| |
| |
| |
Toverstafjes en Zwavelstokken. Over literair-educatieve canonvorming
Piet Mooren
Idealiter probeert de literair-educatieve kritiek een brug te slaan tussen de smaak van haar publiek en die van de literaire kritiek door het communale onderwijsaanbod, de bestaande leesinteresse van de jeugd en de door de literaire kritiek geprezen boeken zoveel mogelijk op elkaar aan te laten sluiten. In onderstaande bijdrage onderzoekt Piet Mooren de literair-educatieve canon: de derde canon die bemiddelt tussen de eerste canon van de literaire kritiek en de tweede canon van wat er populair is onder de jeugd.
| |
Intro
Toen Annie M.G. Schmidt twaalf was, had ze, zo schreef ze in de inleiding van De Ark, ‘De Kleine Johannes al lang uit, de Faust van Goethe ook, en alle afschuwelijke melige historische romans van Marjorie Bowen ook en Ferdinand Huijck ook, alles wat maar enigszins een vertelsel in zich droeg, las ik en de ellenlange vertogen, beschouwingen en beschrijvingen, at ik dan maar mee op, zoals een hongerige kat desnoods karton vreet als er maar een kabeljauwluchtje aan zit.’ Al heeft ze haar katse manieren altijd bewaard, toen haar niet om karton maar om een heuse bloemlezing werd gevraagd, wilde ze voor alle zekerheid toch eerst weten onder welke voorwaarden dat dan zou moeten. Moest die representatief zijn? Evenwichtig misschien? Of in een leemte voorzien? Toen dat allemaal niet hoefde, zwaaide ze met een toverstafje en mompelde ze een geheime spreuk om weer het meisje van twaalf te worden met ook leeshonger voor twaalf. Prompt trokken er twintig dichters en veertig verhalenvertellers in de ark die ze van haar uitgever gekregen had.
In het verhaal Het kleine meisje met de zwavelstokken van H.C. Andersen wil niemand maar dan ook niemand, nota bene op de laatste dag van het jaar, een zwavelstok kopen. Het kleine meisje loopt de hele dag lang verkleumd en hongerig rond, terwijl uit alle vensters de geur van gebraden gans op haar af komt. Maar ze is nog niet even gaan zitten en heeft nog maar net een zwavelstok aangestoken, of ze ziet zichzelf al bij het haardvuur zitten. En als ze een tweede zwavelstok aansteekt, loopt een net opgediende gebraden gans meteen, met vork en mes nog in de rug, naar haar toe. De derde zwavelstok brengt haar ineens onder een kerstboom met duizenden kaarsen en als ze ook nog een ster ziet vallen, moet ze aan een spreuk van haar grootje denken. De vierde zwavel- | |
| |
stok voert naar haar grootje en een stuk of wat zwavelstokken verder loopt ze met haar de hemel in. En op nieuwjaarsmorgen vindt men haar lijkje met de bosjes zwavelstokken waarvan één bosje zo goed als afgebrand.
Het contrast tussen het meisje met het toverstafje en het meisje met de zwavelstokken doet denken aan het onderscheid dat Pierre Bourdieu maakt tussen de goût legitime en de goût de nécessité: in het eerste geval hoeft er niks en raakt de ark als vanzelf vol, in het tweede geval valt er van de nood zelfs geen deugd te maken. Datzelfde contrast laat zich gelden, wanneer de literaire kritiek haar goût legitime met een toverstafje presenteert zonder oog voor wat representatief is voor, in evenwicht is met en in een leemte voorziet bij het beoogde publiek, terwijl de literair-educatieve kritiek de een na de andere zwavelstok blijft aansteken om het veelkantige publiek maar warm te maken voor het lezen van puike boeken. Die literair-educatieve kritiek doet dat door binnen het kader van de educatieve canon van het (basis)onderwijs boeken te selecteren en via interpretatie een plaats te geven in de praktijk van die vakken. In mijn dissertatie heb ik laten zien hoe methodes voor de zaakvakken heel andere auteurs en titels selecteren dan methodes voor het taal/lees/literatuuronderwijs en hoe educatieve vakbladen in de loop der jaren op hun manier aandacht aan jeugdliteratuur zijn gaan besteden. Wanneer jury's bij de toekenning van oeuvreprijzen als de Nienke van Hichtum- en de Theo Thijssenprijs enkel teruggrijpen op het oordeel van de literaire kritiek, kunnen er cirkelbekroningen gaan ontstaan zonder dat daarbij het aansteken van al die zwavelstokken wordt betrokken. Over die (gemiste) kans op canonvorming wil ik het nu gaan hebben.
| |
Cultuurhistorische argumenten
Idealiter probeert de literair-educatieve kritiek een brug te slaan tussen de smaak van haar publiek en die van de literaire kritiek door het communale onderwijsaanbod, de bestaande leesinteresse van de jeugd en de door de literaire kritiek geprezen boeken zoveel mogelijk op elkaar aan te laten sluiten. Dat kan tot de keuze van andere titels leiden zoals Pudding Tarzan van Ole Lund Kirkegaard, een klassieke titel in de subcanon van boeken voor moeizame lezers, tot een langer leven van een canoniek boek als Bolletje van Gerard Brands, een klassieke titel binnen de subcanon van boeken voor kinderen die wat met jonge beestjes hebben of tot de opwaardering van populaire auteurs die enkel als triviaal worden afgeschilderd (zie zo dadelijk de lijst met auteurs in tabel 1). Reconstructie van zulke literair-educatieve subcanons is relevant om de derde canon te achterhalen die bemiddelt tussen de eerste canon van de literaire kritiek en de tweede canon van wat er populair is onder de jeugd en die bovendien uitzicht biedt op wat het communale karakter van geschiedschrij- | |
| |
ving van de jeugdliteratuur kan versterken. Die reconstructie hoeft niet op de literatuurgeschiedenis te wachten, maar kan bijvoorbeeld tot een vast punt van aandacht worden gemaakt, wanneer literaire critici in de gelegenheid komen om een profiel van een auteur in de krant te krijgen. Een geijkt moment, nietwaar, om de betekenis van zo iemand in een breed kader neer te zetten.
Zo'n moment deed zich nog niet zo lang geleden voor in de Volkskrant, toen Thea Beckman tachtig jaar werd. Doorgaans wordt haar werk door de literaire kritiek in de niet-literaire, triviale hoek weggezet, maar dit keer had Pjotr van Lenteren de guts om de cultuurhistoricus Frits van Oostrom om zijn oordeel te vragen. Meteen stegen de aandelen Beckman op de literaire beurs explosief om aardig dicht in de buurt te komen van wat die op de lezersbeurs waard zijn, toen Frits van Oostrom op haar talent wees om heden en verleden met elkaar te confronteren om zo via het verleden het heden te ontdekken en op haar dwarse, verfrissende en antiklerikale visie op de Middeleeuwen (Zou Fens daarom zo negatief zijn over Beckman?). Zulke argumenten zijn schaars in de literaire kritiek, niet omdat die er in het literaire waardeoordeel niet toe zouden doen, maar omdat literaire critici stijlkwesties veelal laten prevaleren boven visies op de wereld en zich maar hoogst zelden geïnteresseerd tonen in het oordeel van een collega als Van Oostrom, terwijl het bij de vraag of een historische roman al dan niet triviaal is toch relevant is om vast te stellen of de visie op het verleden alledaags is en in geen enkel opzicht nieuw. Het voorbeeld van Pjotr van Lenteren verdient dus navolging te krijgen door auteurs, die op twee terreinen opereren, ook als zodanig te beoordelen. Dat komt er voor Thea Beckman, die een fraai verhaal vertelt (de discipline van de literaire verbeelding) en die een waar verhaal vertelt (de discipline van de historische verbeelding), dus op neer dat ze volgens de maatstaven van beide disciplines beoordeeld zou mogen worden en daarmee ook volgens de maatstaven die hun dubbele publiek laat gelden.
| |
Literair-educatieve ‘bloemlezingen’
Hoewel Annie M.G. Schmidt met de titel van haar bloemlezing De Ark van mensen, dieren & dingen herinnerde aan het bijbelse verhaal waarin Noach van alle dieren een mannetje en een vrouwtje aan boord nam, is haar bloemlezing, zoals ze zelf ook luid en duidelijk aankondigt om maar niemand een kat in de zak te laten kopen, een literaire bloemlezing van prachtige verhalen en gedichten voor een publiek van alle leeftijden. Al is daar hoegenaamd niks mis mee, er bestaan ook anthologisch georiënteerde pockets waarin heel wat literatuur en passant de revue passeert zoals de bekende encyclopedische series van Gallimard die door Zwijsen onder de titel De wereld op zak plus en De wereld op zak een tijd lang met het nodige succes op de markt zijn gebracht en die inmiddels al weer
| |
| |
een tijd zijn verramsjt. Niet omdat de kritiek er veel op aan te merken had, integendeel, maar omdat non-fictie in het algemeen nog steeds niet de aandacht krijgt die het verdient.
Het gaat bij beide series om pockets van respectievelijk 96 en 32 pagina's. De laatste serie doet in kort bestek uit de doeken wat je moet weten van zaken als suiker, glas, reizigers in de ruimten, hoe leefden de Romeinen, schapenwol, weer en wind of zijde. De boekjes staan in de grote Franse traditie van encyclopedisten als Diderot, zijn uniek in het samenspel tussen beeld, educatief verhaal en literatuur voor kinderen en volwassenen en stellen met die formule in staat om kinderen die vooral non-fictie lezen, en passant enige liefde voor de literatuur bij te brengen. Die kans is extra groot, omdat er met het beeld en het educatieve verhaal ook de nodige context wordt aangereikt als voorkennis om de gebloemleesde literatuur te kunnen verstaan.
Meer dan voldoende reden om me vereerd te voelen met het verzoek om Nederlandse equivalenten voor de Franse (jeugd)literatuur aan te reiken in het kader van de bestaande lay-out, illustraties en explicatieve tekst. Dat bloemlezen deed ik toen, naast het op maat van leerjaar en thema selecteren en annoteren van jeugdliteratuur, al een tijd lang binnen methodes voor diverse basisschoolvakken. Bloemlezingen als breekijzers, volgens de fraaie formulering van Harry Bekkering, om via het enige onderwijsmiddel dat alle kinderen bereikt, de methode, een duurzame alliantie tussen jeugdliteratuur en het vak in kwestie te smeden. Terecht wees Bekkering op het baanbrekend karakter van bloemlezingen in specifieke poëticale contexten. Het zal duidelijk zijn dat ik op de allereerste plaats de jeugdige lezer met mooie en intrigerende teksten in contact wilde brengen en dat het er mij niet om ging om aan het hart gebakken auteurs te pushen, ook al zal dat met regelmaat als vanzelf zijn gebeurd. De context kende ook zoveel beperkingen dat het onzinnig zou zijn geweest om zo'n type ‘bloemlezing’ als breekijzer te hebben willen realiseren. Maar als voorbeeld van een ‘bloemlezing’ die zichzelf ondergeschikt maakt aan het voorhanden kader, is het een prototype van een literair-educatieve ‘bloemlezing’ met canonieke kanten, voorzover sommige (jeugd) literatuur wel en vaak opgenomen kon worden en andere niet of nauwelijks. Dat proces van canonvorming wil ik aan de hand van twee deeltjes uit de eerst genoemde serie nader verhelderen.
De Wereld in de Winter vormt, samen met de drie deeltjes over dit thema, een introductie in de synchrone, cyclisch terugkerende wereld van de seizoenen, terwijl De Wereld van de Mode het diachroon, lineair verhaal vertelt van de geschiedenis van de mode. Het eerste boekje geeft de nodige verklaringen voor de aard van het winters weer, gaat in op vaste omstandigheden als de lengte van de dagen, de stand van zon, maan en sterren of de wijze waarop planten
| |
| |
dan gedijen, biedt een toelichting op de feestdagen met hun gebruiken met de kalender als middelpunt en staat in dat opzicht om zo te zeggen in de traditie van de Enkhuizer Almanak. Dat kader leidde tot een heel aparte staalkaart aan (jeugd)poëzie. Dat blijkt alleen al uit de keuze - ik verwees niet zomaar naar de almanaktraditie - van 31 spreuken, weerrijmen of anonieme evergreens en van 31 bekende auteurs: 18 auteurs met slechts een tekst, zes auteurs met twee teksten: lenne Biemans, Remco Ekkers, De la Fontaine, Philip Larkin, Fetze Pijlman en J.C. van Schagen; een auteur met drie teksten: Leo Vroman; twee auteurs met vier teksten: Richard Minne en Martinus Nijhoff en een auteur met zes teksten, waarvan twee vertaald: Willem Wilmink. Een paar voorbeelden.
Bij de uitleg over de standen van de maan koos ik dit gedicht van J.C. van Schagen:
vannacht stond hij even stil
maar een antwoord gaf hij niet
wist het natuurlijk ook niet.
Bij de uitleg over hoe sneeuwvlokken kinderen goed van pas komen, een gedicht van Willem Wilmink waarvan deze strofe:
En dan maakte ik een sneeuwpop, groot en wit,
En zijn tanden waren vaders kunstgebit.
Sneeuwpop kon een liedje zingen, lief en zacht.
Maar toen is hij weggelopen, in de nacht.
Bij een mol een vers van lenne Biemans:
Wie leefde als een blinde mol,
wie sliep in donkere gangen,
wie leefde als een toverkol,
wie kende groot verlangen,
| |
| |
Bij een roodborst dit gedicht van Chr. J. van Geel:
voor korte stukjes vliegen
roodborst die in een meter
En bij de overgang naar de lente dit vers van Philip Larkin:
in de tuin, diep en kaal,
het metselwerk verbazend.
Het zal gauw voorjaar zijn,
het zal gauw voorjaar zijn.
Bij het boekje over de haute culture van de mode zal het niet verbazen dat de volkse canon van spreuken, weerrijmen en andere evergreens volledig ontbreekt. Er zijn 19 auteurs met een tekst vertegenwoordigd (onder meer Heine en Hooft, John Donne en Philip Larkin, Martinus Nijhoff en Richard Minne, Annie M.G. Schmidt en Toon Verhoeven) en slechts een auteur, Willem Wilmink, met vier teksten, waarvan twee opnieuw in vertaling.
Als verteld wordt dat in Kreta 3500 jaar geleden de jurk van vrouwen pas onder de borsten begon, wordt dat gedenkwaardig feit met een door Wilmink vertaald gedicht van Anthonis de Roovere in herinnering gehouden:
En nu de wind dan is gedraaid
maak ik mijn borsten bloot en vrij
opdat de zuidenwind ze aait
en zo de droefenis verwaait.
Als de mode in de zeventiende eeuw plotseling gebiedt om hoeden, beffen en jassen met slippen te dragen, geeft Annie M.G. Schmidt het volgende commentaar:
| |
| |
Als het over het korset gaat, vestigt John Donne de aandacht op het klokje van gehoorzaamheid:
En eenmaal aanbeland bij het tijdperk waarin alles door mekaar gedragen wordt, krijgt lenne Biemans het slotwoord:
en wat ze in haar sopje zag...!
Ik weet niet of ik het zeggen mag.
In canonieke termen is het verrassend om een metafysische dichter als John Donne ook van een aardse kant te leren kennen, om natuurdichters als J.C. Schagen of Chr. J. van Geel in een natuurlijke context te kunnen plaatsen, om lenne Biemans, door Kees Fens ten onrechte als dichter van bakerrijmen gelanceerd, de volle ruimte te geven die haar toekomt en vast te stellen dat ze zelfs het doen van de was tot een toverspreuk weet te maken, of om te zien dat Willem Wilmink uit de bus kwam als de meest citabele dichter met de meest humoristische kijk op het spel van het kind. Ongetwijfeld heeft zijn decennialange productie op bestelling voor diverse tv-programma's en met name voor Klokhuis dat fictie en non-fictie doelbewust met elkaar combineert, hem met vlag en wimpel in die toppositie gebracht. En meer in het algemeen hebben alle gebloemleesde dichters er toe bijgedragen dat ook in de Gallimard-encyclopedieën in zakformaat de poëzie niet ontbreekt en dat is uniek in dit typen uitgaven.
| |
De canon in een lees- en taalmethode
De module waarderend lezen in de methode Goed Gelezen is het werk van vijf auteurs: Ed van Berkel, Herman Kakebeeke, Anja van Raamsdonk, Paul Vierboom en Ruud Terpstra. Het is een methode die de traditie van het hinauflesen vertegenwoordigt door met de opname van auteurs als Paul van Loon, Carry Slee of Jacques Vriens naast auteurs als Wim Hofman, Guus Kuijer, Joke van Leeuwen, Annie M.G. Schmidt of Toon Tellegen een mix van zowel populaire als literair hoog gewaardeerde auteurs aan te reiken.
| |
| |
Tabel 1: Auteurs en titels in Waarderend Lezen van Goed Gelezen; 4, 5, 6, 7 en 8 staat voor de desbetreffende jaargroepen
|
Auteur |
Titel 1 |
Titel 2 |
Titel 3 |
Lobel (4) |
Kikker en Pad zijn vrienden |
Valentijn |
Bij uil thuis |
|
Figee |
Striep |
Jesse Pantoffel gaat naar een andere school |
Jesse Pantoffel gaat verhuizen |
|
Verroen |
De verschrikkelijke schoolmeester |
Zo sterk als een leeuw |
Hoe wordt een paard een poes? |
|
Schmidt (5) |
Abeltje |
De A van Abeltje |
Otje |
|
Kuijer |
Op je kop in de prullebak |
Grote mensen, daar kan je beter soep van koken |
Tin Toeval |
|
Hokke |
Marloes |
Marloes en Lodewijk |
Spierballen in je hoofd |
|
Meinderts (6) |
Mooi meegenomen |
Zebedeus en het raadsel van de rode draad |
De kinderverslinder |
|
Kromhout |
Beestachtig |
Peppino |
De paljas en de vuurvreter |
|
Klootwijk |
De brug van Adri |
De H van Adri |
Koken leer je van (je)zelf |
|
Slee (7) |
Verdriet met mayonaise |
Confetti conflict |
Geklutste geheimen met strafwerk toe |
|
Biegel |
Juttertje Tim |
De Rode Prinses |
Nachtverhaal |
|
Tellegen |
Mijn vader |
Juffrouw Kachel |
Bijna iedereen kon omvallen |
|
Hofman (8) |
Wim |
Straf en andere verhalen |
Het vlot |
|
Vriens |
Een bende in de bovenbouw |
Bonje in het bonshotel |
En de groeten van groep acht |
|
Van Leeuwen |
Deesje |
Bobbel |
lep |
| |
| |
Ongetwijfeld is deze winst te danken aan het feit dat methodemakers zowel met auteurs als met lezers van doen hebben. Dat leidt verder nog tot een selectie van andere titels van een auteur als Toon Tellegen dan gebruikelijk is in de literaire kritiek door met Mijn vader, Juffrouw Kachel en Bijna iedereen kan omvallen niet de voorkeur te geven aan zijn filosofische dierverhalen maar aan zijn realistische of absurd-realistische verhalen (zie opnieuw de tabel). Ten slotte heeft Goed Gelezen ook nog eens de ras cartoonist Joep Bertrams aan het werk gezet die met zijn portretten in staat stelt tot een spelletje kwartetten.
In groep vier heeft hij - doorgaans aan de hand van een specifieke titel - de auteurs Arnold Lobel, Henk Figee en Dolf Verroen uitgebeeld, in groep vijf Annie M.G. Schmidt, Guus Kuijer en Henk Hokke, in groep zes Koos Meinderts, Rindert Kromhout en Wouter Klootwijk, in groep zeven Carry Slee en Paul Biegel en in groep acht Wim Hofman en Joke van Leeuwen (zie illustratie op de volgende bladzijde!).
Overigens is er niks op tegen om de leerlingen nog andere lievelingsboeken van hun lievelingsauteurs uit te laten tekenen, zodat het maken en breken van de canon mensenwerk wordt waarmee al vroeg begonnen mag worden vanuit de notie dat literair grootbrengen niet neer moet komen op literair klein houden. Zulke methodes die er alles aan doen om de lat van de smaak van de leerlingen een flink stuk hoger te leggen zonder dat zij af gaan haken, zouden een belangrijke stem in het kapittel mogen hebben, wil het proces van canonvorming zo democratisch mogelijk verlopen als communale canonvorming.
Een andere methode die er niet voor schroomt om de literaire lat hoog te leggen is Zin in taal, waarin het autoritaire adagium van Bordewijk de volgende democratische variant krijgt: ‘De meester moet dalen, de leerling moet klimmen’. Die variant blijkt uit te pakken als een onbedoelde reactie op het artikel Het verdwijnende kinderboek van Anne de Vries. In dat artikel, de neerslag van een snoeiharde lezing voor het literair gerechtshof De Balie, beschuldigde hij kinderboekencritici van het steeds vaker bekronen van kinderboeken die kinderen niet lezen en ook niet kunnen lezen. Als kroongetuigen à charge fungeerden de bekroonde boeken Lieveling Boterbloem van Margriet Heijmans, Annetje Lie in het holst van de nacht van Imme Dros en Margriet Heymans en Kleine Sofie en Lange Wapper van Els Pelgrom en Thé Tjong-Khing die over de hoofden van de deelnemers aan de kinderjury van Schagen (zesdeklassers) waren heen gegaan. Overigens kende dat debat een fraai voorspel in het artikel waarin Annerieke Freeman op de zeer hoge plankstand van menig bekroond boek wees (zie haar bijdrage aan de bundel Bijna Klassiek) en een spannend naspel toen Joukje Akveld, Philip Hartzuiker en Nanda Roep in hun artikel De dictatuur van de literaire norm die norm als alleenzaligmakend gebod van de hand wezen. Die eenzijdigheid kunnen
| |
| |
1
2
3
4
5
6
Illustraties Joep Bertrams. In: Ed van Berkel e.a., Goed Gelezen! Waarderend lezen. Den Bosch, Malmberg, z.j. (handleidingen groep 4 t/m 8) Raad samen met een partner om de beurt de titel van het afgebeelde boek!
| |
| |
taal- en leesmethodes zich, alleen al uit de aard van hun discipline, niet permitteren, al hoeft dat geenszins te betekenen dat ze zich ook neerleggen bij de smaak van hun publiek. Zij kunnen de lat wel degelijk een stuk hoger leggen, bijvoorbeeld op de hoogte die volgens Anne de Vries hoger ligt dan dat van leerlingen in de hoogste klas van de basisschool. In dat geval fungeert deze literair-educatieve kritiek als lakmoesproef in het door De Vries aangespannen kort geding. Dat laatste gebeurt op initiatief van de auteur/schoolmeester Bert Kouwenberg, de schooljuf en wetenschappelijk geschoolde pedagoge Carry van de Guchte en de taalkundige Jannemieke van de Gein die twee van de door De Vries gewraakte titels een prominente plaats hebben gegeven in het tiende thema van groep/leerjaar zes (de oude vierde klas dus). Dat thema wil laten ervaren hoe teksten die voor het toneel geschreven zijn een stimulerende input vormen om de vaardigheden schrijven en lezen, luisteren en spreken effectief aan te sturen. Blijft het gelijk van Anne de Vries in dit onbedoeld replicatie-onderzoek overeind?
Naar mijn idee is dat niet het geval, maar die conclusie zal niemand verbazen die zich de volgende kanttekening uit mijn proefschrift herinnert: ‘De Vries heeft geen oog voor de mogelijkheid dat de zesde-klasser Jan Martijn en medejurylid Leontien, die alle begrip en waardering voor het boek hadden, in hun literaire ontwikkeling vooruitlopen op hun medeleerlingen’ (Het prentenboek als springplank, blz, 229). Zulke ontwikkelingen kunnen versneld worden bij extra stimulansen als het stevig kontje van Hanneke Groenteman die de leerlingen op een cd liet praten over de toneeluitvoering (het kontje dat daar weer aan vooraf ging) van Kleine Sofie en Lange Wapper.
Illustratie Thé Tjong-Khing. In: Els Pelgrom, Kleine Sofie en Lange Wapper. Querido, 2001, 10e druk.
| |
| |
Groenteman sprak met de leerlingen over wat zij vonden van de diverse figuren in Kleine Sofie en Lange Wapper en ze liet zich daarbij ondersteunen door diverse liedjes uit het toneelstuk zoals de leerlingen die eerder tijdens de uitvoering hebben beluisterd. Dat leidt er op de cd toe dat de luisteraar in de stemming van dat stuk wordt gebracht die ongetwijfeld in hoge mate het uiteindelijk beeld zal hebben bepaald dat de leerlingen aan de figuren hebben overgehouden. Zo'n opmaat tot de typering van Annabella vormde bijvoorbeeld de volgende pracht van een smartlap zoals die op de cd gezongen wordt door Cherry Wijdenbosch onder begeleiding van Marcel Cuijpers (accordeon), Bert Fonderie (drums), Eric Schuerman (gitaar) en Patrick Votrian (tuba):
Ik heb mijn leven lang gezworven
Heb 't zwerversleven georven
van mijn vader die is dood.
't Was een dolende zigeuner.
Wat vinden de leerlingen van die uit de goot opgeklommen Annabella? Een tut, zegt de een, die alles voor geld doet, meent een ander. Volgens een ander aan het eind toch wel aardig: op een gegeven moment wordt ze stinkend rijk, zo rijk dat ze je en jij tegen de koningin mag zeggen. En volgens weer een ander is Annabella aardiger dan Beertje.
Even later verspringt het gesprek naar de jaarmarkt waar bij de weegschaal van het leven een vrouw heel Brechtiaans/Eisleriaans Het lied van Voorspoed en Ellende ten gehore brengt met regels als ‘de een krijgt een duwtje, de ander gaat kapot. Daar moet je niet om treuren, dat is des mensen lot.’ Na die bikkelharde introductie zal niet iedereen het lef hebben om het lot te trekken uit de schaal van voorspoed en ellende. Sofie is zo dapper, haalt eerst uit de schaal van voorspoed een lekkere warme jas voor Lange Wapper, deinst dan terug voor de schaal van ellende, weet niet goed hoe ze het aan moet pakken en begint dan maar tot tien af te tellen tot ineens al haar haar eraf vliegt. Haar lot blijkt uiteindelijk veel erger dan dat van de andere bewoners van het Tehuis voor mislukte kinderen, die in een wervend, tegendraads lied zo worden neergezet:
Het lied van de mislukte kinderen
ben je ziek of ben je ongezond,
| |
| |
zit je in het ziekenfonds
want je bent een mislukt kind.
Wat vond de jeugd van de voorstelling? Eentje vond het heel erg grappig, die samenkomst in een apart tehuis van al die mislukte kinderen. Een ander stelde vast dat mensen die niet helemaal normaal zijn, toch ook gelukkig konden zijn. En een derde vond dat het helemaal geen ellende was, maar lol maken en gezelligheid. Overigens hadden de leerlingen deksels goed begrepen dat Sofie dood gaat in het verhaal. Kortom, de lach en de traan van dit toneelstuk werd zeer gewaardeerd en knap beargumenteerd met als uitkomst van deze lakmoesproef dat de literaire critici geen ongelijk hadden om juist dit boek te bekronen, al zal het boek om toegang tot dit publiek te krijgen, ook het nodig profijt getrokken hebben uit het op de planken brengen van het stuk en de extra aandacht van de pers in de methode. Verder kan geconcludeerd worden dat het proces van canonisering over diverse schijven loopt en dat initiatieven als die van de auteurs van Goed gelezen en Zin in taal, samen met het stuk op de planken als een vorm van hernieuwde aandacht gezien kunnen worden, vergelijkbaar met de fase van de essayistische kritiek als vervolg op de eerste ronde van journalistieke beoordeling in de literatuur voor volwassenen. Die vorm van kritiek neemt in het voorstel van Kees van Rees in het systeem van de literatuurkritiek voor volwassenen de middenpositie in. Hij onderscheidt daarbij drie achtereenvolgende trappen: de journalistieke kritiek, de essayistische kritiek en de literatuurgeschiedenis. In die onderscheiden fases wordt overigens volledig voorbijgegaan aan de inbreng van de literair-educatieve kritiek.
| |
Het archimedisch punt
Valt er een archimedisch punt te ontdekken waar interesses van leerlingen en interesses van auteurs om zo te zeggen samenvallen en congeniaal blijken te zijn? Is dat punt in de literatuurwetenschap voor handen? Kan dat met het onderscheid tussen een mimetische (het accent op het universum van de werkelijkheid), pragmatische (het accent op het publiekseffect), autonomistische
| |
| |
(het accent op het autonome karakter van het werk) en expressieve (het accent op de expressie van de auteur) literatuuropvatting?
In mijn dissertatie heb ik laten zien dat die vier visies respectievelijk het meest ondersteund worden door de zaakvakken, door godsdienstonderwijs, door taal, rekenen, tekenen en muziek en door incidentele momenten als de herkenning van het nieuwe levensgevoel en kindbeeld in het gedicht Ik ben lekker stout van Annie M.G. Schmidt bijvoorbeeld. Het impliciet vanuit deze begrippen werken met jeugdliteratuur binnen deze clusters kan zowel stimulerend als verdiepend zijn voor het leren omgaan met die vakken, als ook een anker bieden voor die literatuuropvattingen.
Maar daarmee is, denk ik, het beloofde archimedische punt nog niet in zicht. Daarvoor moet eerst de plek worden gevonden en opgezocht waar de interesses van auteurs en lezers samenvallen. Die plek heeft de Amerikaanse neuropsycholoog Howard Gardner afgepaald met zijn theorie van meervoudige intelligentie. Daarin onderscheidt hij acht vormen van intelligentie (anderen spreken liever van aanleg): de verbaal-linguïstische, de logisch-mathematische, de visueel-ruimtelijk-geografische, de muzikaal-ritmische, de lichamelijk-kinesthetische, de naturalistische, de interpersoonlijke en de intrapersoonlijke intelligentie. Het aardige van die intelligenties is dat ze in hoge mate sporen met verschillende vaardigheden die in het (basis)onderwijs traditioneel in verschillende vakken worden onderwezen, dat ze overeenkomen met verschillende interesses en voorkeuren voor beroepen van leerlingen en dat hetzelfde ook geldt voor interesses die auteurs er in hun schrijverij op na houden. Een en ander stelt met name de literair-educatieve kritiek en canonvorming in staat om een brug te slaan tussen die vakken, interesses van leerlingen en specifieke intelligenties van auteurs, althans wanneer alle intelligenties die Gardner onderscheidt als twee druppels water lijken op specifieke aanleg of intelligentie bij auteurs. Een lezer met een sterk visueel-ruimtelijk-geografische intelligentie die graag in de weer is met atlas en kompas, zal zich dan herkennen in een fragment als het volgende van Wim Hofman en bijvoorbeeld het gevoel krijgen: dit is ‘mijn beslissend boek’. Wim wil van huis weg, het grote avontuur tegemoet. Maar eerst wil hij nog even een blik op de wereldkaart werpen en hij loopt, nog voordat de schoolbel is gegaan, met kloppend hart de zesde klas binnen. Daar wordt hij overvallen door de volgende vraag: ‘Wat zoekt u hier?’
Ik schrok: dat was de stem van de meester van de zesde en het hoofd der school. Hij droeg een bruin pak met streepjes en een hoed en in zijn hand had hij een bruine leren boekentas. Hij legde tas en hoed op de lessenaar. Uit de zak van zijn bruine vest haalde hij met duim en
| |
| |
wijsvinger een sleuteltje waarmee hij het slotje van zijn tas opende. Ik zei dat ik de Mississippi zocht. Hij antwoordde dat ik die pas in de zesde kreeg, maar toch liep hij naar de hoek van de klas, om het touw los te knopen waarmee je de landkaart naar beneden kon takelen. Even later zakte de hele wereld voor het bord. Hij zag er vooral blauw uit. Dat waren de oceanen en zeeën. Het land was groen, bruin en geel en de Mississippi bleek een zwarte lijn te zijn die zich door het groen en het bruin heen kronkelde.
‘Dit’, zei meneer De Bont, want zo heette het hoofd van onze school, ‘is de Mississippi, jongeman.’ (...) ‘En waarom uitgerekend de Mississippi’
‘Het stond in een boek,’ zei ik.
‘Dan is het goed,’ zei hij.
(Wim Hofman, Het vlot. Houten, Van Holkema & Warendorf, 1988, blz. 154)
Zulke geografisch georiënteerde fragmenten zijn er vele in het werk van Wim Hofman. Bovendien heeft hij met zijn essay Naar een Bosatlas van de jeugdliteratuur de canon van de geografische jeugdliteratuur op de literaire kaart gezet.
Een auteur met een naturalistische intelligentie die vogelkenners zal aanspreken is Gerard Brands die zelf via zijn lectuur gefascineerd raakte door de natuur en die daar vervolgens over ging schrijven. Die sensatie van het beslissende boek kan zich bij het publiek gaan herhalen:
In een particuliere uitleenbibliotheek haalde ik op een dag in de hongerwinter een boek waarvan ik de schrijver en titel niet weet, maar dat over het leven van een koolmees ging. Ik had nog nooit een koolmees gezien, maar ik vond het prachtig. Vooral toen de hoofdpersoon, het mannetje koolmees, kennis kreeg aan een vrouwtje en de auteur gloedvol beschreef hoe op het hoogtepunt van de paring een heel klein druppeltje vocht van het ene vogeltje in een opening van het andere vogeltje verdween. Vanaf dat moment begreep ik wat er voorviel tussen de beide mussen die in een bloempot op onze veranda woonden. Het lezen van die roman over de koolmees wekte mijn belangstelling voor vogels. Ik had nog wat geld opgespaard van mijn verjaardag en op een dag ging ik met mijn moeder naar een boekwinkeltje bij ons in de buurt. Voor f. 5,90 deed ik toen de aanschaf van mijn leven: Het Vogelboekje van Jac. P. Thijsse. Ik verslond het. Vooral de inleidende hoofdstukken over Het zien van vogels, Van Vogelzang en Een paar vogelmaniertjes maakten indruk. Bijvoorbeeld over de Engelse onderzoeker Witchel, die ‘eens schoot op een zingend fitisje.
| |
| |
Hij miste, schoot 't dier alleen een poot stuk. Het verminkte beest ging voort met zingen. Witchell heeft na dien tijd nooit meer op een vogeltje kunnen schieten.’
Thijsses aanwijzing voor het maken van een verplaatsbare schuiltent met behulp van een oude paraplu en een stuk onopvallend gekleurd doek, volgde ik na afloop van de Tweede Wereldoorlog letterlijk op. Met mijn schuiltent, een pakje brood en Het Vogelboekje fietste ik naar de Rothoek, een braak liggend terrein vol struiken en kruiden in Amsterdam-Noord. Langer dan een uur hield ik het onder de paraplu niet uit en ik kwam tot de ontdekking dat als je gewoon doodstil op je buik tussen het groen lag, de vogels soms vlak voor je hoofd neerstreken. (...)
Tijdens een van mijn strooptochten hoorde ik op een avond voor het eerst het gekners van een vreemde vogel. Ik hoorde het geluid daarna nog enkele keren, maar de vogel zelf kreeg ik nooit te zien. Toen ik op een dag aan de praat raakte met een boerenjongen en hem vertelde over mijn geheimzinnige vogel, zei hij: da's een spriet. Om mij te overtuigen haalde hij een zakkammetje uit zijn zak en streek met een takje over de tanden. Er klonk een geslaagde imitatie van mijn vogel. In de openbare leeszaal kwam ik erachter dat spriet de volksnaam was voor kwartelkoning. Die zomer deed ik verwoede pogingen een glimp van dat beest op te vangen. Ik ging zelfs zover, schreeuwend door een terreintje te rennen waarvan ik zeker wist dat de vogel er zat. Elke andere vogel zou angstig op de wieken zijn gegaan en zich daardoor hebben blootgegeven. Maar de koning hield zich stil en bleef onzichtbaar. (Gerard Brands, ‘Natuur als entertainment’. In: Mooren (2003), blz. 98-114)
Een auteur die kinderen met een literair-talige intelligentie bijzonder zal aanspreken is bijvoorbeeld lenne Biemans die, toen ze op de Pedagogische Academie weer in aanraking kwam met de liedjes uit haar jeugd, opnieuw de inspiratiebron ontdekte voor haar latere poëzie:
Toen ik achttien was, zat ik op de kweekschool. Juf worden was wel het laatste wat ik wou. Ik had dan ook een grondige afkeer van vakken als pedagogiek, didactiek en blokfluit. Kinderen interesseerden me al helemaal niet. Echter, u zult begrijpen waar ik heen wil, daar kwam verandering in. Dat is te danken aan twee boekjes, klein van formaat, die ik hier graag genoemd wil zien: Kinderzang en Kinderspel, deel een en twee. Toegegeven, ik dacht bij die titel ook niet meteen: nou gaan we iets bijzonders beleven. Integendeel.
| |
| |
Ongeïnteresseerd sloeg ik op bevel van de leraar een van die boekjes open, en wat er toen gebeurde? Ik viel met het boekje terug in de tijd. Alle liedjes die erin stonden kwamen tot leven. Ik kende ze uit-en-terna, van opzeggen, zingen en spelen. Ik herinnerde me de stemmingen erbij. Van verdrietig tot uitgelaten en alles daartussenin. Van het bang maar dapper Lieske uit het kringliedje (in onze versie):
Arme Lieske, ben je zo krank
dat je niet meer springen kan.
Lieske zing, Lieske spring!
zet een ander in de kring.
Tot de zonnige onzin van ‘Arabinekoeterinetriftroeftref’. En ergens daartussenin misschien het speellied in onze versie:
Herder, laat je schaapjes gaan.
De boze wolf zit gevangen
tussen twee ijzeren stangen.
Er is geen zon. Er is geen maan.
Herder, laat je schaapjes gaan.
Ik herinner me de keer dat ik tijdens het spelen daarvan ineens stil bleef staan om na te denken over de woorden die ik, ik weet niet hoe vaak al, had gezongen. Waarom? Hoorde ik ze voor het eerst? Begreep ik ze op een nieuwe manier? En wat ik me ook afvroeg: ging ik daarna door met het spel? Of waren de woorden tot mijn bewustzijn doorgedrongen en was daarmee de betovering verbroken? De grijze lucht boven het afdak op de speelplaats was zonder zon en maan even bedrukkend grauw. Werd er in die liedjes iets bezworen door in stamverband te zingen, roepen, rennen, gillen, vangen, telkens weer? Volgens Pollmann, een van de samenstellers van die bundels, is een kinderlied een nuttigheidsding, of zoals Enzensberger zegt: een gebruiksvoorwerp. Te gebruiken als je het nodig hebt of er wat mee kunt.
(lenne Biemans, ‘Gewoon waar’. In: Mooren (2003), blz. 395-399)
| |
| |
Zoals het voor de muzikale en literair-talige intelligentie van lenne Biemans een Aha-Erlebnis was om haar onderdompeling in de kinderpoëzie weer op het spoor te komen, zo zal het voor de visueel-ruimtelijk-geografische intelligentie van Wim Hofman een Aha-Erlebnis zijn geweest om de Bosatlas te ontdekken en voor de naturalistische intelligente van Gerard Brands om Jac P. Thijsse als grote voorganger op het spoor te komen. Die intelligenties die door de jaren heen gevoed zijn, zullen volgende generaties op hun manier gaan ontdekken en dat zowel binnen het domein van de jeugdliteratuur als binnen dat van de literatuur voor volwassenen, want soortgelijke Aha-Erlebnissen zullen ook voor de bioloog Leo Vroman, de geograaf Willem Frederik Hermans of de musicologe Hélène Nolthenius op te delven zijn.
Kortom, wanneer de jeugdliteraire kritiek te rade gaat bij educatieve (cultuurhistorische) beoordelaars, verruimt dat het blikveld al net zo als wanneer literaireducatieve canonvorming als complementair wordt gezien. Dat blijkt niet alleen relevant vanuit een op de lezer, maar ook vanuit een op de auteur gericht standpunt. Binnen beide groepen laten zich immers specifieke vormen van intelligentie gelden met een gemeenschappelijk perspectief op een specifiek cultuurhistorisch terrein. Aandacht voor zulke eigenaardigheden van schrijvers en lezers biedt een interessant kader voor canonvorming als opmaat tot geschiedschrijving zoals de werkgroep W.P. Gerritsen heeft laten zien met de publicatie Vensters naar vroeger. Eenentwintig schoolvakken in Middeleeuws perspectief. In die publicatie wordt literatuur in het perspectief geplaatst van de eenentwintig schoolvakken zoals die in de Middeleeuwen aan de orde kwamen. En uiteraard ook omgekeerd, zodat er uitzicht komt op een wederzijdse canon. Die canon die uit de optelsom en de uitkomst bestaat van de literair-educatieve kritiek en het educatieve systeem (de traditie van de 21 schoolvakken), vormt een polysysteem, ook al wordt die term tot nu toe doorgaans gereserveerd, zo niet gemonopoloseerd, voor enkel het literaire systeem. Kenmerkend voor de jeugdliteratuur is echter dat die in hoge mate fungeert en floreert in het kader van het educatieve systeem.
Gemeenschappelijk aan de inzet van de literaire kritiek en van de literair-educatieve kritiek is onder meer de zorg om lezers het beslissende boek in handen te geven. Met dat laatste moet je volgens Fens ook een beetje geluk hebben. Dat geluk wordt er niet kleiner op, wanneer aandacht voor canonvorming nadrukkelijker rekening houdt met de literair-educatieve canon van de diverse schoolvakken van het (basis)onderwijs.
| |
Literatuur
Akveld, Joukje, e.a., ‘De dictatuur van de literaire norm.’In: Literatuur zonder leeftijd 15 (2001), nr. 54, blz. 33-47. |
| |
| |
Andersen, Hans Christian, ‘Het kleine meisje met de zwavelstokken’. In: idem, Sprookjes en vertellingen. Bussum, Van Holkema & Warendorf, 1975, blz. 347-348. |
Bekkering, Harry, ‘De bloemlezing als breekijzer.’ In: Literatuur zonder leeftijd 11 (1997), nr. 42, blz. 153-168. |
Berkel, Ed van, e.a., Goed Gelezen! Waarderend lezen. Den Bosch, Malmberg, z.j. |
Besson, Jean-Louis, De Wereld van de Mode. Tilburg, Zwijsen, 1992. |
Bourdieu, Pierre, La reproduction. Critique sociale du jugement. Parijs, Minuit, 1979. |
Brands, Gerard, Bolletje. Amsterdam, Querido, 1988. |
Fens, Kees, ‘Het beslissende boek’. In: Mooren (2003), blz. 30-42. |
Freeman-Smulders, Annerieke, ‘Voorkennis als stimulans bij het lezen: wie wat verwacht die krijgt wat’. In: Mooren (2003), blz. 19-29. |
Gardner, Howard, Frames of mind. The Theory of Multiple Intelligences. Londen, Fontana Press, 1993, 2e druk. |
Gerritsen, W.P., Vensters naar vroeger. Eenentwintig schoolvakken in Middeleeuws perspectief. Amsterdam, Bulkboek, 1985, 2e druk. |
Hofman, Wim, ‘Naar een bosatlas van de jeugdliteratuur’. In: Mooren (2003), blz. 193-209. |
Kirkegaard, Ole Lund, Pudding Tarzan. Amsterdam, Kosmos, 1976. |
Kouwenberg, Bert & Carry van de Guchte en Jannemieke van de Gein, Zin in Taal. Tilburg, Zwijsen, z.j. |
Lenteren, Pjotr van, ‘Altijd één brok Thea gebleven. Kinderboekenschrijfster Thea Beckman stopt ermee’. In: de Volkskrant, 27 juni 2003. |
Lierop-Debrauwer, H. van, Perspectief op het verleden. Over jeugdliteratuur, volwassenenliteratuur en hun geschiedschrijving. Leiden, UvL, 1999. |
Mooren, Piet, Jeanne Kurvers en Helma van Lierop-Debrauwer, Bijna Klassiek. Spraakmakende teksten uit de Tilburgse symposia. Leidschendam, Biblion, 2003. |
Mooren, Piet, Het prentenboek als springplank. Cultuurspreiding en leesbevordering door prentenboeken. Amsterdam, SUN, 2000. |
Ottenheimer, Laurence en Daniele Bour, De Wereld in de Winter. Tilburg, Zwijsen, 1993. |
Schmidt, Annie M.G., De Ark van mensen, dieren & dingen. Amsterdam, Amsterdamse Boek-en Courantmij, 1955. |
Rees, C.J. van, ‘How a literary work becomes a masterpiece: on the threefold selection practised by literary criticisme’. In: Poetics, 12 (1983), nr. ⅘, blz. 397-417. |
Vries, Anne de, ‘Het verdwijnende kinderboek. Opvattingen over jeugdliteratuur na 1980’ In: Leesgoed 17 (1990), nr. 2, blz. 64-68. |
|
|