte rapportresultaten) moeten ze genoegen nemen met staanplaatsen. Dankzij de grote Mannus Pinke, hun aller idool, wordt de tegenpartij met 4-3 verslagen en de spanning ontlaadt zich na de wedstrijd (ook toen al!) in een grote vechtpartij, die vooral een sociale achtergrond heeft, want in feite is het een strijd tussen HBS-ers (AFC-ers) en MULO-leerlingen (Vitesse-aanhangers). (Het spreekt voor zich dat hier nu de volwassen (her)lezer aan het woord is, want zo ver ging mijn lectuur in die tijd bepaald niet, onvoorwaardelijk koos ik partij voor Eddy en zijn kameraden). Ook nu treedt de politie op en Eddy moet de schande ondergaan om, na streng toegesproken te zijn door de commissaris, door zijn vader opgehaald te worden. Het mooiste gedeelte (nog steeds overigens) vond ik de volgende fase in Eddy's voetballeven. Hij wordt gevraagd, nog behorend tot de junioren (de A-tjes zou men tegenwoordig zeggen), om mee te spelen tegen ‘De Trappers’. Hoewel hij eigenlijk nog steeds niet mag voetballen van zijn vader, gaat hij op geleende voetbalschoenen meedoen. Voor Eddy is deze wedstrijd in dubbele zin belangrijk, zowel voor zijn voetbalcarrière als voor zijn ‘liefdesleven’. Mannus Pinke en Kitty, het meisje op wie hij verliefd is, komen kijken. De wedstrijd (‘match’ in het verhaal) wordt een groot succes voor Eddy, hij speelt goed, maar raakt door het ruwe spel van ‘De Trappers’ geblesseerd. Mannus Pinke feliciteert hem met zijn spel en geeft tegelijkertijd het eindsein, ‘De Trappers’ spelen té gemeen. In de daaropvolgende vierentwintig uur tracht Eddy zo goed mogelijk de blessure thuis geheim te houden (zijn ouders mochten immers van niets weten). Helaas voor hem staat er een stukje over de wedstrijd in de krant, hij is doodsbang dat zijn vader zijn woordbreuk zal ontdekken. Maar als de nood het hoogst is, is de redding nabij. Gelukkig krijgt hij een dag later een goed rapport mee naar huis, dat hem weer de toegang verschaft tot het AFC-terrein. Zelfs al raakt zijn vader door een toeval van zijn woordbreuk op de hoogte, Eddy's goede rapport staat borg voor een vergevensgezinde vader. De strenge vorst maakt een eind aan de voetbalpret en dus wordt er geschaatst, want gesport moet er worden. Door zijn verliefdheid op Kitty Wal- | |||||
[pagina 122]
| |||||
den (de naam Kitty vond ik op de een of andere manier ook erg aantrekkelijk) verwaarloost Eddy zijn beste vriend Kees Brummer enigermate. Wederom: hoe herkenbaar! Maar Schuil heeft ook voor dat aspect oog, want op de schaatstocht, waarbij Kees uit solidariteit met zijn vriend een wat minder sportief meisje bijna letterlijk op sleeptouw neemt, wordt Kees echter de held. Na hem en zijn zeer langzaam rijdende vriendin achter zich te hebben gelaten, zakken Eddy en Kitty plotseling door het ijs en zij kunnen door Kees, die als een bezetene komt aanschaatsen, op het nippertje gered worden. Eddy voelt zich nu bijzonder schuldig tegenover zijn vriend, omdat hij deze in feite in de steek heeft gelaten, maar Kees (een ware vriend, niet waar?) praat zijn schuldgevoelens weg. De ijspret blijft echter niet en de bal gaat weer rollen. Eddy is nu definitief bij het vijfde ingedeeld en krijgt zelfs de kans in het derde te spelen voor de kampioenstitel tegen Vitesse. Eddy speelt magnifiek en scoort (jawel!) het winnende doelpunt. Wanneer dit heuglijke feit in de vereniging gevierd wordt, krijgt Kees een medaille aangeboden voor zijn heldhaftige redding. Voor de beide vrienden is alles goed afgelopen en zo wilde de lezer, die ik toen was, het natuurlijk ook. Maar een herlezing dient uiteraard te leiden tot iets verder reikende opmerkingen, niet alleen tot: ‘Wat kan ik me goed voorstellen, waarom ik het destijds zo mooi vond’. Wat me nu opviel was dat in dit boek de voetbalsport als bijna een verhaalfiguur in het middelpunt stond. De jongens gaan helemaal op in hun hobby en de gebeurtenissen om hen heen zijn alleen maar belangrijk voorzover ze betrekking hebben op deze sport. Het eigen wereldje van de jongens wordt ook nog eens versterkt door de onderlinge vriendschapsbanden, vooral in het begin, waardoor de jongens als een eenheid de (boze) buitenwereld tegemoet treden. Invloeden van buiten worden gemakkelijk als vijandig beschouwd, de vriendschap met Kitty leidt tot een onderlinge verwijdering, de banden tussen Eddy en de anderen worden losser, doordat nu ook meisjes hun wereld gaan betreden. Ouders, politie en school worden als bedreigend ervaren, omdat ze het voetballen bemoeilijken.. De eerste groep komt er nog het beste vanaf (zo was dat in die tijd (publicatiejaar van De AFC-ers 1915)): het ouderlijk gezag wordt als een onaantastbare norm aanvaard. Leraren en agenten (met uitzondering van de commissaris, maar die kan gezien worden als een soort ouder) komen er minder goed af en andere jongens, waaronder één met de naam Jozef, een in de jeugdliteratuur nogal besmette naam, worden buitengesloten, omdat ze andere interesses hebben dan voetballen. Binnen de jongenswereld gaan vrijwel alle gebeurtenissen op het voetballen terug: partijtje spelen, krakelen met de politie, onderlinge gevechten, het aan- | |||||
[pagina 123]
| |||||
bidden van voetbalidolen, de gevechten met andere supporters, de vijandschap met andere scholen. Deze gebeurtenissen hebben ook, ik wees daar reeds op, maatschappelijke implicaties. Er is sprake van een upper-middleclass-milieu, de HBS-ers, de AFC-ers, die de hoofdtoon van het boek bepalen, de schrijver stelt zich ook aan hun kant. Vitesse wordt vertegenwoordigd door de MULO-leerlingen en het is niet toevallig dat de ‘vrijer’ van Dientje, de dienstbode, juist supporter is van deze club. Dat ten slotte de te ruw spelende ‘Trappers’ (nomen est omen een club is die bestaat uit wat men tegenwoordig ‘werkende jongeren’ (of VMBO-ers) zou noemen, geeft een goed inzicht in het gestratificeerde maatschappijbeeld, dat Schuil erop nahoudt, maar dat, zeg ik er voor alle zekerheid bij, moeten we natuurlijk wel in zijn tijd zien. Ik zag deze stratificatie tóen in elk geval niet, het ging mij om Eddy en zijn club en nergens anders om (of zou mijn maatschappijbeeld er stiekem toch door beïnvloed zijn? Gelukkig volgden na de vijftiger jaren nog de jaren zestig en is het met mij toch nog goed gekomen). Een jongenswereld dus, lijkt het. Maar in vergelijking met de andere, eerdere boeken van Schuil wordt die ‘echte’ jongenswereld in dit boek toch al gedeeltelijk opengebroken: de toetreding van de meisjes en de opname van Eddy in hogere voetbalelftallen. Ook de confrontatie met de volwassenen, wellicht mede door het hierboven genoemde, verloopt allengs minder scherp: iedereen mag weer voetballen, de school verliest voor Eddy haar dwingende karakter en de politie toont (had dat overigens al gedaan in de persoon van de strenge doch rechtvaardige commissaris) zich van de betere kant (een medaille voor Kees). Misschien mag je zelfs stellen, dat in dit verhaal een overgangsfase beschreven wordt in een ontwikkeling: Eddy's gefixeerdheid op het voetballen maakt plaats voor een ruimere interesse: ‘Toen dacht de goalgetter niet meer aan de jongens van het derde, niet meer aan het publiek op de tribune, aan de mensen achter de lijntjes, hij zag alleen maar Kitty.’ En ik als twaalf- dertienjarige met hem. Laat ik eindigen met een persoonlijke opmerking, die bij nader inzien niet eens zo persoonlijk is, want voor meer mensen geldend. Hoe zou het toch komen dat de ervaringen, in je jeugd met boeken opgedaan, zozeer je latere liefde voor literatuur bepalen? Want men kan toch vaststellen dat er in de boeken van Schuil geen sprake is van helden met afwijkend gedrag (nou ja, een heel klein beetje dan), op zoek naar authentieke waarden, personages die we immers vrijwel uitsluitend in de ‘grote’ literatuur aantreffen. En toch geloof ik dat Eddy en Kees mij hebben voorbereid op het ontvankelijk zijn voor figuren als Frits van Egters, Arthur Muttah, Inni Wintrop uit diezelfde ‘grote’ literatuur, omdat er in beide gevallen sprake is van emoties, die tot stand komen door een andere, een ‘literaire’ wereld. Het is de herinnering die blijft. | |||||
[pagina 124]
| |||||
Literatuur
|
|