Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 17
(2003)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |||||||||||||
Schrijven over schrijvers
| |||||||||||||
Stap, stap, stap, daar gaat DaantjeSchrijvers zijn natuurlijk ook lezers. Hun schrijverschap zal ongetwijfeld zijn gevormd door leeservaringen, onder meer die uit hun kindertijd. Die ‘gevoelige periode’ kan immers voor de ontdekking van leesplezier hebben gezorgd. Zij werden toen leeskinderen, hun fascinatie voor taal, literatuur en schrijven was het gevolg. Schrijvers geven grif toe dat die inspiratiebron er was, bijvoorbeeld wanneer men in interviews poëticale uitspraken wil ontlokken, of als het gespreksonderwerp ‘dat was nog eens lezen’ of ‘het beslissende boek’ is. Soms tref je in hun werk boeken en schrijvers aan die inspirerend waren. Willem Brakman brengt bijvoorbeeld een hommage aan Uit het leven van Dik Trom door een van de bekendste scènes - de tranentrekkende situatie bij het huisje van de ‘heks van de Achterweg’ - letterlijk te citeren in zijn wel zeer eigenzinnige kerstverhaal Het godgeklaagde feest. En in Jongensboek (!) buigt hij zich zelfs over het omslag van B. van Huets De club uit Rustoord. Op dat omslag was ‘van hogerhand een plaatje geplakt dat de essentie van het hele verhaal weergeeft. (...) Het plaatje was lichtgeel gehouden, de bomen vaalbruin, maar het meest opvallende was de stilte in de illustratie’. Brakmans uitgever (Querido) plaatste deze omslagillustratie van Adri Alindo tegen een à la Roy Lichtenstein opgeblazen achtergrond van diezelfde afbeelding. Pop-art? Postmoderne parodie? Ironisering? Misschien wel, maar toch vooral eerbetoon aan ‘een omsloten en toch ruime wereld van de verbeelding’.Ga naar voetnoot1. Een ander voorbeeld tref je aan in Bezonken rood van Jeroen Brouwers. Ook deze schrijver schroomde niet om in zijn werk hulde te brengen aan een prille | |||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||
leeservaring. Althans, dat geldt voor zijn verhaalheld op het moment dat zijn moeder is overleden. Dan gaat hij op zoek naar een boekje dat hij kwijtgeraakt is. Dat boekje is Daantje gaat op reis. Geschreven door Leonard Roggeveen. ‘Stap-stap-stap. Daar gaat Daantje...’. Ik wenste mijn moeder te gedenken in het beste dat zij mij heeft gegeven: - mijn moeder heeft mij, uit dàt boekje, uit dàt alsnog verloren gegane vooroorlogse exemplaar, dat was bevlekt, besproet, verkreukeld en gescheurd, leren lezen. In Indië, in het Jappenkamp, begin van de jaren veertig. Ik kreeg het boekje op mijn vijfde verjaardag. Daantje is de eerste leeservaring. Je kunt Bezonken rood - ik laat de moederzoon thematiek en heel wat meer buiten beschouwing - onder meer interpreteren als het ontstaan van een schrijverschap. In Alice to the Lighthouse. Children's Books and Radical Experiments in Art (1987) bestudeert Juliet Dusinberre de relaties tussen kinderboeken en literatuur voor volwassenen. Ze brengt vooral Alice in Wonderland in verband met een generatie die (in Engeland) opgroeide met een nieuw soort kinderboeken. Het denken en schrijven van Lewis Carroll zou in de populaire verbeelding het traktaatachtige en moralistische van Bunyans The Pilgrim's Progress hebben verdrongen. De kinderstem en de erkenning dat objecten het recht hebben om op zichzelf te worden beschouwd, waren in de plaats gekomen van de belerende toon en de allegorie van de pelgrimmythe. Bij Bunyan en vele van zijn navolgers ging het namelijk om spirituele rijping. Een kroongetuige van Dusinberre, Virgina Woolf, noemde de beide Alice-boeken ‘the books in which we become children’ (geciteerd in Dusinberre, 1987). Ze herkende als het ware een fundamenteel andere kijk (een kinderblik?) op de werkelijkheid. Dusinberre trof die nieuwe visie onder andere aan in het werk van deze modernistische schrijfster: de vuurtoren uit To the Lighthouse moeten we niet als symbool opvatten en ook de reis in The Voyage Out dienen we letterlijk te nemen en niet op allegorisch niveau te lezen als ‘spirituele ontwikkeling’. Dusinberre stelt dat de belangrijke culturele verandering aan het eind van de 19de en het begin van de 20ste eeuw ‘was both reflected and pioneered in the books which children read. Radical experiments in the arts in the early modern period began in the books which Lewis Carroll and his successors wrote for children’ (Dusinberre, 1987, blz.5). Dusinberres stellingname is prikkelend. Toch kun je er niet uit afleiden dat inspiratiebronnen van (kinderboeken)schrijvers zonder meer zijn terug te vinden in hun werk. Ook de voorbeelden uit Brakman en Brouwers hebben op zich niet voldoende bewijskracht. In zijn dissertatie over de poëtica van Nijhoff heeft Van | |||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||
den Akker uitvoerig de voors en tegens afgewogen van het voor onderzoek naar literatuuropvattingen beschikbare materiaal. Alhoewel interpretatie door de onderzoeker vermoedelijk niet gemakkelijk kan worden uitgeschakeld, lijdt het tekstinterne onderzoek daar het meest onder. De onderzoeker, zeker als die meer literatuursociologisch georiënteerd is, richt zich dan ook liever op externe poëticale uitspraken, op wat auteurs (maar bijv. ook critici en andere literatuurbeschouwers) over literatuur in het algemeen, of over hun eigen werk in het bijzonder, zeggen in interviews, brieven of beschouwingen over literatuur.Ga naar voetnoot2. Ongetwijfeld hebben ook jeugdboekenschrijvers ideeën over hun inspiratiebronnen, opvattingen over jeugdboeken en werkwijze als auteur. Het is de vraag of die informatie ook is doorgedrongen in de jeugdliteratuurstudie. Ik wil hier nagaan wat er in het verleden in studies over kinderboeken over schrijvers is geschreven. Levert dat bijvoorbeeld materiaal op om literatuuropvattingen van kinderboekenschrijvers in kaart te brengen? | |||||||||||||
Onderwijzer Jansen en mevrouw PietersenReeds in 1906 verscheen een studie over oude Nederlandse kinderboeken. Elize Knuttel-Fabius slaagde er volgens Jan Ligthart in om ‘een zoo bedompt, om niet te zeggen duf onderwerp’ met veel ‘frischheid’ te behandelen. Oude kinderboeken. Paedagogie en moraal in oude Nederlandsche kinderboeken (1906; heruitgave 1977) was volgens de vermaarde schoolmeester ‘boeiend en leerend (...) van begin tot eind’.Ga naar voetnoot3. Knuttel-Fabius vroeg zich af wat het kinderboek ‘van den oude tijd’ te zeggen heeft ‘tot de geslachten, die ons voorgingen’, en wat het ons in het prille begin van de 20ste eeuw nog te zeggen heeft. Haar speurtocht in het kinderboekenverleden leverde onder andere een boek uit 1596 op, met spreuken toegelicht door korte verhaaltjes. Een uitspraak in het ‘Tot den Leser’ van Ghenouchelijcke, eerlijcke ende profijtelijcke Propoosten, Exempelen ende Fabulen, al tot deucht aansporende, dienende tot Argumenten voor de kinderen. Vooral een uitspraak van de auteur daarvan in het ‘Tot den Leser’ zou bekendheid krijgen. Het is de locus classicus van de combinatie ‘wormcruyt’ en ‘suycker’. Het is er tevens een vroeg voorbeeld van dat schrijvers voor kinderen zich vooral pedagogisch bekommeren om hun lezers. | |||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||
Het ging Knuttel-Fabius om oude kinderboeken, niet om de schrijvers van die boeken. Zij signaleerde bijvoorbeeld de stroom kinderboeken die zorgde voor ‘geestesvoedsel voor de ongeleerde scharen’ tegen het einde van de 18de eeuw en wees onder meer op het grote aandeel van brave, deugdzame kinderen in jeugdboeken tussen 1775 en 1830. Ze was bepaald niet mild in haar oordelenGa naar voetnoot4., maar had het wel voor met Van Alphen die in haar ogen ‘meer den lof zijner tijdgenooten dan den smaad van het nageslacht’ verdient. Haar lof betreft vooral de pedagogische instelling van de 18de eeuwse schrijver: hij daalde af tot het leven van de kinderen, de ouders in zijn werk zijn vriendelijk-toegevend, etc. D.L. Daalder ontleende zijn boektitel weliswaar aan de zo pas genoemde locus classicus, dat betekent zeker niet dat hij een louter pedagogische, of puur moralistische opvatting voorstond van het schrijven voor kinderen: ‘“wormcruyt met suycker” blijft een onsmakelijk product’ vond hij (zie: Daalder, 1950, blz. 20). De eerste eis voor de kinderboekenschrijver is in zijn optiek artisticiteit. Helaas is maar al te vaak niet aan die eis voldaan, sneerde hij: het zijn vooral onderwijzer Jansen - ‘die krachtens zijn beroep kinderen kent en gewoon is hun vocabulair te spreken’ - en mevrouw Pietersen - ‘twee kinderen naar school en een hitje voor het grove werk’ - die voor kinderen schrijven. Het resultaat? Daalders onderwijzer komt met ‘wat guitenstreken, een avontuurtje, een diefstal, waarvan de bedrijver door de twaalfjarige held wordt ontmaskerd, mijn liefje wat wil je nog meer?’; en zijn mevrouw-die-enige-bijverdienste-niet-onaardig-vindt-en-weinig-omhanden-heeft- met ‘een bakvisroman met een blonde autobezitter en een vlotte flapper als dramatisch personae en een happy end als bevrediging van alle partijen’ (Daalder, 1950, blz. 3). Het schrijven voor kinderen staat volgens Daalder vaak in een kwaad daglicht: het zou vooral om pedagogiek gaan en bepaald niet om woordkunst, het lijkt gênant om voor kinderen te schrijven én het betaalt slecht. Toch vond hij dat er échte kinderliteratuur mogelijk is en voor de eisen daarvan ondervroeg hij schrijvers, uitgevers, ouders en de kinderen zelf. Vervolgens stelde hij vast: ‘alleen een groot kunstenaar is in staat, dit alles [eisen voor vorm, inhoud en strekking van échte kinderliteratuur; GdV] te verwezenlijken’ (id., blz. 17). Het is misschien pikant dat iemand die feitelijke gegevens verzameldeGa naar voetnoot5. op een ideaalbeeld uitkomt dat de basis vormde voor het (waardevolle) historische | |||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||
overzicht in Wormcruyt met suycker. Voor dat overzicht ging Daalder na wat er door de eeuwen heen beschikbaar was aan lectuur voor kinderen. Hij vroeg zich af wat er van de gecanoniseerde literatuur ook voor kinderen te lezen (en te genieten) was. Vervolgens keek hij wat er speciaal voor kinderen werd geschreven. Dat leverde een schat aan namen en titels op én een door Daalder geselecteerd aantal ‘hoofdfiguren’ van schrijvers voor kinderen. Hij kwam tot de volgende keuze:
In Wormcruyt met suycker komen dus veel schrijvers voor, maar het boek gaat toch vooral over het werk van die schrijvers. De karakteristieken van de schrijvers betreffen vooral hun standpunten over contemporaine godsdienstige, wijsgerige, pedagogische, etc. stromingen. Als Daalder bijvoorbeeld zegt dat de populariteit van Goeverneur de roem van Van Alphen verduisterde, licht hij dat als volgt toe: Het kon ook niet anders: de tijd had niet stilgestaan, het inzicht was doorgebroken, dank zij de romantiek, dat nuchtere redenering, zelfs in vloeiende eenvoudige verzen, niet in staat is, blijvende invloed op mensen uit te oefenen, dat al te nadrukkelijke prediking van moraal afkerig maakt van de braafheid, die uit een spanningsloos leven ontstaat, dat de humor een der grootste menselijke deugden is en lachen gezond. En, dit vooral, dat een kind genomen moet worden zoals het ons door Moeder Natuur is geschonken. (Daalder, 1950, blz. 81-82) Steeds is er ook de maatstaf van het kunstenaarschap, het ideaalbeeld dat Daalder in zijn Inleiding construeerde. Zo somt hij weliswaar op wat hem bevalt in het werk van J. Stamperius en noemt hij hem ‘een voortreffelijk mens’, maar uiteindelijk geeft het tekort aan kunstenaarschap de doorslag. De ‘critische | |||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||
lezer’ van Nienke van Hichtum zou daarentegen in haar oeuvre vinden wat hij tot dan toe vergeefs zocht: ‘een kunstenares, die zich aan de kinderen heeft weggegeven’ (Daalder, 1950, blz. 111). Een laatste voorbeeld: mevrouw Selleger bereikte volgens Daalder met Lijsje Lorresnor het ideaal, ‘dat in dit critisch overzicht van de Nederlandse kinderliteratuur is gesteld’ (id., blz. 141). In Daalders boek passeren vele schrijvers de revue. Een aantal twintigsteeeuwers onder hen komt zelfs persoonlijk aan het woord. Die schrijvers geven dan biografische informatie en sommen op wat ze hebben geschreven. Ze laten zich ook wel uit over de drijfveren om voor kinderen te schrijven en blijken soms te weten wat goed is voor dat jeugdige publiek. Maar daarbij gaat het om pedagogische opvattingen, bijvoorbeeld om al dan niet voor kinderen geschikt geachte onderwerpen. Poëticale denkbeelden komen niet ter sprake. Daalder gebruikt de artisticiteitmaatstaf dan ook niet om literaire opvattingen van kinderboekenschrijvers te bepalen, maar om als literatuurbeschouwer tot een oordeel te komen over hun oeuvre. | |||||||||||||
Ik kan slechts zeggen, dat ik hoge eisen aan een kinderboek stelDe samenstellers F. Daalder en I. Daalder-Schripsema beginnen hun Van Wormcruyt met sucyker tot jeugdliteratuur (1971) met een hoofdstuk over de schrijvers van kinderboeken. Ze hebben ook hoofdstukken over de illustratoren, de uitgevers, de culturele promotie (ouders, school, bibliotheek, kinderboekenweek, etc.) en de lezers.Ga naar voetnoot7. Deze opzet heeft te maken met hun poging het verschijnsel jeugdliteratuur meer ‘van binnenuit’ te benaderen (Voorwoord, 1971). Vooroorlogse boeken zouden dat meer ‘van buitenaf’ hebben gedaan: ze bespraken ‘problemen ten aanzien van kinderen’ (id.). Misschien dat ook beide Daalders hadden opgemerkt dat eerder verschenen beschouwingen vooral over pedagogische aspecten, of het kindbeeld gaan. Hun eerste hoofdstuk begint met een zeer beknopt historisch overzicht dat slechts enkele (Nederlandse) schrijvers bij name noemt (met verwijzingen naar het werk van D.L. Daalder). Ook hier staat een oordeel over het oeuvre centraal. We lezen bijv. over het werk van Nienke van Hichtum: ‘En hier - voor het eerst in Nederland? - humor, rustige verteltrant, verbeeldingskracht en “gewone” mensen, geen sensatie’ (Daalder/Daalder-Schripsema, 1971, blz. 20). De samenstellers hadden ook oog voor andere aspecten van het schrijven voor kinderen. Ze stellen met name vast dat na de Tweede Wereldoorlog ‘de | |||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||
bewustheid van de schrijvers’ toenam, ‘en daarmee de drang tot onderling kontakt met elkaar, met schrijvers van boeken voor volwassenen en met kulturele en maatschappelijke werkers’ (id., blz. 21). Naast het historische overzicht komen in het schrijvershoofdstuk dan ook de beroepsvereniging van de schrijver ter sprake, de Vereniging van Letterkundigen, en de Werkgroep Jeugdboekenschrijvers. Bestuurslid An Rutgers van der Loeff geeft uitleg over die Werkgroep: ze is anno 1969 ‘niet een vakvereniging in de traditionele zin van het woord, evenmin een gezelligheidsvereniging, maar een kontakt- en werkgroep onder de vleugels van de V.V.L.’ (id., blz. 24). De (54) deelnemende auteurs spraken behalve over inkomsten en honoraria ook over inhoud en achtergrond van het kinderboek. De Werkgroep stelde bovendien een enquête op met zes vragen aan de aangesloten auteurs. De beide Daalders presenteren daarvan de resultaten. De derde enquêtevraag is hier het meest relevant: ‘Welke eisen stelt u aan een jeugdboek? (inhoud, illustraties, boekverzorging)’. Alle antwoorden samen leverden het volgende op:
Je treft veel pedagogische bemoeienis aan: niet kinderachtig, niet moraliserend, verantwoord, en bovenal veel goede bedoelingen: ‘Ik kan slechts zeggen, dat ik hoge eisen aan een kinderboek stel’, schreef Bertus Aafjes (id., blz. 25). Opmerkelijk is dat de beide Daalders oog hebben voor de (sociologische) positie van de kinderboekenschrijver, interesse tonen voor hun (maatschappelijke) belangen, en de waarde van hun werk van groot belang achten (want: kinderboeken zijn belangrijk). De tijd was niet rijp voor specifieke poëticale denkbeelden. | |||||||||||||
Heeft de kinderboekenschrijver een eigen profiel?In Het verschijnsel jeugdliteratuur (Ghesquiere, 1982; 2000) vinden we gegevens over de status van de kinderboekenschrijver. De ordening volgens een communicatiemodel zorgde ervoor dat ‘de auteur’ als onderwerp voorkomt onder de overkoepelende aanduiding ‘de zender’. De abstracte aanduidingen (zie ook: de illustrator, de vertaler, de uitgever) passen bij de opzet van het boek en maken verwachtingen over het vinden van concrete literatuuropvattingen van auteurs | |||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||
zinledig. Ghesquiere schreef over aspecten van het communicatiemodel en daar horen generaliserende observaties bij, geen (poëticale) denkbeelden van individuele schrijvers. Aan de orde komen onder andere wel: het lage zelfbeeld van de kinderboekenschrijver, de (riskant geachte) tendens om het werk van de auteur uit zijn biografie te verklaren, en de vraag of ‘de jeugdauteur een eigen profiel heeft’ (Ghesquiere, 2000, blz. 32) - ofwel: kennen we schrijvers van (favoriete) kinderboeken eigenlijk wel? Ze zijn immers niet geregistreerd in de grote literatuurgeschiedenissen.Ga naar voetnoot8. Specifiek sociologische observaties van Ghesquiere gaan bijvoorbeeld over de maatschappelijke groepering en bezigheid van de auteur: ze behoren gewoonlijk tot de maatschappelijke middengroep; ze schrijven naast hun eigenlijke baan. Ook al weer in overeenstemming met Ghesquieres uitgangspunten is de opmerking dat in het algemeen de status van de kinderboekenschrijver bepaald wordt door de plaats die de jeugdliteratuur inneemt in het zogenoemde polysysteem. Die theorie van Even-Zohar ligt immers ten grondslag aan Ghesquieres boek. Op twee plaatsen in de paragraaf over de auteur komen expliciet het vakmanschap van de kinderboekenschrijver en de ‘literairheid’ van het kinderboek ter sprake. Het eerste gebeurt op basis van een interviewuitspraak van Paul Biegel, die aan Dolf Verroen vertelde hoe zijn schrijfproces verloopt. Ghesquiere constateert dan: ‘Als de jeugdauteur rekening houdt met zijn lezers dan dient hij (...) over het nodige vakmanschap te beschikken om wat in zijn volwassen verbeelding leeft te vertalen voor zijn jeugdig publiek (Ghesquiere, 2000, blz. 40). En aan het slot van de paragraaf over de auteur beklemtoont Ghesquiere dat het bezig zijn met jeugdboekenauteurs weinig zegt over de kwaliteit van de teksten, het vindt plaats op ‘extraliterair niveau’ (id., blz. 43). De waarde van onderzoek naar de kinderboekenauteur zou er in gelegen zijn dat bepaalde aspecten van het fenomeen jeugdliteratuur worden verduidelijkt of verklaard, ofwel bestaat uit ‘het genoegen achter de tekst te kijken en bepaalde tekstelementen met andere ogen te interpreteren of nieuwe hypothesen te stellen’ (id.). Dat klinkt weliswaar wat vaag, maar de tendens lijkt toch te zijn dat het uiteindelijk om tekst en lezer gaat. | |||||||||||||
In kinderboeken is de schrijver zo vaak afwezigWe zagen dat Ghesquiere onder andere gebruik heeft gemaakt van interviews met schrijvers. Zulke interviews verschenen voor 1980 bijvoorbeeld in En nu | |||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||
over jeugdliteratuur en in Bzzlletin. Ik beperk me tot wat Peter van den Hoven verzamelde in Achter de keukendeur. Zestien gesprekken over jeugdliteratuur (1980). In feite gaat het niet louter om interviews, maar om een aantal schrijversportretten: gesprekken met kinderboekenschrijvers en een karakteristiek van hun werk. Een in enkele gesprekken terugkerend element is het verzet van de schrijver tegen opvattingen over kinderen en opvoeden. Dat horen we onder andere van Nannie Kuiper, Dolf Verroen en Guus Kuijer. Ook het zich uitvoerig documenteren keert terug in enkele gesprekken, met name die met Thea Beckman en Henk Barnard. Schrijvers openbaren soms ook wat ze van (het schrijven van) jeugdliteratuur verwachten. Zo bekent Thea Beckman: ‘De eerste boeken die ik schreef waren nogal fantastisch van opzet omdat ik toen geloofde dat je voor kinderen op die manier moest schrijven’ (Van den Hoven, 1980, blz. 85), terwijl Henk Barnard kinderen met zijn boeken ‘een handreiking [wil geven] om zelfstandiger te leren denken en handelen’ (id., blz. 105). Guus Kuijer spreekt onder meer over het vakmanschap van de kinderboekenauteur, maar dan in negatieve zin: ‘In kinderboeken is de schrijver zo vaak afwezig. Je hebt in de kinderboekenwereld dikwijls alleen maar vakmanschap, en dat vind ik een beetje te mager. Ik heb nogal eens het gevoel: dit is er tegenaan geschreven, niet vanuit een innerlijke noodzaak ontstaan, het is bedacht’ (id., blz. 171). Het gesprek met Willem Wilmink gaat het meest expliciet over denkbeelden, zoals we die kennen van het onderzoek naar literatuuropvattingen. Misschien komt dat wel door zijn neerlandistische achtergrond. Wilmink brengt onder meer poëtische vormelementen ter sprake die ontleend zijn aan de straatcultuur en signaleert een traditie, waar het werk van Goeverneur en de Van Vlotenverzameling in passen. Zijn lange rijmgedicht ‘Jan Olifant’ zou een pastiche op die negentiende eeuwse traditie zijn. Wilmink wijst bovendien heel nadrukkelijk op een belangrijke inspiratiebron, het soort ‘herinneringen, die pas naar boven komen als je een bepaalde situatie van vroeger probeert in te voelen. ‘(...) Wat ik me herinner groeit mee met mijn kinderen. Nu mijn zoon op de middelbare school zit en daar zijn eerste leermoeilijkheden ervaart, nu komt mijn eigen middelbare schooltijd weer scherp terug. Zo worden de dingen van vroeger heel levendig en kan ik ze vorm geven in gedichten en verhalen’ (id., blz. 190). Naar zulke zelfobservaties is de poëtica-studie op zoek. | |||||||||||||
Schrijven over schrijversWat kan de onderzoeker van jeugdliteratuur doen met materiaal zoals ik hierboven presenteerde? Kun je op basis van zulke informatie bijvoorbeeld een jeugdliteratuurgeschiedenis schrijven, die uitgaat van stromingen of literatuuropvattin- | |||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||
gen? We moeten vaststellen dat De hele Bibelebontseberg (1989) in eerste instantie strikt chronologisch is ingedeeld. Per eeuw lijkt vervolgens vooral het overzicht van aanwezige genres bepalend voor déze geschiedenis. Ongetwijfeld kunnen uitspraken van schrijvers die voorkomen in De hele Bibelebontseberg tot materiaal dienen voor onderzoek naar literatuuropvattingen, of inspiratiebronnen van die auteurs. Opmerkelijk is dat het symposium naar aanleiding van het tienjarig bestaan van De hele Bibelebontseberg slechts één bijdrage telde over een kinderboekenschrijver, die van Aukje Holtrop over Nienke van Hichtum. Dat lijkt eerder te maken te hebben gehad met de geplande biografie van Van Hichtum dan met een inhaalslag in de jeugdliteratuurstudie op het gebied van poëticaal onderzoek. Het lijkt me evenwel onvermijdelijk dat moderne (kinderboeken)schrijversbiografieën aandacht aan dit onderwerp zullen besteden. Ik kom daar nog op terug. In 1989 verscheen niet alleen de eerste academische jeugdliteratuurgeschiedenis, maar ook een belangrijke dissertatie over kinderboeken. Anne de Vries onderzocht ‘Opvattingen over kinderliteratuur sinds 1880’. Hij perkte zijn onderzoeksgebied scherp af: na 1880, geen oordeel, maar beschrijving en zakelijke analyse; representativiteit. Hier is vooral van belang dat de geschiedenis van de opvattingen in deze ondertitel theoretische opvattingen zijn. Natuurlijk komen er in Wat heten goede kinderboeken? schrijvers aan het woord, maar in de inhoudsopgave kom je, geheel conform de opzet van De Vries, uitsluitend namen tegen van jeugdliteratuurbeschouwers: Stamperius, Nellie van Kol, Jan Ligthart, Van Tichelen, J.G. Bomhoff en Lea Dasberg. Ook De Vries koos voor een chronologische ordening: 1880-1930, 1930-1960, na 1960. Onder de beschouwers uit deze perioden bevinden zich natuurlijk kinderboekenschrijvers, zoals De Vletter, Van de Hulst en Schmidt. Na de presentatie van het materiaal, een eeuw opvattingen en beoordelingen dus, splitste De Vries zijn bevindingen uit naar opvattingen over het kind, opvattingen over de invloed van kinderliteratuur en opvattingen over literatuur (of: kunst) in het algemeen. Duidelijk blijft zijn doelstelling overeind: hoe dacht men dat er voor kinderen moest worden geschreven? De vraag hoe individuele auteurs daadwerkelijk schreven speelde hier geen rol. Het schrijverschap van Annie M.G. Schmidt staat nu juist wel centraal in Doe nooit wat je moeder zegt, de dissertatie van Joke Linders. Schmidt wilde geen hagiografie, merkt Linders op, haar studie werd onder meer daarom een geschiedenis van het schrijverschap. De theoretische verantwoording is, mede om Schmidts ergernis tegen academisch jargon etc. te vermijden, vooral in de noten te vinden. Linders toont zich schatplichtig aan Abrams, die de constanten in het denken en spreken over poëzie/literatuur verzamelde, en aan de uitwer- | |||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||
king en verfijning daarvan door Sötemann, Van den Akker en Dorleijn. De studies van deze Neerlandici ‘leverden de richtlijnen voor het onderzoek naar Schmidts schrijverschap’ (Linders, 1999, blz. 428). Die Neerlandici zijn de Utrechtse voormannen van het onderzoek naar literatuuropvattingen. ‘Door tekst, receptie en literair-historische context te verbinden met de auteur die schrijft, opvattingen heeft en zich in het literaire veld manifesteert, is het beeld van haar [Schmidts] schrijverschap completer geworden, maar ook genuanceerder’, stelt Linders vast in haar conclusie die ‘Terug naar de auteur’ heet en paragrafen telt over ‘Een meervoudige poëtica’Ga naar voetnoot9., ‘Het literair-sociale gedrag’ en ‘De rol van de kritiek’. Zulke thema's passen in het domein van poëtica-onderzoek en literatuursociologie, dat in de literatuurstudie zorgde voor nieuwe aandacht voor schrijvers. Linders maakte dan ook heel nadrukkelijk gebruik van wat Schmidt zelf zei over schrijven voor kinderen en wees op het bewonderend navolgen van Kloos, Paaltjens, Slauerhoff en Tucholsky (zie: Linders, 1999, blz. 372). Het schrijven over schrijvers heeft zich uiteraard ontwikkeld. Eerst moesten we weten wat er voor kinderen geschreven was. Na nijver bio- en bibliografisch onderzoek weten we daar veel over en ook weten we inmiddels wie er voor kinderen hebben geschreven. Inmiddels zijn bovendien de bedoelingen en opvattingen van die kinderboekenschrijvers aardig bekend. Het zijn goede bedoelingen, vooral gestoeld op pedagogische en morele overwegingen. Momenteel willen we echter ook weten welke literaire overwegingen gelden en golden in kinderboekenland. Dat betekent dat er in de jeugdliteratuurstudie oog moet zijn voor deze aspecten van het schrijven voor kinderen, voor de poëticale denkbeelden, de inspiratiebronnen, etc. Het is evenwel de vraag of bij het (re)construeren van de literatuuropvattingen van kinderboekenschrijvers het grensverkeer tussen pedagogische en literaire overwegingen kan worden verwaarloosd. |
|