Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 15
(2001)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 406]
| |
De Friese jeugdliteratuur ontgonnen
| |
[pagina 407]
| |
worden vastgesteld in een omvangrijk corpus boekuitgaven van kinderpoëzie, dat het grootste gedeelte van de twintigste eeuw omvat?’ Deze formulering van de probleemstelling komt mij ietwat merkwaardig voor, omdat het zo lijkt te gaan om een soort meta-vraagstelling. Niet wélk onderscheid (of een verklaring voor de verandering in doelstellingen) staat kennelijk centraal, maar de (wetenschapstheoretische) wijze van beschrijving lijkt het doel van het onderzoek te zijn. En lezing van het proefschrift wijst uit, dat de probleemstelling ook inderdaad wat ongelukkig geformuleerd is, want de beschrijving van het corpus en alles wat daarmee samenhangt, is veeleer gericht op de verklaring (hoe voor de hand liggend ook, maar daarover later) van de verandering in het poëtisch materiaal.
Dit alles geconstateerd hebbend vond ik het dan ook niet echt verrassend, dat in het begin van het boek vooral ingegaan wordt op de positie van het Fries, en dan vooral op de onderwijswetgeving met betrekking tot de positie van het Fries in het lager onderwijs (vgl.: ‘de peiljaren binnen het corpus zijn gemarkeerd door (...) officiële maatregelen van respectievelijk de provinciale en de rijksoverheid’). Ietwat malicieus zou je kunnen zeggen dat we ook eerder met een taalpolitieke c.q. onderwijspolitieke studie van doen hebben dan met een literair-sociologische of literair-historische. Eerst en vooral is het een institutioneel onderzoek. Zeer uitgebreid worden we geïnformeerd over de Friese Beweging en het Onderwijs (in het Fries), daar gaat deze studie eigenlijk overGa naar voetnoot1., en veel minder of nauwelijks over (jeugd)literatuur. De teksten zelf (namen van auteurs in overvloed, doch teksten ho maar) komen zeer mondjesmaat aan bod, waar dan nog bij komt - dit om de geringe mate van artisticiteit te benadrukken - dat de schrijfster de ‘leden’ van de Friese Beweging en het Onderwijs (let wel, beide instituties worden aangeduid als de belangrijkste participanten in het proces van productie en selectie van Friese kinderpoëzie) de volgende (dis)kwalificatie meegeeft: ‘de deelnemers aan deze beweging zijn geen deskundiugen op het terrein van de literatuur.’ Voor de zuiverheid: waar het deze ‘bewegingen’ om ging, was dat via de poëzie kinderen Fries leerden spreken en lezen (onderwijsdoelstellingen dus).
Het voorgaande in aanmerking genomen is het wat vreemd te constateren dat Bourdieus inzichten (La Distinction) als basisstelling gediend hebben (op instigatie van de promotor ongetwijfeld), omdat diens geschriften toch vooral handelen over literaire teksten in strikte zin. Weliswaar bepalen in zijn visie institu- | |
[pagina 408]
| |
ties als uitgeverijen, de literaire kritiek, literaire jury's, het (literatuur- en lees)onderwijs de literaire waarde van een tekst - een intrinsieke literaire waarde van een tekst bestaat volgens hem niet -, maar belangrijk in deze is, dat het steeeds gaat om literaire teksten, artistieke uitingen. Welnu, het moge uit het voorgaande al enigszins duidelijk zijn geworden, dat de theoretische opvattingen van Bourdieu er in deze studie met de haren bij gesleept zijn (als ‘theoretisch schaamlapje’ om met Van Halsema te spreken). Ze gaan in feite alleen maar op voor werk geschreven met een artistiek oogmerk en zouden dus alleen maar iets (kunnen) betekenen voor de Friese kinderpoëzie van ná 1950, de periode - het Fries heeft dan een stevige positie verworven in het onderwijs - waarin de auteurs hun taalpolitieke doelstellingen grotendeels (kunnen) laten varen. (Ze verenigen zich dan ook in literair-artistieke genootschappen als Boun fan Fryske Kunstners en It Skriuwersboun) en (kunnen) kiezen voor een meer literair-esthetische intentie en pretentie.)
Met dit laatste kom ik op een ander punt van kritiek, de ook in dit proefschrift weer aanwezige geïsoleerd beschreven literaire situatie in Friesland. Weliswaar wordt een enkele maal gewezen op de invloed van Annie M.G. Schmidt, als het om veranderingen in literair-esthetische zin gaat, maar verder blijft de literaire context buiten Friesland vrijwel onbesproken. Herhaald zou kunnen worden wat ik eerder schreef naar aanleiding van de dissertaties van H. Drent (Djurk en Djoke wurde wier grutter, Ljouwert 1994) en B. Gezelle Meerburg (‘hwant wij binne it nijs ûnder en boppe de sinne, Ljouwert 1997). Toen uitte ik bezwaren tegen de geringe aandacht die geschonken wordt aan de positionering van de Friese literatuur ten opzichte van de Hollandse, of, anders gezegd, het Friese (jeugd)literaire subsysteem ten opzichte van het Hollandse (jeugd)literaire subsysteem.Ga naar voetnoot2. Überhaupt ontbreekt elke verwijzing - toch wel merkwaardig in een institutioneel onderzoek - naar de polysysteemtheorie.
Valt er dan niets goeds te zeggen over deze dissertatie? In aanmerking moet natuurlijk worden genomen dat Laverman pioniersarbeid heeft verricht. Na haar eerdere studie (Net foar bern, Ljouwert 1990) en Drents reeds genoemde dissertatie is dit de derde grote (hoewel, de omvang valt nogal mee) studie over (een deel van de) Friese kinderliteratuur. Haar onderzoek is vooral van belang - en ook in dat opzicht is haar boek te vergelijken met dat van Drent - omdat een onbekend en onontgonnen jeugdliterair gebied, vooral bibliografisch, in kaart is gebracht. Ik ben dan ook eerder onder de indruk van de studie als materiaalverzameling, mogelijkheden biedend voor verder onderzoek, dan van het onder- | |
[pagina 409]
| |
zoek zélf, dat te beschrijvend van karakter is en in zijn verklaringen nogal voorspelbaar. Maar ach, misschien verwachtte ik ook wel te veel, in elk geval meer dan een proefschrift als dit kón bieden, gegeven de aard en opzet ervan.
J. Laverman, Feraoring yn byld en bân. Fryske bernepoëzy yn de tweintichste ieu. Fryske Akademy, Ljouwert/Leeuwarden 2000. |
|