Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 17
(2003)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
Zoenen en gezoend worden
| |
Manieren van omgaan met de canonWat is de impact van de Gouden en Zilveren Zoenen op de canonvorming in de adolescentenliteratuur? Dat is de vraag die mij, als ex-voorzitter van de Zoenjury, door de redacteuren van dit themanummer is gesteld. Het geven van een antwoord op deze vraag brengt me in een dilemma. Doe ik verslag van de besprekingen van de jury en geef ik aan hoe vermoedelijk de bekroningen bijdragen of bijgedragen hebben aan de canonisering van de boeken of bestudeer ik op een meer wetenschappelijke wijze de canonisering van jeugdboeken en hun auteurs en de rol die prijzen daarbij spelen. Het is kortom een kwestie van deelnemen aan het literaire systeem en het bestuderen van dat systeem, van zoenen en gezoend worden. Literaire teksten betekenis geven oftewel interpreteren, de waarde ervan vaststellen, uitspraken doen over de functies die ze kunnen vervullen, het zijn allemaal handelingen binnen het literaire systeem van deelnemers. Wie niet zelf aan het literaire systeem deelneemt, maar bestudeert hoe anderen dat doen en daarbij de methodologische spelregels van het empirisch, sociaal-wetenschappelijk onderzoek in acht neemt, vertegenwoordigt de tweede manier van met teksten omgaan. Het onderscheid tussen deelname aan en bestudering van het literaire systeem ligt ten grondslag aan de argumentatie van Hugo Verdaasdonk | |
[pagina 87]
| |
in zijn artikel ‘De verklaring van veranderingen in de kinder-en jeugdliteratuur’ in Literatuur zonder leeftijd.Ga naar voetnoot2. De literarisering van de jeugdliteratuur mede bewerkstelligen, zoals het tijdschrift Literatuur zonder leeftijd stellig doet en heeft gedaan, is iets anders dan deze ontwikkeling verklaren. Binnen het institutionele perspectief dat Verdaasdonk kiest om de veranderingen binnen de jeugdliteratuur te kunnen verklaren, boet de individuele tekst aan kracht in. Het leesproces van de individuele tekst kan veranderingen in aard en waarde van teksten niet bepalen, zo stelt Verdaasdonk. Daartegenover stelt hij de analyse van de factoren die veranderingen in repertoires van bepaalde groepen lezers bewerkstelligen, in feite dus processen van canonisering. Wie aldus canonvorming en canonisering onderzoekt, stuit op het feit dat een strikte afbakening, of preciezer operationalisering, van het begrip canon problematisch is. Een canon, een hiërarchisch geordende lijst van literaire werken, heeft een zekere omvang, maar hoe groot is die precies? En kun je spreken van de functie van een groep literaire werken? Zijn er in de canon verder nog geledingen aan te brengen, in een kernkanon en een periferie bijvoorbeeld, en hoe bepaal je die dan weer? Beslissingen over de omvang van de canon hebben vaak iets willekeurigs, net zoals de bepaling van de structuur van de canon. Onderzoek naar de functie van een canon, zeg de jeugdliteraire canon, generaliseert sterk ten opzichte van de individuele tekst. Het eerste punt heeft Marc Verboord in zijn dissertatie Moet de meester dalen of de leerling klimmen ertoe gebracht het begrip canon in te ruilen voor literair prestige.Ga naar voetnoot3. Auteurs worden geordend naar de mate waarin zijn bijvoorbeeld in naslagwerken zijn vertegenwoordigd. Aan canononderzoek liggen ook andere beslissingen ten grondslag die dat onderzoek sturen. Wie uitgaat van één literatuur, zonder onderscheid tussen jeugdliteratuur en literatuur voor volwassenen aan te brengen, gaat anders te werk dan degene die dat onderscheid wel aanhoudt. En uiteraard is de vraag die men wil beantwoorden voor de opzet van het onderzoek bepalend, dat zich meestal richt op literatuuropvattingen van deelnemers aan het literaire systeem. Een literatuuropvatting is, zoals men dat in de institutionele analyse omschrijft, een normatieve opvatting over welke teksten waardevol zijn en welke functie ze hebben. Naast de vaststelling daarvan komt de vraag naar de verklaring voor veranderingen in die opvattingen. | |
[pagina 88]
| |
Onderzoek naar de canonHet onderzoek naar canonisering en canonvorming kan vele vormen aannemen. Vaak gaat het om het vragen bij specifieke groepen personen naar voorkeurslijstjes. Zo staat er in het meest recente nummer van LiteratuurGa naar voetnoot4. een enquête onder 250 Nederlandse en Vlaamse studenten naar hun favoriete auteurs. ‘Veel genoemde auteurs bij de open vraag naar het “mooiste boek” zijn Mulisch, Tolkien, Tartt en Hermans, maar ook een aantal jeugdboeken scoort hoog in de waardering van studenten; de Harry Potter-hype woedt op de faculteiten nog stevig door’ (blz. 6). Het is een indicatie dat de strikte scheiding tussen een jeugdliteraire canon en een canon van literatuur voor volwassenen voor deze groep vervaagt, een constatering die elke docent aan een letterenfaculteit kan beamen en waarvoor verklaringen te geven zijn als de verminderde legitimiteit van de ‘hoge’ literatuur en de vergrote legitimiteit van de jeugdliteratuur. Aan ruim dertig studenten letteren vroeg ik dit jaar naar het voorkeurslijstje van alleen jeugdboekenauteurs en jeugdboeken. In beide categorieën scoorde Roald Dahl het hoogste. Dat slechts één student het oneens is met de stelling ‘Ik vind het gewoon dat studenten letteren jeugdliteratuur lezen’ duidt op de zo even aangeduide verandering in de legitimiteit van categorieën literatuur. Door de Zoen-jury bekroonde boeken komen niet voor in de lijsten, maar dat zal gezien de leeftijd van de respondenten en de relatief korte tijd dat de prijs bestaat niet verbazen. Wel dat men de prijs, en dit constateer ik vaker, eigenlijk niet kent. Een andere invulling aan het canoniseringsonderzoek geeft Gerard de Vriend in zijn artikel ‘Het kwaliteitsoordeel van de Gouden Zoenjury. Boeken om te zoenen’.Ga naar voetnoot5. Niet verwonderlijk gegeven de opdracht aan de jury komt hij tot de conclusie dat de literatuuropvatting van de Zoenjury voornamelijk wordt bepaald door literaire normen. De juryrapporten die na zijn analyse zijn verschenen bevestigen dit beeld. De vraag of de bekroning van de jury bijdraagt aan de canonisering van de bekroonde auteurs en boeken is daarmee natuurlijk nog niet beantwoord, en gegevens om die vraag goed te beantwoorden - het betreft Verdaasdonks veranderingen in repertoires - zijn niet voorhanden. Wel is duidelijk dat die auteurs en boeken favoriet zijn van professionele lezers, zeker van degenen die zich met jeugdliteratuur bezighouden. Mijn indruk is dat zich in de toekenning van de Zoenen het proces van orkestratie laat waarnemen, zoals dat in de institutionele analyse wordt onderscheiden. Het betreft het op elkaar | |
[pagina 89]
| |
afstemmen van kwaliteitstoekenningen (eventueel op grond van verschillende literatuuropvattingen) teneinde de legitimering van de eigen positie om die kwaliteit te kunnen bepalen veilig te stellen. In een al wat ouder artikel geeft Van Rees een exemplarische analyse van het bereiken van een dergelijke consensus in het geval van de dichter Faverey.Ga naar voetnoot6. Met andere woorden, de al erkende kwaliteit van auteurs en uitgeverijen wordt door de Zoenjury nog eens bevestigd. Dat deze factor mijns inziens waarschijnlijk geen doorslaggevend gewicht heeft in het kwaliteitsoordeel, hangt samen met de status en bekendheid van de prijs op zich. Ook prijzen kennen hun eigen hiërarchie, die overigens natuurlijk ook aan veranderingen onderhevig is. Maar nogmaals, een empirisch onderbouwing voor een specifiek effect van de Zoenen is er nog niet. Deze zou moeten bestaan in kwaliteitshiërarchieën van specifieke groepen personen - lezers van en bepaalde leeftijd en met een bepaalde achtergrond, critici, schoolboekauteurs - en de veranderingen daarin. Die veranderingen zouden dan gecorreleerd moeten worden aan factoren die het literaire prestige bepalen, zoals het toegekend krijgen van een Zoen. Kwaliteitshiërarchieën laten zich ook aflezen aan documenten als neerslag van receptie van literatuur zoals recensies en schoolboeken. Er is wel een meer algemene bepaling van de status van auteurs, en wel die van de al genoemde Verboord. Zoals gezegd bepaalde Verboord het literaire prestige van maar liefst 502 auteurs. Omdat (een deel van) die auteurs gebruikt werden in enquêtes met betrekking tot het literatuuronderwijs, moesten ze een zekere bekendheid hebben in de kritiek en bij het publiek. Vragen in een enquête naar een onbekende auteur levert een scheef beeld op. Door middel van zes indicatoren, waarvan de werking gewogen werd, werd het literaire prestige op de ILP, de Institutionele Literaire Prestige-schaal, gemeten. Een van de indicatoren zijn literaire prijzen, ook prijzen voor kinder- en jeugdliteratuur. De traditie die een prijs kent alsmede het eraan verbonden geldbedrag beïnvloeden de wegingsfactor. Prijzen voor volwassenenliteratuur wegen zwaarder dan die voor jeugdliteratuur. Ter vergelijking: de Nobelprijs heeft een wegingsfactor van 10. Binnen de Nederlandse en internationale prijzen voor kinder- en jeugdliteratuur worden vier wegingsniveaus onderscheiden te beginnen bij 1 en lager (0,5, 0,25 en 0,10). In de hoogste categorie zit alleen de Hans Christian Andersenprijs; in de tweede categorie de Staatsprijs voor Jeugdliteratuur en de Theo Thijssenprijs. De Gouden Griffel en de Gouden Zoen zitten in de derde categorie en hun zilveren varianten in de laagste. | |
[pagina 90]
| |
Verboord geeft in zijn boek een lijstje van dertig auteurs die de meeste prestige hebben volgens deze meting. Toch eigenlijk weer een soort canon dus. Onder hen zijn geen jeugdboekauteurs. In de bijlage staat een uitvoeriger lijst. Joke van Leeuwen en Guus Kuijer staan ex aequo op de hoogste plaats (positie 62). En veel lager vinden we nog Lydia Rood, Tonke Dragt, Els Pelgrom, Anton Quintana en anderen. Zohra Zarouali scoort het laagst, althans van de jeugdboekauteurs. Geen van allen is Gouden Zoenwinnaar. Hoewel de factor Zoen afzonderlijk geen rol speelt, is Verboords vaststelling van literair prestige, als kwaliteitshiërarchie, wel een mooi staaltje van onderzoek. | |
Functie van de canonLiteratuuropvattingen betreffen de waarde en functie van literaire teksten. Volgens het reglement van de Zoenen gaat het om het vestigen van aandacht op goede jeugdboeken: criterium voor het toekennen van de prijs is de kwaliteit van de tekst. Achter deze bepaling schuilt ongetwijfeld het idee dat het lezen van kwalitatief goede boeken de literaire smaak of meer in het algemeen de literaire competentie van lezers zal bevorderen. Het is een van de redenen waarom Helma van Lierop al geruime tijd pleit voor het gebruik van de literaire adolescentenroman - de categorie teksten waarop de Zoenen in feite betrekking hebben - in de literatuurles Nederlands, niet alleen in de basisvorming maar ook in de tweede fase.Ga naar voetnoot7. Zij noemt daarbij bijvoorbeeld de met een Gouden Zoen bekroonde romans van Edward van de Vendel, De dagen van de bluegrassliefde en Marita de Sterck, Wild vlees. Van de Vendels roman (biedt) ‘jongeren die tijdens de adolescentiefase ontdekken dat zij zich anders ontwikkelen dan de gemiddelde jongere, een mogelijkheid die ontdekking literair (curs. van mij) te verkennen’. (blz. 19) Ook naar de functie van dit type boeken voor de literaire ontwikkeling en de wijze waarop ze in de literatuurles functioneren is empirisch onderzoek mogelijk, net als naar de toekenning van kwaliteit. Over de plaats van de adolescentenromans in het onderwijs, indien al gerealiseerd, is bij mijn weten nog geen onderzoek verricht, waarin ook titels van boeken zijn gebruikt. Wel is Karin Laarakker begonnen met een onderzoek naar de ontwikkeling van literaire competentie en de rol die het literaire jeugdboek daarin vervult. In een vooronderzoek stelt ze de vraag ‘of het lezen van literaire jeugdliteratuur de overgang naar de literaire volwassenenliteratuur inderdaad vergemakkelijkt’. (blz. 73) Dit | |
[pagina 91]
| |
blijkt het geval te zijn, ook al is de precieze causale samenhang onderwerp van nadere studie.Ga naar voetnoot8. | |
De plaats van de tekstVerklaringen met betrekking tot de plaats van Zoenboeken in canons betreffen enerzijds institutionele factoren zoals de reputatie van critici, uitgeverijen en literaire prijzen, en anderzijds receptiefactoren als de waardering die lezers toekennen aan teksten. In beide gevallen is er sprake van literatuuropvattingen of, in een andere terminologie, van een bepaalde verwachtingshorizon. Dat jeugdige lezers mogelijkerwijs in het algemeen afwijken van professionele lezers in hun waardering van met Zoenen bekroonde boeken op grond van andere normen, neemt niet weg dat het in beide gevallen gaat om de waardering van die boeken. Neemt de tekst nog een plaats in in die verklaringen? In de institutionele optiek wordt er vanuit gegaan dat alleen buiten-tekstuele factoren de toekenning van kwaliteit bepalen. Maar ik denk niet dat deze veronderstelling terecht is. Meer precies is de veronderstelling dat er wetenschappelijk geen betrouwbare uitspraken over teksteigenschappen kunnen worden gedaan, maar, als dit al zo is, dat betekent nog niet dat er niet sprake is van een matching van teksteigenschappen en literatuuropvattingen of lezersverwachtingen. Met andere woorden, niet zomaar elke tekst kan een Zoen toegekend krijgen, hoe positief de institutionele setting ook is. Uit een onderzoek van Yolanda Kaufmann naar de verschillende tekstuele structuren van jeugdboeken die door de professionele jury's en de publieksjury's zijn bekroond, blijkt dat deze systematisch verschillen in stijl, psychologische karakterisering van personages en de wijze waarop narratieve procédés functioneren.Ga naar voetnoot9. | |
Wat zijn mijn eigen ervaringen?Wat betekent het om deelnemer te zijn aan het literaire systeem, dat wil zeggen zelf als jurylid een oordeel uit te spreken over de binnengekomen oogst? Eigenlijk is dat de subjectieve zijde van wat in een onderzoeksmatige institutionele benadering aan de orde wordt gesteld. Er is de druk van de gevestigde reputaties, van auteurs en uitgeverijen. Moet auteur X of Y die al zoveel aanzien heeft, voor zijn/haar boek toch weer een Zoen krijgen? Er is de speelruimte van actief | |
[pagina 92]
| |
literair prestige proberen toe te kennen of te beïnvloeden. Is de niet zo prestigieuze uitgeverij X erin geslaagd een goede uitzondering te maken? Moeten we dat dan niet signaleren en honoreren? Moeten we een onbekende auteur niet een duwtje geven? De categorieën van de prijs - goud, zilver en eervolle vermelding - maken deze speelruimte mogelijk. Ook het proces van orkestratie doet zich gelden. De afzonderlijke juryleden hebben inderdaad hun eigen literatuuropvattingen, maar gaandeweg vindt er een interessante onderlinge afstemming plaats, ook al lijkt er een spannende einddiscussie aan de uiteindelijke bekroningen vooraf te gaan. Die verschillen in literatuuropvatting betreffen uiteraard de vraag welke boeken kwaliteit hebben en welke niet, maar dan in een subtiele mengeling van argumenten die onder meer de literaire waarde in relatie tot de ontwikkeling van de jeugdliteratuur betreffen en de appreciatie door de beoogde lezers. En natuurlijk is er het besef dat de afzonderlijke tekst ertoe doet, en uiteindelijk de doorslag geeft. Laten ze later maar door middel van onderzoek aantonen dat dat een illusie is. Ook een nieuw boek van een auteur met een grote reputatie kan tegenvallen en ook een boek van een volslagen onbekend auteur kan hoog scoren. Om één concreet voorbeeld te noemen: in 2002 lazen we Jon Ewo, De zon is een maffe god, vertaald uit het Noors, een regelrechte verrassing. Heeft onze Zoen een canoniserend effect? Het is tot slot een merkwaardige dubbeling als literatuurwetenschapper deel uit te maken van een jury, omdat je de twee rollen ten opzichte van het literaire systeem in persona verenigt. Maar het is ook uiterst interessant en zinvol. Immers, geredeneerd vanuit het belang van de jeugdliteratuur kun je vanuit beide posities een bijdrage leveren, die elkaar ook nog eens kunnen beïnvloeden en versterken: elkaar zoenen. |
|