| |
| |
| |
De jeugdliteratuur doet aan expansie: de geboorte van het jeugdliteraire essay
Dave Büttner
In de afgelopen tien jaar is een nieuw jeugdliterair genre verrezen: de essayistiek, een genre waar volwassenen tot voor kort het alleenrecht op hadden. Dave Büttner onderzocht dit ‘nieuwe’ genre aan de hand van enkele voorbeelden. Zijn afstudeerscriptie, De verrijzenis van het essay voor de jeugd. Het jeugdliteraire essay in literatuurhistorisch perspectief, werd gehonoreerd met een eervolle vermelding van de L.M. Boerlage-prijs 2003.
In de algemene inleiding van het juryrapport van de Gouden Griffel van 1996 merkt de toenmalige Griffeljury het volgende op:
Het is nog te vroeg om te spreken van een nieuw genre in de jeugdliteratuur, dat van het essay. De bekroning in 1995 van 's Nachts op dak van K. Schippers met een Zilveren Griffel en de Gouden Griffel in 1996 voor Ik maak nooit iets mee van Guus Middag lijken in deze richting te wijzen. De toekomst zal het leren.
Het lijkt erop dat deze terloopse opmerking van de Griffeljury niet als de waarneming van een incident is te kwalificeren. In de afgelopen tien jaar zijn er namelijk nog meer jeugdliteraire bundels verschenen die een essayistische inslag lijken te hebben. De Griffeljury is echter wel de eerste die hier expliciet op wijst. Is deze opmerking te classificeren als een te laat ontvangen geboortekaartje van het jeugdliteraire essay of is de verschijning van dergelijke bundels incidenteel te noemen?
In het licht van het jeugdliteraire emancipatieproces is het ontstaan van een genre als het essay voor de jeugd in ieder geval niet onmogelijk. De literaire emancipatiegolf die binnen de jeugdliteratuur woedt, leidt er toe dat de grenzen tussen literatuur voor volwassenen en literatuur voor de jeugd steeds meer vervagen. Traditionele beperkingen binnen de jeugdliteratuur worden langzaam maar zeker opgeheven door een meer literaire benadering bij de vervaardiging van jeugdboeken en door de verkenning van nieuwe literaire vormen. Daardoor lijkt de annexatie van genres, die tot voor kort exclusief aan volwassenen besteed waren, een volgende logische stap in de volwassenwording van de
| |
| |
jeugdliteratuur. Een aanname die bevestigd lijkt te worden door de symbiose die filosofie en kinderliteratuur, twee werelden die tot voor kort nog gescheiden naast elkaar bestonden, met elkaar zijn aangegaan, hetgeen geresulteerd heeft in zogenoemde ‘filosofische kinderliteratuur’. Rita Ghesquiere besteedt in het artikel ‘Literatuur het kind en de dingen’ aandacht aan dit fenomeen en noemt in dit kader boeken van schrijvers als Toon Tellegen, Herman de Vries en Jostein Gaarder. Ze stelt vast dat door de volwassenwording van de jeugdliteratuur, steeds meer schrijvers gaan schrijven met literariteit als gemeenschappelijk doel, waarbij een sterk reflectieve houding aangenomen wordt:
Het schrijven over het schrijven, het autobiografisch schrijven, maar vooral de fundamentele vragen deelt de recente kinderliteratuur met de volwassenenliteratuur. Dat verleent haar een sterk filosofisch karakter, wat enigszins haaks staat op het traditionele imago van de kinderliteratuur. (Ghesquiere, 1998)
Naast deze jeugdliteraire volwassenwording wijst ze als mogelijke oorzaak voor het ontstaan van ‘filosofische jeugdliteratuur’ ook op de verandering van de positie die kinderen gaandeweg, door maatschappelijke veranderingen, nieuwe technologieën en nieuwe opvattingen over autoriteit en machtsverhoudingen, binnen de maatschappij zijn gaan innemen. De wereld wordt, opnieuw, niet langer door volwassenen afgeschermd voor kinderen en heeft daarom nauwelijks geheimen meer voor hen. Dit heeft tot gevolg dat kinderen, gedwongen, geconfronteerd worden met situaties en verlangens die niet bij hun leeftijd horen, die ze niet begrijpen of die ze niet rechtvaardig vinden. Ze zoeken naar ‘het waarom’ en binnen die context vinden filosofie en kinderliteratuur elkaar.
Zo op het eerste oog lijkt de Griffeljury de inmiddels wegeëbde jeugdliteraire essayistische weeën dus juist te hebben geïnterpreteerd, want als een genre als filosofische literatuur, door de hierboven geschetste ontwikkelingen, zijn intrede heeft kunnen doen, is het niet ondenkbeeldig dat een genre als het essay ook het terrein van de jeugdliteratuur definitief betreden heeft. Dit vermoeden lijkt
| |
| |
te worden bevestigd doordat naast de in het juryrapport genoemde essaybundels ook bundels als Ik ben een napraatpapegaai (1990), Sok of sprei (1998) en zelfs de Schriftelijke cursus dichten (2000), van respectievelijk Guus Middag, K. Schippers en Willem Wilmink, ook als essaybundels gekarakteriseerd kunnen worden - de jeugdliteraire essayfamilie lijkt dus groter te zijn dan de Griffeljury durfde te bevroeden. Tijd om deze bundels in een essayistisch voetlicht te plaatsen.
| |
Het essayistische zoeklicht richt zich op 's Nachts op dak en Sok of sprei
's Nachts op dak en Sok of sprei van K. Schippers zijn verzamelbundels, die een keuze van vijftig kleine artikelen bevatten, die hij voor de kinderpagina van het Cultureel Supplement van NRC Handelsblad schreef. Voor de bundel van 1994 ontvangt hij een jaar later de Zilveren Griffel en de Griffeljury stelt zichzelf de vraag of, bij het duiden van de verhalen, een aanduiding als ‘essayistiek’ of ‘non-fictie’ niet de voorkeur verdient? Ze komt tot deze vraagstelling, omdat in de ogen van de jury het boek op een speelse en originele manier informatie aan de lezer weet over te brengen, dat een kwalificatie als ‘informatief boek’ welhaast een belediging vormt. Zij concludeert dan ook, dat het een bekroning betreft van ‘essays geschreven voor kinderen en volwassenen’.
Op het eerste gezicht lijkt de verzameling kindervoorstellingen, zo worden ze in de ondertitel genoemd, een bonte collage van foto's, schilderijen, tekeningen, postzegels, een treinkaartje etc., met een bijbehorend verhaal te zijn. Zo laat Schippers zich in het verhaal ‘Geroezemoes’ inspireren door een foto van een ballerina op een toneel, die door een gaatje in het doek heen kijkt naar het publiek in de zaal. De foto is voor Schippers aanleiding om zich in de belevenissen van het meisje in te leven en hij gunt ons een blik in haar gedachten:
Ze danst al een paar jaar in grote zalen en toch is ze er nog steeds niet aan gewend dat al die mensen voor haar komen. Straks is de zaal een donker gat en kan ze niemand meer zien. Nu is het nog licht en kijkt ze naar de lange stoelen. Het verbaast haar niet dat het er steeds minder worden. Het is uitverkocht. Ze ziet een en al beweging in de gangpaden tussen de rijen. (Sok of sprei, blz. 47)
Dit ‘associatief vereenzelvigen’ met een afbeelding of object, komt veel naar voren en resulteert in grappige en verrassende verhaaltjes: zo wordt door de ogen van Schippers in ‘Jaloers’ een buikspreekpop jaloers op een overhemd, kijk je in het verhaal ‘Het geurfeest’ met een hond mee, naar zijn vreemde wereld dicht bij de grond en neemt hij je in ‘Het spookhuis’ mee naar de ker- | |
| |
mis. In zekere zin kunnen de kindervoorstellingen dus ‘verhalen’ genoemd worden, die door confrontatie met een afbeelding of object aan de fantasie van Schippers ontsproten zijn.
De verhalen bij de afbeeldingen zijn soms echter ook verklarend of onthullend van karakter. Hij houdt in deze verhalen weliswaar vast aan zijn associatieve werkwijze, maar geeft soms, bijna ongemerkt, toch enige uitleg bij de afbeelding, die op dat moment centraal staat. In het verhaal ‘Zwijgend gezelschap’ is dat een foto van een levensechte pop. Al lezende stap je samen met Schippers een zeventiende-eeuwse kamer in en kom je oog in oog te staan met een vrouw, om even later te ontdekken dat ze niet echt is. Op dat moment geeft Schippers terloops enige uitleg:
Meer dan driehonderd jaar geleden liet de vrouw of de heer des huizes zich soms levensgroot portretteren. Niet op een doek maar op een stuk hout dat je overal neer kon zetten. [...] Je gaat de kamer uit en sluit de deur. Zwijgend gezelschap, zo werd die levensechte pop vroeger genoemd. ('s Nachts op dak, blz. 42)
Op dezelfde wijze legt hij in ‘De eerste Mondriaan’ kort uit, hoe het werk van Mondriaan eruit ziet en in ‘Porselein’ kom je te weten, dat men eeuwen geleden, bij wijze van grap, porseleinen namaakversies van gerechten maakte. Met een beetje goede wil, zou je, zoals de Griffeljury in haar rapport te kennen geeft, dergelijke uitleg als ‘informatief’ kunnen karakteriseren, maar het is duidelijk dat de verhalen niet met een kennisoverdrachtelijke intentie zijn geschreven.
De symbiotische combinatie van afbeeldingen en verhalen vormt namelijk de werkelijke kracht van de stukken in de bundels, want naast een ogenschijnlijk spontaan en verhalend karakter, kom je bij zorgvuldig lezen, en kijken, tot de conclusie dat er een diepere interpretatielaag valt waar te nemen. Er wordt dan langzaam maar zeker een thematische samenhang duidelijk, die de poëticale bouwstenen bloot legt van de benaderingswijze die Schippers bij het kijken naar kunst hanteert en in zijn oeuvre uitdraagt.
De ondertitel van de bundels geeft al enigszins een aanwijzing in deze richting. In eerste instantie is deze natuurlijk een verwijzing naar de vele verhalen en afbeeldingen, die in de bundels naar voren komen: het doek gaat op en elk verhaal is een voorstelling op zich net als in een theater of museum. De term ‘kindervoorstelling’ is echter ook op te vatten als ‘voorstelling van een kind’ en een dergelijke interpretatie sluit aan bij de pogingen, die Schippers in zijn oeuvre onderneemt, om de sensatie van de eerste keer te herbeleven. In dat opzicht voelt hij zich verwant aan het kind, dat immers, in tegenstelling tot vol- | |
| |
wassenen, niet gehinderd door vooroordelen of kennis, onbekommerd en naïef de wereld om zich heen kan waarnemen. Hij is dan ook voortdurend bezig de (waarnemings)breuk tussen kindertijd en volwassenheid te slechten. In Museo Sentimental (1989) omschrijft hij dit als volgt: ‘Als we iets zien, zijn we meestal gauw tevreden, “zo zal het wel zijn”, dat denken we ongeveer en we onderdrukken de kritiek in ons achterhoofd die zegt: “we hebben ons te snel bij onze eigen waarnemingen neergelegd”.’ In dit licht, van het pogen terug te keren naar het zuivere kijken, is het niet vreemd dat Schippers zijn blik vooral richt op het alledaagse, het allergewoonste, want juist daarvoor is men door de volwassenheid al ziende blind geworden. In een interview in Bzzlletin zegt hij daarover: ‘Ik heb het gevoel dat de dingen die zich vlak in je omgeving afspelen, vaak het moeilijkst bereikbaar zijn. Als je die weet te beschrijven, kan er een zekere vervreemding optreden, zodat iets uit het gewone wordt getild. Alsof je de sluiers die ervóór hangen, wegtrekt.’ (Peters, 1995) Om dit effect te bereiken, gaat hij vaak te rade bij beeldende kunst en zoekt hij naar kunstenaars of fotografen, die er al dan niet in geslaagd
zijn om die onbeduidende momenten in beeld te vangen, maar soms zoekt hij het moment ook zelf op.
Deze benaderingswijze hanteert hij ook in 's Nachts op dak en Sok of sprei. Hij probeert steeds met een ‘kinderlijke’ blik een afbeelding te bekijken en betrekt de lezer in dit kijkproces. In dat opzicht is het gedicht, dat in de inleiding van 's Nachts op dak is opgenomen, als een soort wegwijzer op te vatten: ‘Als je goed om / je heen kijkt / zie je dat alles / gekleurd is’. ('s Nachts op dak, blz. 9) Opmerkelijk feit is, dat er in de andere bundel geen inleiding opgenomen is, waardoor de inleiding in 's Nachts op dak een programmatisch karakter krijgt.
De openingsverhalen van beide bundels hebben ook een programmatische lading. Zo eindigt het verhaal, met de veelzeggende titel ‘De blinde stad’, dat het spits afbijt in de eerste bundel, als volgt: ‘De stad was blind geworden voor alles wat maar even duurt.’ ('s Nachts op dak, blz. 11) Het andere openingsverhaal ‘Zoek’ heeft een zelfde karakteristiek einde. Het gaat, zoals op het bijbehorende schilderij van Annie Fratellini ook te zien is, over een clown die zijn gezicht is kwijtgeraakt. Hij gaat ernaar op zoek en vindt het uiteindelijk terug in zijn spiegelbeeld:
Nu heeft hij het terug. Wat een prachtig nummer. Vanavond moet hij niet alleen een hek maar ook een emmer water in de piste zetten. Kan het publiek zelf zien hoe een clown die zijn gezicht is kwijtgeraakt het na lang zoeken toch weer terugvindt. (Sok of sprei, blz. 9)
| |
| |
Zijn Schippers en de clown misschien dezelfde personen? Is de zoektocht van de clown naar zijn gezicht misschien hetzelfde als die van Schippers naar het kinderlijke inzicht, dat hij is kwijtgeraakt?
Kunnen de kindervoorstellingen van Schippers nu als essayistisch gekarakteriseerd worden? Het lijkt er wel op. De verhalen van Schippers zijn op het eerste gezicht gewone verhalen met hier en daar een informatief of beschouwend element, maar hebben tegelijkertijd een poëticale onderlaag, die nog eens wordt benadrukt, doordat ze gebundeld zijn. De lezer wordt in de artikelen geconfronteerd met een zuivere manier van kijken en wordt daardoor op indirecte wijze aan het denken gezet over zijn eigen kijkproces. Schippers is in zijn verhalen als het ware steeds op zoek naar geestverwanten. Hetzij onder de kunstenaars en fotografen, die hij aan bod laat komen - zij hebben een zelfde fascinatie voor alledaagse en ogenschijnlijk onbeduidende ogenblikken als hij - hetzij onder de lezers van zijn stukken, die hij als toekomstig geestverwant hoopt te verwelkomen.
De conclusie kan dan ook niet anders zijn dat de bundels van Schippers als narratief essayistisch te karakteriseren zijn, waarbij een term als kijkessays misschien nog wel het meest op zijn plaats is. De ondertitel ‘kijkvoorstellingen’ lijkt overigens de conclusie te onderschrijven, dat het hier om essays gaat, want is immers het woord ‘voorstel’ daar niet uit te abstraheren? Ook Schippers lijkt dit voorlopige karakter van zijn verhalen in een interview te bevestigen. Hij krijgt dan ook de kans om als laatste zijn verhaal te doen en daarna gaat het doek voor hem neer:
Allerlei merkwaardige beelden kunnen in aanmerking komen voor zo'n hele kleine beschouwing die, als het lukt, zichzelf een beetje grappig om zeep helpt. (Peters, 1995)
| |
De poëzie als avonturenverhaal: Ik ben een napraatpapegaai en Ik maak nooit iets mee van Guus Middag
Maar hoe zit het nu bij de bundels Ik ben een napraatpapegaai en Ik maak nooit iets mee, hebben we hier ook te maken met essays of zijn de bundels als andersoortig te kwalificeren?
De bundel Ik ben een napraatpapegaai, het debuut van poëziecriticus Guus Middag, bevat een selectie van een dertigtal artikelen over poëzie, die hij tussen 1983 en 1989 voor het literaire tijdschrift Diepzee schreef. De ondertitel luidt ‘Dertig kleine essays over poëzie’, dus hiermee zou geconcludeerd kunnen worden, dat de bundel inderdaad een essaybundel is, maar is dat ook echt zo?
| |
| |
Wanneer je de artikelen in de bundel doorneemt, dan lijkt het er in eerste instantie op dat ze eerder een informatief dan een essayistisch karakter hebben. Middag legt op een heldere manier in de artikelen uit welke gereedschappen een dichter allemaal tot zijn beschikking heeft en in elk artikel komt een ander onderdeel uit het arsenaal van de dichter naar voren. Zo legt hij in het artikel ‘Een kerstboom zonder piek’ uit, wat onder een symbool moet worden verstaan en welke vormen van symboliek er bestaan. Om dit duidelijk te maken, voert hij net zo gemakkelijk een liedje van Hazes op als poëzie. Zo voert hij in het artikel een verhaal van Thomas Rosenboom aan, om duidelijk te maken dat een ‘symbolon’ heden ten dage nog steeds gebruikt wordt:
Dat een symbolon nog steeds gebruikt wordt, blijkt uit het slot van het verhaal ‘Bedenkingen’ van Thomas Rosenboom, uit zijn verhalenbundel De mensen thuis. De twaalfjarige Timon krijgt van zijn klasgenoot Ben bij wijze van afscheidsgeschenk een grof geboetseerd poppetje. Timon, die met dit gebaar slecht raad weet, slaat het poppetje in tweeën: ‘Het stuk van de romp met het hoofd reikte ik Ben aan, het onderstuk hield ik zelf. ‘Dit is symbolisch’, legde ik uit zonder Ben nog te durven aanzien, ‘jij neemt een stuk, ik neem een stuk. Als wij elkaar dan later weer zullen tegenkomen, dan wordt de pop weer heel. Net als wijzelf.’ Tegen zoveel symboliek is de lompe Ben niet opgewassen. Ontsteld loopt hij weg. (blz. 33)
Op dezelfde wijze legt hij zaken als rijm, herhaling of de verhouding tussen vorm en inhoud uit. De poëzie, romanfragmenten en liedjes, die hij ter ondersteuning van zijn uitleg aandraagt, zijn met veel zorg gekozen. Hij bedient zich echter niet alleen van het geschreven woord, om dingen toe te lichten, want in het artikel ‘Bedorven krengen’ gebruikt hij bijvoorbeeld een litho van Escher om een onderwerp als ‘dubbelzinnigheid’ toe te lichten.
Het is in ieder geval duidelijk, dat de artikelen in de bundel te betitelen zijn als ‘informatieve stukken’. Middag wil de lezer kennis laten nemen van de procédés, die een dichter gebruikt om zijn boodschap over te brengen en het is dan ook niet verwonderlijk, dat Willem Wilmink in een recensie het boek met klem aanraadt voor leerling èn leraar!
De artikelen in de bundel hebben echter ook een avontuurlijk karakter. Ze zijn met een dusdanige gedrevenheid geschreven, dat bij het lezen ervan je het gevoel bekruipt, dat ze op papier gezet zijn met meer dan een informatief uitgangspunt. Dit gevoel wordt opgeroepen door de associatieve werkwijze, die hij in de artikelen tentoonspreidt. Middag heeft niet de pretentie volledig te zijn,
| |
| |
want er is bij hem geen engheid in explicatie of analyse: wat in zijn bovenkamer zit, haalt hij van het schap op het moment, dat het één hem aan het ander doet denken. Op deze manier wordt er leven in zijn stukken geblazen en maak je als het ware Middags (denk)avonturen, op zijn zoektocht naar het wezen van de poëzie, samen met hem mee.
Dat uiteindelijk dit avontuurlijke, of misschien is het beter om van ‘de sensatie die poëzie kan oproepen’ te spreken, centraal staat in de bundel, komt duidelijk naar voren in het laatste artikel uit de bundel. Hierin legt hij uit, dat voor het ontstaan van kunst onbevangenheid een eerste voorwaarde is: ‘“Kunst ontstaat daar waar niets is”, schreef Gerrit Krol eens. Daarmee bedoelde hij dat vakkennis, informatie, gegevens of materiaal voor een kunstenaar niet van werkelijk belang zijn.’ (blz. 138) Tegelijkertijd lijkt hij hiermee indirect aan te geven, dat de informatie, die hij in de voorgaande artikelen heeft gegeven over het ambacht van de dichter, op het tweede plan staat en dat het hem in eerste instantie om deze sensatie te doen is, opgeroepen door de artikelen in de bundel. Naast informatief, zijn de stukken in de bundel dus ook als ‘denkavonturen’ te karakteriseren.
In de bundel Ik maak nooit iets mee speelt het avontuur ook een belangrijke rol. De bundel bevat een dertigtal verhalen, die Middag voor de kinderpagina van NRC Handelsblad schreef en waarvoor hij de Gouden Griffel 1996 ontving. De verhalen in de bundel hebben allemaal dezelfde opbouw. De eerste zin luidt altijd: ‘Ik maak nooit iets mee’ gevolgd door ‘Maar gisteren (of vorige week, vroeger, vanmorgen etc.) wel. Want toen...’ Er volgt dan vervolgens een verhaal, autobiografisch van karakter, waarin Middag zijn belevenissen met de lezer deelt. Zo ontmoet hij in het verhaal ‘Oebaan’ een aantal Duitse vrouwen in trainingspak en komen we in ‘Een moderne minstreel’ samen met Middag oog in oog te staan met een minstreel, die zijn poëzie aan de deur probeert te slijten.
De verhalen zijn met veel vaart en humor geschreven, getuige het verhaal ‘Het profiel van een dubbelei’, waarin we meegenomen worden naar een dag uit Middags jeugd. Op die dag wordt hij door zijn tante meegenomen naar een speelgoedwinkel en mag hij voor zijn verjaardag een aantal cadeaus uitzoeken. Na een aantal kleine cadeaus uitgezocht te hebben, realiseert hij zich, dat hij het verkeerd heeft aangepakt:
Ik kon nu niet meer naar de toonbank toelopen en zeggen: ‘Lieve tante Jos, nu de zaken er zo voor blijken te staan, zou ik wel op een ander concept over willen stappen. Ik zou voor willen stellen al die prutscadeaus weer terug te leggen en in te ruilen voor die ene prijzige roodbruinleren voetbal, opschrift “Arsenal”, die daarboven naast de Dinky Toys ligt. En dan lullen we nergens meer over’. (blz. 81-82)
| |
| |
De avonturen in de bundel zijn, gezien het gegeven voorbeeld, in eerste instantie als ‘avonturenverhalen’ te classificeren, al zijn de avonturen van Middag lang niet zo immens als bijvoorbeeld die van Paddeltje of Pjotr. De ondertitel van de bundel bevestigt overigens het vermoeden dat het hier avonturen betreft, want deze luidt: ‘en andere avonturen’.
De stukken in Ik maak nooit iets mee zijn echter niet zomaar avonturen. Ze eindigen namelijk altijd met de zin ‘En nu nog een gedicht’ waarna er ter afsluiting een gedicht geciteerd wordt. De gedichten hebben vrijwel altijd een connectie met het verhaal en gaan op die manier een verhelderend verband aan met het gedicht, dat daardoor een extra dimensie krijgt. Een goed voorbeeld hiervan is het verhaal ‘Voetballers in de mist’. In dit verhaal leidt een ontdekking van Middag tijdens een herfstwandeling in het park, hij loopt tegen een vervallen midgetfootballbaan aan, uiteindelijk naar een gedicht van Judith Herzberg, dat ook over sport, herfst en verval gaat. Hij citeert het gedicht en geeft er vervolgens nog enige uitleg bij:
‘Ball over’ betekent buiten de tennisbaan dat het bal afgelopen, het feest voorbij is. ‘Love Thirty’ geeft aan dat hij met nul-dertig achterstaat op eigen service. Dus dat ziet er niet best uit voor onze ex-kampioen. Misschien laat hij ook even de letterlijke betekenis van ‘Love Thirty’ tot zich doordringen: ‘Liefde Dertig’. De tijd van liefde op je dertigste is voorbij. Als hij zo doorgaat rest hem alleen nog Love Forty, liefde op zijn veertigste. En daarna: verlies van game, set en match. (blz. 87)
De verhalen en gedichten in de bundel zijn dus op zo'n onlosmakelijke manier met elkaar verbonden te zijn, dat het gerechtvaardigd lijkt te zijn om van ‘interpretaties van gedichten in verhaalvorm’ te spreken. Is dit wellicht ook een nieuw genre te noemen?
| |
Sluikreclame voor de poëzie
Maar behoren de ‘informatieve denkavonturen’ en de ‘interpretaties van gedichten in verhaalvorm’ nu ook tot de essayistische familie? Met andere woorden: hebben ze naast een informatief en verhalend karakter ook een essayistische laag?
Kijken we naar de thematiek van beide bundels, dan valt er een samenhang tussen de artikelen onderling en tussen de bundels zelf waar te nemen. In beide bundels probeert Middag de poëzie aan de lezer te slijten, door aan te tonen dat het lezen ervan één groot avontuur kan zijn. Middels zijn denkavontu- | |
| |
ren in Ik ben een napraatpapegaai en de relatie tussen poëzie en het leven van alle dag in de verhalen in Ik maak nooit iets mee, probeert hij de lezer naar de poëzie toe te trekken. Hij laat zien dat het lezen van poëzie helemaal niet elitair of moeilijk hoeft te zijn en dat je er erg veel plezier aan kan beleven. Op een indirecte wijze, want hij dringt de lezer nergens iets op, zijn de verhalen dan ook als een grote promotiecampagne voor poëzie op te vatten en lijkt het erop dat deze instelling karakteristiek is voor zijn poëticale opvatting:
Wat poëzie vooral kenmerkt is een enorme aandacht voor de formulering. Er is geen genre waarin het zo gaat om precisie en de juiste wendingen en het juiste woord op de juiste plaats. Dus kan het niet anders dan dat het goed is daar kennis van te nemen. Goed voor je taalgevoel, je stijl van schrijven, helder denken.
Middag lijkt er vooral op gebrand te zijn om de lezer een actieve houding ten opzichte van de poëzie toe te bedelen. De werkwijze die hij hiervoor gebruikt is, zoals gezegd, echter zeer indirect, maar aan de eis van persuasiviteit, een randvoorwaarde van het essay, wordt hiermee wel voldaan. De geestverwanten die Middag in dit geval lijkt te zoeken, zijn in eerste instantie de lezers zelf, van wie hij hoopt dat de poëzie een actieve rol in hun leven zal gaan spelen, maar wellicht hoopt hij stiekem ook dat een enkele leraar zijn boeken ter hand neemt. In ieder geval geeft het speciale Gouden Griffelboekje, dat bij Ik maak nooit iets mee werd meegegeven, alvast een voorzet:
Misschien maak jij ook wel eens iets heel ongewoons mee dat toch de moeite waard is om op te schrijven. Je kijkt uit je raam en beschrijft wat je ziet. Of je schrijft over iemand die je tegenkwam op straat. Of je hebt iets bijzonders gedroomd. Dan zoek je een gedicht op, waarin een woord voorkomt dat ook in je stukje staat. Soms vind je dan een gedicht dat precies hetzelfde gevoel beschrijft als jouw stukje. En soms juist niet. Dat is spannend, want dan zet het gedicht jouw stukje in een ander licht. En dan is het ineens een avontuur geworden.
Nemen we daarmee ook nog eens in ogenschouw, dat het hier gaat om essays met een verhalend, autobiografisch en informatief karakter, dan kunnen we concluderen, dat we hier ook met een vorm van het narratieve essay te maken hebben. De thematische consistentie, die door de bundeling van de stukken gesuggereerd wordt, lijkt vooral naar voren te komen in de relatie verhaal-gedicht die Middag telkens aan de orde stelt. Hij laat zien dat poëzie direct verband heeft
| |
| |
met alledaagse gebeurtenissen en maakt haar op deze manier toegankelijker. De essayistiek van Middag is poëziepromotie zonder dat daar een enkel uithangbord aan te pas komt en gezien het feit, dat hij zijn stukken in eerste instantie voor de wat oudere jeugd geschreven heeft, een leeftijdsgroep die op literatuurgebied doorgaans tussen jeugd- en volwassenenliteratuur in zit, zou je deze essayistiek misschien het beste als overbruggingsessayistiek kunnen karakteriseren; kinderen lezen om het plezier en de avonturen die ze in jeugdboeken mee kunnen maken en Middag laat zien, dat die beleving niet op hoeft te houden wanneer ze het kind-zijn af moeten leren.
| |
Willem Wilmink: een ideale leraar
De bundel Schriftelijke cursus dichten van Willem Wilmink is de laatste bundel, die in het licht van de essayistische schijnwerpers gehouden wordt. In feite bestaat dit boek uit een drietal eerder verschenen bundels, die Wilmink, herzien en opnieuw gerangschikt, in één bundel samengevoegd heeft. Het betreft hier de bundels Koen, maak je mijn schoen? (1983), het met de Gouden Griffel bekroonde Waar het hart vol van is (1985) en Goedenavond, speelman (1987), alle bevatten ze op zichzelf staande stukjes over poëzie, die ooit als ‘Schriftelijke cursus dichten’ in De Blauw Geruite Kiel, de opgedoekte kinderpagina van Vrij Nederland, hebben gestaan.
De stukken in de bundel hebben primair een informatief karakter. Het boek geeft de lezer een rondleiding in de keuken van de muze en middels de stukjes wordt de lezer een blik in de gereedschapskist van de dichter gegund. Wilmink behandelt onderwerpen als rijm, beeldspraak, kitsch, herhalingen, motieven, filologie, liedjes en rederijkers en draait er niet omheen, dat hij de lezer graag wil laten delen in zijn kennis. Deze instelling spreekt al uit de inleiding van het boek:
Het is een veel gehoorde klacht: het gewroet in gedichten, het gezoek naar wat er staat en wat die dichters toch bedoelen, maakt de gedichten stuk. Toch is het niet helemaal waar, en in elk geval blijft het niet waar. Want op den duur wil je méér weten van de dingen waar je van houdt. Er komt een tijd dat het weten je gevoelens kan verrijken, dat je je meisje niet alleen meer wilt aanbidden, maar ook begrijpen. [...] Leraren kunnen daarbij helpen, want leraren weten veel. [...] En als ze maar respect hebben voor de betovering van de poëzie [...]. (blz. 10-11)
Tegelijkertijd relativeert hij de betekenis van zijn rol als ‘leraar’ in zijn stukken, door in het stuk ‘Poëzie als aanklacht’ op te merken, dat je in een café ‘minstens zoveel over poëzie kunt leren als op de universiteiten’ (blz. 154).
| |
| |
Wilmink gaat in de stukken steeds volgens een zelfde procédé te werk: hij maakt een opzetje dat nieuwsgierig maakt, geeft vervolgens uitleg met behulp van treffende voorbeelden wat een ‘aha-gevoel’ oproept, hetgeen je daarna aan het denken zet en stopt dan. De stukken zijn met veel vaart en enthousiasme geschreven en Wilmink toont zich de ideale leraar, zoals je die op de middelbare school tegen had willen komen. Op eigen poëtische praktijk gebaseerde vakkennis en op een niet sturende wijze, geeft hij de lezer uitleg over de dichtkunst. De term ‘informatief’ is derhalve zeker van toepassing op deze stukken over poëzie. Dit betekent overigens niet dat Wilmink vies is van een flinke dosis humor, zoals bijvoorbeeld in ‘Wat is de bedoeling?’, waarin hij het begrip ‘interpreteren’ toelicht:
Met een ander dichter, Ed Leeflang, voorstander van zorgvuldig interpreteren, moest ik eens na een lezing overstappen op de laatste trein. ‘Hij komt vlak achter deze,’ had de conducteur gezegd. Wij stapten uit en stonden te wachten, op perron 5A zeg maar. En we zagen onze trein vanaf perron 5B wegrijden, want de conducteur had met ‘achter’ niet een tijd bedoeld maar een plaats. Zo zie je maar: je moet interpreteren, en niet alleen met gedichten. (blz. 24)
De stukken hebben onderhuids echter ook een persuasief karakter, hetgeen al enigszins de gedachte aan essayistiek oproept. Wilmink toont zich, in de voorbeelden die hij aandraagt in zijn stukken, een ware Don Quichotte, die de elitaire windmolens van de poëzie wenst af te breken. Poëzie staat volgens hem niet alleen in dichtbundels geschreven, maar is ook te vinden op straat, in speelliedjes, grafschriften, tophits, bakerrijmpjes, reclame, smartlappen etc. In dit licht bezien, is een conversatie die Wilmink in ‘Rijmpjes’ heeft opgenomen, tekenend voor deze literatuuropvatting:
Zoon: gedichten vindt men toch veelal in boeken vader? Vader: Ja, zoon, maar men vindt ze ook vaak op straat. Luister maar eens naar die venter, die zijn waren aanprijst, hoezeer hij zijn roep herhaalt en zangerig maakt. [...] Vader: En kijk eens op de ruit van die fietsenmaker. Wat lees je daar? Zoon: Dit onthoudt u met gemak: rijwielherstellen is een vak. Vader: Zo zie je maar: overal is poëzie. (blz. 51)
Wilmink maakt de lezer middels deze ruime literatuuropvatting duidelijk, dat hij wars is van literaire hiërarchie. Door bijvoorbeeld in een en hetzelfde stuk een gedicht van William Blake en een songtekst van Peter Koelewijn te gebruiken,
| |
| |
onderstreept hij op een indirecte wijze deze opvatting en hoopt hij de lezer voor zijn zaak te winnen.
| |
De ivoren toren gesloopt
De stukken in de Schriftelijke cursus dichten zijn dus als ‘persuasief’ te karakteriseren, maar zijn tegelijkertijd op basis van deze constatering nog niet ‘essayistisch’, want deze poëtische nivellering van Wilmink, is slechts deels de thematische superlijm, die de stukken in de bundel één maakt.
Het afbreken van de poëtische ivoren toren komt namelijk niet alleen naar voren in zijn keuze van voorbeeldmateriaal, maar vindt ook plaats aan de kant van de lezer, want naast het feit, dat Wilmink de lezer het idee wil ontnemen dat poëzie iets verhevens is, wil hij hem er ook van overtuigen dat poëzie niet ingewikkeld hoeft te zijn. Hij verwoordt het in een gesprek met Margot Klompmaker als volgt:
Waarom slaat poëzie niet bij een breed publiek aan? Is het te moeilijk? Wilmink is daar heel duidelijk over. ‘Er is niks moeilijks aan. Ik begrijp niet waarom niet meer mensen gedichten lezen. Het is niet afhankelijk van leeftijd of opleiding. Misschien is het een kwestie van onbekendheid. Ik snap het niet, te meer omdat wartaal van een dominee op de kansel kennelijk wèl wordt begrepen’. (Klompmaker, 1986)
Dit komt al naar voren in de titel van de bundel, die suggereert dat dichten door iedereen te leren valt, de cursus is immers schriftelijk. Maar toch geeft Wilmink de beginnend dichter geen aanwijzingen of praktische tips, waardoor de conclusie gerechtvaardigd lijkt dat hij eigenlijk helemaal geen cursus wil geven, hetgeen overigens ook af te leiden is uit zijn enigszins onsystematische aanpak. Wilmink is er eerder op uit om zijn lezers te prikkelen tot belangstelling voor de dichtkunst. Door hen de indruk te geven dat dichten zelfs te leren valt, stimuleert hij in eerste instantie lezers in plaats van dichters. Het plezier van het actief bezig zijn met poëzie, draagt hij in zijn stukken met volle teugen uit, een belangrijk gegeven, want dit plezier wordt in het voortgezet onderwijs bij kinderen vaak weggenomen door overijverige leraren, zoals in een eerder citaat uit de bundel al naar voren kwam. Nemen we daarbij de volgende uitspraak van hem in gedachten, dan wordt de conclusie bevestigd dat Wilmink zijn Schriftelijke cursus dichten mede geschreven heeft om deze overijverige leraren van repliek te voorzien en zo de interesse in literatuur, in poëzie, levendig te houden:
| |
| |
Poëzie, literatuur: ze zijn meer van echt lévensbelang dan men in 't algemeen aanneemt, en ze mogen ook aan kinderen niet onthouden worden. (Wilmink, 1989)
Concluderend kunnen we stellen, dat de stukken in de Schriftelijke cursus dichten te karakteriseren zijn als informatieve stukken, met hier en daar een anekdotisch of autobiografisch tintje. De belangrijkste karaktertrek is echter de zeer sterke (indirecte) persuasieve onderlaag; Wilmink zet de lezer, middels zijn frisse aanpak en warsheid van elke literaire hiërarchie, aan tot reflectie ten aanzien van zijn eigen literatuuropvatting en hoopt tegelijkertijd, dat het een actieve houding ten aanzien van poëzie tot gevolg heeft. Het samenvoegen van de, in De Blauw Geruite Kiel verschenen, stukken in drie bundels, waarna deze later weer zijn samengevoegd tot een bundel, versterkt deze thematische samenhang alleen maar.
Deze eigenschappen inachtnemend, kan er niets anders geconcludeerd worden dan dat er ook hier sprake is van narratieve essayistiek, die ook wel betiteld kan worden als nivelleringsessayistiek. Wilmink wil met zijn stukken de poëzie uit zijn ivoren toren naar beneden halen, zodat zij weer toegankelijk wordt voor hen die de toren niet konden, of wilden beklimmen.
| |
Slot
In de inleiding van dit artikel werd de hypothese opgeworpen, dat de essayistiek, als gevolg van de literaire emancipatie binnen de jeugdliteratuur, mogelijk zijn intrede in dit literaire subsysteem zou hebben gedaan. Nu er is vast komen te staan, dat de jeugdboeken van Schippers, Middag en Wilmink wel degelijk tot de essayistiek gerekend kunnen worden, is het mogelijk om deze hypothese te concretiseren.
Het lijkt er inderdaad op dat in de afgelopen tien jaar een nieuw jeugdliterair genre langzaam maar zeker is verrezen. De essayistiek, een genre waar volwassenen tot voor kort het alleenrecht op hadden, is middels de boeken van de drie schrijvers de jeugdliteratuur binnengeslopen. De jeugdliteratuur heeft zich met het essaygenre geëxpandeerd, op dezelfde wijze waarop de filosofische literatuur dit literaire systeem is binnengedrongen. Dit proces, dat zijn oorsprong vindt binnen de literaire emancipatiedrang van de jeugdliteratuur, is onomkeerbaar, want op het moment dat een genre definitief de grens tussen jeugd- en volwassenenliteratuur heeft overschreden, is een weg terug onmogelijk; voor dergelijke reizen worden immers alleen enkeltjes uitgegeven.
Het feit dat deze jeugdliteraire essays allemaal als narratief te karakteriseren zijn, sluit overigens bijna naadloos aan bij de ontwikkeling die het essay als
| |
| |
literair de laatste jaren heeft doorgemaakt. K.D. Beekman stelt in een artikel in Ons Erfdeel bijvoorbeeld vast dat er enige veranderingen zijn opgetreden binnen het essayistische speelveld en dat de genres essay en roman zo ver naar elkaar toe gegroeid zijn, dat dit geresulteerd heeft in het ontstaan van een nieuwe essayistische verschijningsvorm: het narratieve essay. Dergelijke essays bevatten volgens hem persuasieve en verhalende elementen als ook autobiografische bouwstenen en anekdotes. Maarten van Buuren constateert daarnaast in een artikel in de bundel Het literaire klimaat (1993) dat de opvattingen over het essay de laatste jaren sterk veranderd zijn: de stijl is lichtvoetiger geworden en ontdaan van zwaarwichtigheden als literatuurverwijzingen en noten, de lengte is in tegenstelling tot de betrekkelijk lange beschouwing van vroeger nu kort tot ultrakort. Het jeugdliteraire essay lijkt in dit geval dus de ontwikkelingen van zijn volwassen tegenhanger te volgen - een opbeurende gedachte voor degenen die van een geïntegreerde literatuurgeschiedenis dromen.
Dat de jeugdliteraire essayistiek zijn eindpunt in ieder geval nog (lang) niet bereikt heeft, blijkt overigens wel uit het feit, dat er naast Schippers, Middag en Wilmink inmiddels ook andere schrijvers zich van het genre bedienen. Het beste voorbeeld hiervan is de schrijver Ted van Lieshout, die met zijn essayistische kunstboeken Stil leven (1998) en Papieren museum (2002) lezers van een nieuwe opstapplaats op de jeugdliteraire spoorweg bedient.
| |
Literatuur
Beekman, K.D., ‘Roman zonder eigennamen. Het moderne essay in familieverband’. In: Ons Erfdeel, 1989, nr. 3, blz. 349-360. |
Bekkering, Harry, ‘De problematische (genre)status van het essay’. In: Veroverde traditie; De poëticale opvattingen van S. Vestdijk. Amsterdam, Martin Ros-De Herenpers/De Bezige Bij, 1989, blz. 19-32. |
Buuren, Maarten van, ‘Het essay en de media’. In: Matsier (red.), Het literaire klimaat 1986-1992, onder redactie van Nicolaas Matsier. Amsterdam, De Bezige Bij, 1993. |
Ghesquiere, Rita, ‘Literatuur het kind en de dingen’. In: Literatuur zonder leeftijd, 1998, nr. 45, blz. 29-54. |
Juryrapport van de Gouden Griffel, 1996. |
Klompmaker, Margot, ‘Helder werk van een betoverde dichter’. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 4-10-1986. |
Middag, Guus, Ik ben een napraatpapegaai. Amsterdam, De Bezige Bij, 1996. |
Middag, Guus, Ik maak nooit iets mee en andere avonturen. Amsterdam, Uitgeverij De Bezige Bij, 1996. |
| |
| |
Middag, Guus, Vrolijk als een vergelijking, Amsterdam. G.A. van Oorschot, 2002. |
n.n., ‘Depressief? Driemaal daags Reve lezen.’. In: Het Parool, 22-6-1996. |
Peters, Arjan, ‘Het gevoel dat je nooit zo veel ernstig moet nemen, heeft mij altijd begeleid. In gesprek met K. Schippers, verslaggever’. In: Bzzlletin, 1995-1996, nr. 229, blz. 70-78. |
Schippers, K., 's Nachts op dak. Vijftig kindervoorstellingen. Amsterdam, Querido, 1994. |
Schippers, K., De vermiste kindertekening. Amsterdam, Querido, 1995. |
Schippers, K., Sok of sprei. Vijftig kindervoorstellingen. Amsterdam/Antwerpen, Querido, 1998. |
Wilmink, Willem, ‘Dankwoord bij ontvangst Theo Thijssen-prijs 1988’. In: Leesgoed, 1989, nr. 1, blz. 16-18. |
Wilmink, Willem, Schriftelijke cursus dichten. Amsterdam, Bert Bakker, 2000. |
Wilmink, Willem, Van Roodeschool tot Rijsel. Amsterdam, Bert Bakker, 1988. |
|
|