Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 15
(2001)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 290]
| ||||||||||||||||
De jeugdliteratuurstudie zit in de liftGa naar voetnoot1.
| ||||||||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||||||||
kenningen op het gebied van de jeugdliteratuur en En nu over jeugdliteratuur. Vanaf 1976 verscheen Projekt Jeugdliteratuur. Belangrijkste doelstelling van deze publicatie in afleveringen was: ‘(...) alle onderzoekingen en de resultaten ervan op het gebied van de kinder- en jeugdliteratuur te coördineren en onder te brengen in een systematische publikatie’ (Projekt Jeugdliteratuur, 1976:3). Projekt Jeugdliteratuur geeft een informatief beeld van de activiteiten op het gebied van de jeugdliteratuur in de tweede helft van de jaren zeventig. Samenwerking werd ook gezocht op academisch niveau (Linders, 1998). Nadat het Ria Bauer-van Wechem in de jaren 1973 tot 1975 was gelukt de kinder- en jeugdliteratuur officieel op de wetenschappelijke agenda van de Leidse universiteit te zetten, zocht zij contact met de universiteit in Utrecht, waar Lea Dasberg haar onderzoek naar de historische benadering van kinderboeken deed, met het Baschwitz-Instituut, waar Saskia Tellegen studie verrichtte naar het lezen van kinderen, en met de universiteiten van Nijmegen en Tilburg. Uit deze contacten ontstond de interuniversitaire Werkgroep Kinder- en Jeugdliteratuur. In 1980 werd Ria Bauer benoemd tot de eerste bijzonder hoogleraar kinder- en jeugdliteratuur in Nederland. De leerstoel was verbonden aan de faculteit der Sociale Wetenschappen. De studie van Dasberg naar twee eeuwen pedagogische normen en waarden in het historische kinderboek in Nederland, beschreven in Het kinderboek als opvoeder (1981), werd en wordt algemeen beschouwd als pioniersarbeid na vijftig jaar van academische windstilte. Zo merkt Eric Hulsens (1982:115) in de inleiding op zijn bespreking van deze studie op dat Dasberg ‘de nog jonge academische jeugdliteratuurstudie van het Nederlandse taalgebied één van haar eerste ambitieuze studies voor[legt].’ De studie kreeg veel aandacht, wat op zich al iets zegt over de betekenis ervan. Er was veel kritiek op de opzet van de studie, de veelheid aan doelstellingen en de methode van onderzoek. Veel van die kritiek was terecht. Toch past een positieve kanttekening. Dasberg heeft in de verslaglegging van het onderzoek gekozen voor een kwetsbare opstelling. De verkeerde keuzes betreffende de onderzoeksmethode worden uitvoerig beschreven. Daarmee heeft zij het haar critici gemakkelijk gemaakt. Maar belangrijker voor de studie van de jeugdliteratuur is dat zij een aantal methodologische valkuilen zichtbaar heeft gemaakt voor jeugdboekenonderzoekers die na haar kwamen. | ||||||||||||||||
InterpretatieonderzoekHet onderzoek van Dasberg naar pedagogische normen en waarden in het kinderboek paste binnen de ontwikkelingen van de jeugdliteratuur in de jaren zeventig, door Van den Hoven (1994) samengevat als de pedagogische emanci- | ||||||||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||||||||
patie van het jeugdboek. De houding tegenover het jeugdboek en zijn lezer veranderde ingrijpend. Van den Hoven spreekt zelfs van ‘het ineenstorten van de traditionele esthetica van het kinder- en jeugdboek’. Er was sprake van een opvallende vernieuwing in thematisch opzicht. Ook het onderzoek naar het eigentijdse jeugdboek, waarvan verslag werd gedaan in de eerder genoemde tijdschriften, concentreerde zich op de inhoud en hield zich vooral bezig met of en hoe persoonlijke en maatschappelijke problemen daarin aan de orde gesteld werden. Gaandeweg de jaren tachtig groeide het verzet tegen het onrealistische en sjabloonachtige karakter van de probleemboeken uit de jaren zeventig. Er kwamen meer jeugdboeken die een vernieuwende inhoud paarden aan een met zorg gekozen vorm. Kenmerkend was het gebruik van literaire vormgevingstechnieken die voorbehouden leken aan de volwassenenliteratuur. Deze ‘literaire emancipatie’ van het kinderboek heeft zich in de jaren negentig doorgezet en onder meer geleid tot discussies over het vervagen van de grenzen tussen beide literaire systemen. De literaire vormgeving van kinder- en jeugdboeken wordt in elk geval in toenemende mate op dezelfde manier bestudeerd als die van volwassenenliteratuur, met gebruik van observaties en termen uit de romananalyse, het intertekstualiteitsonderzoek en het poëtica-onderzoek (zie ook De Vriend 2001). Bijdragen aan Literatuur zonder leeftijd of scripties over jeugdliteratuurgaan bijvoorbeeld over de motievenstructuur van afzonderlijke teksten, postmoderne tendensen in recente jeugdboeken, literaire bewerkingen of specifieke kenmerken van overbruggingspoëzie. Ze behandelen meisjesliteratuur in een literair-historisch verband, de literatuuropvattingen van hedendaagse jeugdboekenschrijvers of de lezersrol in moderne kinderboeken. Onderzoek naar de literaire vormgeving van het moderne jeugdboek heeft ook geleid tot de vraag in hoeverre er nu daadwerkelijk sprake is van grensvervaging. Het tekstgericht onderzoek richt zich onder meer op verschillen in literaire vormgeving, ver- | ||||||||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||||||||
schillen die mogelijk verband hebben met het beoogde lezerspubliek van jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur. Zo is nagegaan of de adolescentenroman voor jongeren anders is dan de voor volwassenen bestemde romans met adolescenten in de hoofdrol (zie Van Lierop-Debrauwer, 2000). Anders dan in de volwassenenliteratuur worden in de jeugdliteratuur vaak kritische kanttekeningen gemaakt bij tekstgericht onderzoek naar literaire vormgevingstechnieken. De kritiek is vergelijkbaar met die op het literaire jeugdboek zelf. Dergelijke studies zouden voorbijgaan aan de beoogde lezer en aangevuld moeten worden met empirisch onderzoek naar de ‘effecten’ van literaire verschijnselen op jonge lezer. Zo zou de bestudering van intertekstualiteit in kinderboeken gekoppeld moeten worden aan de vraag naar de werking van dat verschijnsel bij kinderen. | ||||||||||||||||
Historisch onderzoekIn het verlengde van de interesse voor de verbanden tussen de hedendaagse jeugdliteratuur en de volwassenenliteratuur bestaat er de laatste jaren ook interesse voor de relaties tussen beide literaire systemen in het verleden en de consequenties daarvan voor de geschiedschrijving (Van Lierop-Debrauwer, 2000). Het historisch onderzoek naar kinder- en jeugdboeken staat al sinds de studie van Dasberg in de belangstelling. Dat resulteerde onder meer in een dissertatie die een eeuw opvattingen over jeugdliteratuur behandelt (De Vries, 1989) en in De hele Bibelebontse berg (1989), de geschiedenis van het Nederlandse en Vlaamse kinderboek. Naast lof voor de mooie uitgave en waardering voor de inhoud van deze jeugdliteratuurgeschiedenis was er ook veel kritiek, onder meer vanwege het ontbreken van een onderliggend concept, terwijl men bovendien een aantal hiaten signaleerde als gevolg van het ontbreken van voorstudies. Onderzoek in de jaren negentig heeft inmiddels in een aantal lacunes voorzien, zo bleek tijdens het symposium Tot volle waschdom in 1999. De gelijknamige bundel laat zien dat men in toenemende mate overtuigd is geraakt van de betekenis van institutionele factoren voor de geschiedschrijving van de jeugdliteratuur. Bij de thema's ‘uitgevers en boekverkopers’ en ‘leescultuur’ wordt expliciet aandacht besteed aan de rol van de instituties in de jeugdliteratuur. Dat sluit aan bij een algemene tendens in het literatuuronderzoek. Die studie heeft zich de laatste jaren verbreed, in die zin dat onderzoek naar de tekst is uitgebreid met onderzoek naar de context, vooral ook naar de invloed van institutionele factoren. Het is dan ook niet verwonderlijk dat er studies en dissertaties op komst zijn over de uitgeverijen Lemniscaat (Van Werkhoven), Malmberg en Zwijsen (Ghonem-Woets), Callenbach (Dane) Averbode (Vercammen) en Davidsfonds/Infodok (Ermens). | ||||||||||||||||
[pagina 294]
| ||||||||||||||||
Inmiddels hebben onderzoekers heel wat informatie verzameld over de onderwerpen die door de verschillende critici in de hele Bibelebontse berg werden gemist. Zo verschenen er dissertaties over jeugdtijdschriften (Rietveld-van Wingerden, 1992), over auteurspoëtica (Linders, 1999), over vertalingen en bewerkingen (Desmidt, 2001) en er is een proefschrift in voorbereiding over kinderbijbels (Van der Meiden). In nummer 6 (juni 1999) van Drielande(n)punt, het informatiebulletin over jeugdliteratuur in Nederland, Vlaanderen en Zuid-Afrika staat een overzicht van nog meer dissertaties die in voorbereiding zijn. Het grote aantal is verheugend. Hoewel het overzicht niet volledig is (er was een respons van ongeveer 90%) treft men er een samenvatting van maar liefst vijftien promotieonderzoeken aan. Maar er is in de afgelopen jaren niet alleen onderzoek gedaan dat resulteerde in een dissertatie. Een mooi voorbeeld is Lust en Leering (2000), een uitvoerig gedocumenteerde geschiedenis van het Nederlandse Kinderboek in de negentiende eeuw van P.J. Buijnsters en Leontine Buijnsters-Smets. En ook in Tot volle waschdom (1999) wordt verslag gedaan van een aantal studies naar historische aspecten van de Nederlandse en Vlaamse jeugdliteratuur. Opvallend daarbij is de aandacht voor leescultuur (zie voor besprekingen elders dit nummer). | ||||||||||||||||
LezersonderzoekMet uitzondering van het hoofdstuk over de Middeleeuwen van Frits van Oostrom en het hoofdstuk over de achttiende eeuw van P.J. Buijnsters volstaat De hele Bibelebontse berg met wat oppervlakkige waarnemingen ten aanzien van leescultuur. Wanneer leescultuur meer aandacht krijgt, zo maakt Tot volle waschdom duidelijk, dan krijgen personen en genres aandacht die in een literatuurgeschiedenis gericht op de canon afwezig zijn of een bijrol hebben. Dane bijvoorbeeld beschrijft in de symposiumbundel de grote betekenis van zondagsschoolboekjes in protestantse kring en Mooren gaat in op de bijzondere rol van Jannie Daane als leesbevorderaar. Aandacht voor leescultuur legt bovendien het voor de jeugdliteratuur(studie) heel specifieke probleem bloot, waarvan de redacteuren van De hele Bibelebontse berg zich geen rekenschap hebben gegeven. In de jeugdliteratuur doet zich het verschijnsel voor dat er niet alleen verschil in waardering voor kinderboeken bestaat tussen volwassenen en kinderen, maar ook tussen volwassen bemiddelaars. Hoe cruciaal het fenomeen van de meervoudige canon voor de jeugdliteratuur is, blijkt uit de recente discussies over ‘het verdwijnende kinderboek’. Eén van de eersten die deze kwestie aanzwengelde, was Anne de Vries (1990). Hij toonde zich bezorgd over de ontwikkelingen in het begin van de jaren negentig. Zijn vrees was dat het echte kinderboek (boeken die door de kinderen zelf gele- | ||||||||||||||||
[pagina 295]
| ||||||||||||||||
zen werden) zou verdwijnen, als het literaire kinderboek tot norm verheven zou worden. Zijn bezorgdheid wordt inmiddels door een groot aantal anderen gedeeld, zo blijkt uit commentaren op de jaarlijkse uitreiking van de Griffels, Zoenen en de Woutertje Pieterse Prijs. Niet alleen de discussies over de verschillende smaak van volwassenen en kinderen, maar ook de al langer bestaande bezorgdheid over de afnemende leesfrequentie bij kinderen, hebben ertoe geleid dat het aantal onderzoeken naar het leesgedrag en meer in het algemeen naar de literaire socialisatie van kinderen, sinds halverwege de jaren tachtig is toegenomen. In 1987 promoveerde Tellegen-van Delft op een onderzoek naar de leesmotivatie van basisschoolkinderen en leerlingen uit het voortgezet onderwijs. Door de introductie van het begrip ontluikende geletterdheid kreeg eind jaren tachtig, begin jaren negentig het hele jonge kind en zijn omgeving aandacht. Zo onderzocht Van Lierop-Debrauwer (1990) de rol van het gezin in de literaire socialisatie van kinderen in de leeftijd van o tot 6 jaar. Heel recent verscheen de dissertatie van Piet Mooren (2000). Dit veelomvattende proefschrift bestaat uit twee delen. Het eerste deel omvat een analyse van de historische achtergrond van cultuurparticipatie en onderwijsachterstand en een gedegen overzicht van de ontwikkelingen in de productie, distributie en receptie van het prentenboek sinds de Tweede Wereldoorlog. Het tweede deel laat zien hoe hetprentenboek effectief kan worden ingezet in het onderwijs en aldus kan bijdragen aan de (literaire) socialisatie van kinderen. De laatste jaren is, mede ingegeven door de veranderingen in het voortgezet onderwijs - denk aan de basisvorming en het studiehuis - ook het leesgedrag en de literaire competentie van jongeren in de leeftijd van twaalf tot achttien onderwerp van onderzoek (zie bijvoorbeeld Schram e.a., 1998) | ||||||||||||||||
Gunstig tijAl met al is er enige reden tot optimisme. Aan de Nederlandse en Vlaamse universiteiten lijkt einde- | ||||||||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||||||||
lijk meer erkenning te komen voor jeugdliteratuuronderzoek, getuige het instellen van een bijzondere leerstoel jeugdliteratuur aan de Universiteit Leiden, een gewone leerstoel jeugdliteratuur aan de Katholieke Universiteit Brabant, een bijzondere leerstoel leesgedrag aan de Universiteit Utrecht en de aandacht voor onderzoek aan de Universiteiten van Leuven, Antwerpen en Gent. Deze institutionalisering van het jeugdliteratuuronderzoek zorgt ervoor dat er onderzoekstijd beschikbaar is gekomen. Dat is belangrijk en nodig, omdat er nog veel niet of nauwelijks is geëxploreerd. Niet alleen de jeugdliteratuur zelf is veelzijdig, maar ook de studie van de jeugdliteratuur. De moderne jeugdliteratuur biedt nog vele mogelijkheden voor interpretatief, semiotisch of poëticaal onderzoek. Er is weliswaar een begin gemaakt met de bestudering van de literaire instituties, maar een goed inzicht vereist meer studies. Bibliografisch onderzoek is eveneens nodig. En ten slotte verdient ook de literaire socialisatie van kinderen nadere beschouwing. Waarschijnlijk zal het pas dan mogelijk zijn een jeugdliteratuurgeschiedenis te schrijven vanuit breed perspectief, waarin literatuurhistorici niet primair bezig zijn met canonvorming. Een dergelijke literatuurgeschiedenis zal enerzijds de inbedding van de (jeugd)literatuur in een bredere culturele en maatschappelijke context moeten beschrijven en anderzijds de mate waarin literatuur autonoom functioneert moeten vaststellen. De jeugdliteratuur is op dat punt nog lang niet zo ver als de volwassenenliteratuur waar sprake is van een echte traditie zowel voor wat betreft de studie van literatuur als autonoom verschijnsel als onderzoek naar literatuur in zijn sociaal en cultureel-historische context. | ||||||||||||||||
Literatuur.
| ||||||||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||||||||
|
|