| |
| |
| |
Afscheid, altijd afscheid
Annie M.G. Schmidtlezing
Bart Moeyaert
Op 30 mei hield Bart Moeyaert aan de Leidse universiteit de tweede Annie M.G. Schmidtlezing. Een huldebetoon aan de rokkenbevordering van zijn moeder.
Mijn vrienden zijn dun als een vel. Ik heb er veel, en altijd weer andere. Per dag ongeveer vier. Vandaag een man met een hoed, morgen een hond die lacht.
Ik zit in de keuken en teken de godganse dag door, wat ik maar wil, en soms teken ik ook wat mijn moeder wil. Dan zegt ze: teken mij. Dan teken ik een vrouw die over haar schouder naar mij kijkt, en naar me glimlacht en in de soep roert.
Op een keer komt er een vrouw voor ons zorgen, omdat mijn moeder geelzucht heeft. Het tekenen is anders, omdat de vrouw mij niet kent. Ze zegt: teken een jeep. Ze weet niet dat ik niet graag auto's teken. Een kraanauto gaat nog net, maar een jeep zegt mij niets. Ik doe niet wat ze vraagt.
Het verschil zit in haar stem. Zij zegt alle dingen alsof ze antwoord geeft op een vraag. Ze spreekt met de stelligheid van mensen die een baard hebben laten groeien om wijzer over te komen, of een schort aantrekken als uniform. Haar toon sluit alle mogelijkheden uit, behalve de hare. Later kom ik nog meer mensen tegen die zo klinken. Hun stem is meestal hard.
Mijn moeder klinkt anders. Zij zegt wat zij denkt, maar laat de dingen verder in het midden. Niet omdat dat veilig is, of laf, maar wel omdat ze zo eerlijk is te bekennen dat er veel is wat ze niet zeker weet. Ze zegt: als we alles zouden kennen, dan waren we slim. Ze zegt: zo denk ik dat het is, en als het gelogen is, is het nog straf.
Mijn moeder gebruikt graag het woordje ‘als’. Ze belooft er veel mee, want ‘als’ geeft aan dat er een mogelijkheid is die níet de hare is. Haar ‘als’ maakt beelden in mij wakker.
Ze is een professor, maar ze weet het niet. Volgens mij heeft ze bij het pellen van een ui het woord rokkenbevordering uitgevonden. Zolang er van lezen nog geen sprake is, moet je de hersens van je kind voorbereiden op wat komt, heeft ze ineens bedacht. Hoe meer rokken, hoe dikker de ui. Hoe meer beelden in een hoofd, hoe groter het hoofd. Dus: kleuren benoemen. De dingen groeten, zoals Marc 's morgens de dingen groet. Jouw oren met de zijne vergelijken. Hem
| |
| |
naar de geluiden van zijn eigen mond doen luisteren. Hem leren tekenen wat hij in zijn hoofd ziet. Allemaal rokkenbevordering. Langs de ene kant voedsel geven om over na te denken, en langs de andere kant honger geven naar weer méér voedsel, daar komt het op neer, want lezen is hongeren en eten tegelijk, zo denk ik dat het is, en als het gelogen is, is het nog straf.
Mijn moeder doet ook aan papierbevordering. Achter haar fornuis vouwt ze verpakkingen open, zodat ik op de onbedrukte kant kan tekenen. Soms teken ik op de bedrukte kant. Het kind van de Betterfood geef ik nieuw haar en nieuwe ogen. De mond knip ik uit, en plak ik omgekeerd weer vast. Tussendoor vraag ik wat voor letters er staan. Betterfood. Met een paar van die letters leer ik mijn eigen naam schrijven.
Ik weet niet dat ik schrijver ga worden. Misschien ga ik lezer worden, maar alles is onzeker. Ik krijg geen kartonboekjes toegestopt, daar is geen geld voor. Ik word niet voorgelezen, daar is geen tijd voor. Mijn vader moet hard werken, mijn moeder is Sneeuwwitje in het huis van de dwergen. Ik heb zes broers die allemaal leefkinderen zijn. Er is er niet één die ook maar een beetje naar een leeskind ruikt.
Het enige wat al eens door het huis klinkt is een vers. ‘De spin Sebastiaan’ bijvoorbeeld, omdat het kan worden opgedreund, en omdat Sebastiaan aan het eind lawaaierig wordt doodgestampt en opgeveegd. Van dat gedicht worden mijn broers altijd opgewonden. Voor hen moeten de dingen die uit boeken komen op z'n minst lawaai maken.
Van mijn vader krijg ik een schoolboek met grote aanwijsprenten in kleur. Het boek ruikt lekker. Het is een schoolboek waarmee kinderen in Duitsland hun taal leren. Later hoor ik van mijn broers dat ik wekenlang rondheul met het boek en het meestal ondersteboven hou. Een schoolboek uit Duitsland is ook ondersteboven leerzaam. Een banaan is een banaan, een peer is een peer, en op z'n kop is ook rechtop.
Aan het eind van de jaren zestig steekt er veel wind op, maar ik zit uit de tocht. Terwijl buiten alles moet mogen en alles moet kunnen, zit ik binnen en leer wat ik wel en niet mag. Mijn oudste broer gaat in spijkerbroek met olifantenpijpen de straat op en schildert Love en Peace op de wangen van zijn vriendin. Love is Engels en ik moet nog aan het Nederlands beginnen.
De leeslessen uit de eerste klas oefen ik in een boek. In het openingshoofdstuk van Pietertje Broms Jeugdjaren van de verder onbekende J.P. Baljé onderstreep ik elk woord met potlood, alsof ik elk woord een gewicht wil geven. Woorden van drie lettergrepen laat ik ongemoeid, wegens te moeilijk. Ik beleef plezier aan het uitspellen.
| |
| |
Het alfabet heeft macht. Naar het voorbeeld van Pietertje Brom ga ik kikkers vangen in de sloot, gewapend met een veel te grote emmer. Ik sta er niet bij stil dat ik het boek onder het stof op zolder vandaan heb gehaald. Ik heb niet door dat het verhaal uit de tijd is, toen het in sloten nog stikte van de kikkers en de stekelbaarzen. De sloot vlak bij ons huis is zwart en dood. Mijn vangst van niks bewijst het: het leven in boeken is rijk en groot en dikwijls beter dan het leven in het echt.
Sowieso is verbeelding spannender dan het leven in het echt. Op zondag maakt mijn vader tijd. Hij trommelt zijn zonen bij elkaar, zet mij in zijn nek, pakt de hand van mijn ene broer en de hand van mijn andere broer, en wandelt met ons over de brug, via de boerderij, via de manege, langs het kanaal terug naar huis. We noemen het de wandeling van De Grote Blok.
Mijn vader is inspecteur van scholen. Onderweg houdt hij een quiz. Voor elk goed antwoord krijgen we een frank, wat veel is. Toch vind ik de quiz minder belangrijk dan de holle boom. De wilg staat halverwege. Als we er vlak bij zijn, komt de toneelspeler in mijn vader boven. Hij beeldt de angst uit, zoals ze dat in Griekse tragedies doen. Hij speelt de nieuwsgierigheid met een gezicht uit de cursus mime. Elke emotie ligt er vingerdik bij hem op, en ik pik het. In de holle boom wonen kabouters die alleen mijn vader hoort en ziet. Hij liegt erg overtuigend. Dat elk gevoel zo dik is aangezet, speelt geen rol. Het gaat erom hoe lang hij liegt. Net lang genoeg. Het punt waarop ik vragen zou kunnen gaan stellen, mag net niet bereikt worden.
Mijn moeder heeft het met hem afgesproken. Denk aan de rokkenbevordering, heeft ze gezegd. Langs de ene kant geven we ze voedsel om over na te denken, schat, en langs de andere kant bezorgen we ze honger, want leven, mijn liefste, dat is hongeren en eten tegelijk, zo denk ik dat het is, en als het gelogen is, is het nog straf.
Op mijn elfde word ik ziek. Ik krijg geen lucht meer, meestal 's nachts, en dat is vervelend. De dokter zegt dat mijn longen knellen, omdat er te veel gedachten in mijn hoofd zitten. Dat klinkt onlogisch en zorgwekkend, maar het is niet iets waar je dood van gaat. Ik ben erg bang voor de grote school, dat is het punt, en om de angst te doen vergeten, blijf ik een tijdje thuis. Ik piep bij vlagen. Het lawaai houdt me niet van het lezen af. Ik lees veel. De stapels zijn niet aan te slepen. Buiten voetballen mijn broers voor de Wereldbeker. Ze heten allemaal Johan Cruyff.
Mijn moeder lijkt, als je niet goed kijkt, op een moeder uit een boek van Lindgren. Met één neusgat dicht en veel goede wil ruikt ons gezin naar een Zweeds gezin uit een dorp van een voorschoot groot - want dat wil ik zo graag.
| |
| |
Lindgrens boeken zeggen me dat de grens tussen fictie en realiteit zo vaag is als ik zelf wil. Het hangt er maar vanaf of ik door mijn oogharen wil kijken, of niet.
Ons huis is niet van hout en er hangt niet aldoor een bakgeur, maar in mijn verbeelding kraken de muren wel en ruikt het tot op mijn kamer naar krentenbrood. Blijkbaar voel ik in 1974 feilloos aan over welke warmte Lindgren het heeft. Buiten mogen ze van Koeweit zingen, en schreeuwen dat er te weinig olie is. Ik zit warm binnen, bij Lindgren op schoot.
Dagdromen is mijn sterkste kant. In mijn verbeelding ga ik erg ver. Ik hoef geen moeite te doen voor een avontuur. Met een vingerknip ben ik op een eiland. Het zand is heet, ik kan haast niet blijven staan.
Schrijvers maken hun boeken zelf. Dat is voor mij wat je noemt een feit, iets waar ik nooit dieper over heb nagedacht, zelfs niet meer bij stilsta. Schrijvers maken van karton, papier, lijm en plakband één exemplaar van hun boek, en dat krijg ik dan in handen. Mijn handen worden aangeleerd altijd zorgzaam te zijn met boeken, omdat ze handwerk zijn. Ze zullen die liefde voor het boek als object nooit verleren.
In de bibliotheek zie ik dat Paul Biegel twee boeken heeft geschreven over Haas. Het eerst boek heet Haas, het tweede ook. Ik neem ze allebei mee. Thuis merk ik tot mijn verbazing dat het twee dezelfde boeken zijn. IJverige schrijvers maken dus meer dan één exemplaar van hun boek. Dat weet ik dan ook weer. Wat knap van ze.
Ik knip een getekend meisje uit de krant. Ze draagt een mini-jurk, ze heeft een hoed op met bloemen, ze loopt op hoge hakken en lange benen. Ik plak haar op karton en maak mijn eerste boek. Het is een roman voor volwassenen. Het boek heet Barbara gaat naar Amerika. De titel klopt niet. Barbara gaat niet naar Amerika. Ze gaat niet eens naar de luchthaven. Op bladzijde twee besef ik dat ik nog nooit in Zaventem ben geweest, en me niet kan voorstellen hoe het er daar toe gaat. Voor het eerst moet ik inzien dat ook de verbeelding zijn beperkingen heeft.
Op de grote school krijg ik het koud. Ik ben de enige die van de klank van het Latijn houdt, of sommige Griekse woorden grappig vind, en verder niet goed studeert. Ik begin wel eens een zin met ‘ik’ en ‘voel’. Dat is niet de bedoeling op een jongensschool, waar zinnen doorgaans met ‘wij’ en ‘durven’ beginnen. Met talent voor tekenen win ik geen vrienden, en het mag duidelijk zijn dat alleen meisjes blokfluit spelen. Op de koop toe heb ik ook nog een andere meisjeshobby: lezen. Misschien kan ik beter zelfmoord plegen.
Ik heb één klasgenoot waar ik vaak mee optrek, omdat hij net zo onpopulair is als ik. Hij leest verslagen van de Nasa en is geabonneerd op Natuur & Techniek.
| |
| |
Als hij mij vertelt over de Sputnik, blijf ik bij die mooie naam hangen, en mis de verdere gegevens over het tuig. Ook over het leven van het pantoffeldier weet mijn klasgenoot alles. Die kennis spreekt me niet aan. Wat mij bezighoudt zijn de pantoffels van het beest, maar daar zegt hij niets over. Mijn klasgenoot en ik hebben elkaar ongetwijfeld veel te vertellen, maar we luisteren niet goed naar elkaar.
Op een keer laat hij me een jampotje zien. Hij strooit er wat poeder van bij de drogist in, giet er nog iets anders bij, en schroeft het deksel dicht. In het potje begint er van alles te leven. Het mengsel van poeder en vloeistof spat met een zachte plof tegen de binnenkant van het deksel. Kijk, zegt mijn klasgenoot, en hij wijst het kobaltblauwe oerwoud in het potje aan, en legt de chemische reactie uit. Ik hoor hem wel, maar ik luister niet, al noem ik hem bijna mijn boezemvriend. Het jampotje vol giftige kleur en grillige vormen bewijst dat mensen gefascineerd kunnen zijn door hetzelfde, maar op een totaal verschillende manier.
Mijn vrienden van papier zijn erg dun, en verder is er niemand. Ik ben geen voetballer. Ik ben geen jongen die mensen opzoekt. Ik ben elf en een eenling. Het tekenen heb ik ingeruild voor het schrijven. Mijn eerste boek heeft twaalf hoofdstukken, en twaalf bladzijden. Ik schrijf het boek uit verveling, met piepende longen. Als ik weer beter zal zijn, ga ik dierenarts worden, of boswachter. Misschien ga ik iets met honden doen, in een circus.
Schrijver is geen beroep, dus waarom zou ik dat worden.
De daad van het schrijven heb ik nergens geleerd. Het is vanaf het begin een ritueel, en het past me als een handschoen. Ook zonder het schrijven zit ik het liefst op mijn eigen plek, bij mijn eigen licht, op mijn eigen stoel die ik zelf blauw heb geschilderd. De schrijfmachine, die ik van mijn vader heb gekregen, is oud. Ik maak de machine af en toe schoon. In sommige gevallen is schoonmaken een synoniem voor liefkozen. De poetsdoek zegt: jij bent van mij, kijk eens hoe ik je verzorg. Het metaal stinkt. De gom waarmee ik de letters schoonmaak, ruikt zwaar naar inkt. De letter o die een blinde o was, kan weer zien. De naam van de winkel komt onder het stof vandaan. De machine komt uit Gent. Het is mijn machine. Het is mijn papier.
‘In utter loneliness a writer tries to explain the inexplicable’, zegt John Steinbeck in zijn Journal of a Novel.
Hoewel ik mezelf op mijn dertiende geen schrijver noem, zoek ik in de vorm van gedichten en verhalen naar een vorm voor de dingen. Ik probeer het leven uit te leggen op papier, want het is zoals met gedachten: pas als je ze uitspreekt, weet je dat je ze hebt.
| |
| |
Ik koester mijn vrienden van papier. Pietje Bell, Pippi Langkous, De Kinderen van het Achtste Woud, ze zijn er allemaal getuige van hoe ik oefen in alleenzijn. Alsof ik oefen voor het schrijven van later. Het is een vreemd soort alleenzijn. Tsjechov zegt dat hij in zijn hoofd een heel leger mensen heeft die hem smeken ze vrij te laten, en ze een opdracht te geven. Ik heb geen leger in mijn hoofd. In utter loneliness a writer tries to explain the inexplicable. Ik ben eenzaam. Ik probeer de wereld te begrijpen. Ik krimp in elkaar, maar ik verdwijn niet.
Graag wil ik zeven jaar overslaan. Ik wil studeren in een andere stad, verliefd worden, met het leven beginnen, ik wil alles wat mijn broers doen. Maar dat gaat niet.
Mijn verbeelding redt me. ‘A good writer always works at the impossible’, zegt Steinbeck, en hoewel ik mezelf geen schrijver noem, laat staan een goede, werk ik aan iets wat ik niet voor mogelijk hou: een verliefdheidsverhaal waarin ik mezelf opnieuw uitvind en een vriendin verzin die me in mijn hoofd gelukkig maakt. Ik haal het echte leven op mijn manier in. Ik schrijf Duet met valse noten.
Toen ik thuiskwam, waren mam en pap er nog niet. Mijn moeder helpt halve dagen in een modezaak en pa is verzekeringsagent. Ik nam een blikje cola uit de koelkast en met mijn boekentas onder mijn arm ging ik naar boven. Ik mikte de tas onder mijn tafel en vloekte omdat mijn bed nog niet was opgemaakt. In bedden opmaken had ik geen zin. Ik keek om me heen en bedacht dat mijn kamer mijn eigendom was, mijn heiligdom, waar niemand wat te zoeken had, zelfs mijn moeder niet. Ik maakte het bed op met rukkerige bewegingen, zette muziek op en plofte in de hoop kussens naast de platenspeler. Ik zweefde, heel gek eigenlijk.
‘Liselot,’ zei ik hardop, en ik zuchtte diep.
Het boek verschijnt. Ik ben een schrijver. De mensen zeggen het: ‘Je bent een schrijver.’
Ze kijken niet goed. Ik ben een dierenarts die beesten openlegt of beter maakt. Ik aai graag, en op mijn beurt ben ik blij als een hond gaat kwispelen als hij mij ziet. Ik ben een boswachter die op een bos wacht en zich terugtrekt in de stilte. En tegelijk wil ik wel een pak aan, om in een circus op te treden.
Maar de mensen zeggen dat ik een schrijver ben. Het boek dat ik heb geschreven, is een jeugdboek. Dat wist ik zelf niet toen ik eraan werkte. Ik dacht dat ik mijn wereld vorm gaf. Ik dacht dat ik probeerde niet te verdwijnen. Een jeugdboek, kijk eens aan. Het is een idee waaraan ik moet wennen.
| |
| |
Ik ben begin twintig, en ik moet aan alles wennen.
Veel leeftijdgenoten gooien de trossen los. Na tweeëntwintig jaren van het leven maakt Boudewijn de Groot het testament op van zijn jeugd, en dat ziet er helemaal anders uit dan het mijne. Hij laat een stuk of wat vriendinnen na, het adres van een kroeg, een zeurende leraar en ouders die het goed bedoelen. Misschien moet het voor het metrum of het rijm, maar veel moois om door te geven is dat niet. Geslachtsdrift, ondeugd en last met wat hem opvoedt. Wat hij voor zichzelf houdt, omdat ‘geen mens er iets aan heeft’, dat zijn z'n goede jeugdherinneringen, die ‘neem je mee zolang je verder leeft’ - dat zingt hij.
Juist die mooie jeugdherinneringen interesseren me, maar Boudewijn is een eenzame fietser, en de interessantere achtergrond die hij aan het verhaal van zijn jeugd had kunnen geven, neemt hij met zich mee.
Ik sta er niet bij stil dat ik mijn testament van mijn jeugd zou kunnen maken. Ik hou mijn jeugd juist vast, omdat ik er niet klaar mee ben. In de krant hebben ze me intussen uitgelegd wat lectuur is, en wat pulp betekent, en wat literatuur inhoudt. Het laatste, zeggen ze, is het mooiste.
Ik weet niet hoe literatuur gaat, maar door Pietje Bell, Pippi Langkous en De Kinderen van het Achtste Woud heb ik een ‘built-in, shock-proof shit detector’ ontwikkeld. Dat ding heb ik niet van mezelf. Dat ding heb ik van Ernest Hemingway, die ik niet graag lees, maar interessante brieven over het schrijven heeft geschreven, en me erop wijst dat je als schrijver alleen zo'n ingebouwde, schokvrije shit-detector kunt ontwikkelen door veel te lezen. Op het goede moment doet hij me nog een andere wijsheid van de hand. ‘I decided that I would write one story about each thing that I knew about. I was trying to do this all the time I was writing, and it was good.’
Ik schrijf mijn tweede boek. En mijn derde.
Hij buigt zich naar me toe en fluistert: ‘Je bent tenslotte alleen, Suzanne.’ Hij zegt het zo langzaam en duidelijk, dat ik zijn woorden bijna voor me zie. Je bent tenslotte alleen, Suzanne. Het staat uitvergroot op de muur om het kerkhof.
Wolf tikt tegen mijn wang en glimlacht. ‘In je eentje kun je niks beginnen. Ik kan je niet helpen, dat had je zelf ook wel kunnen bedenken. Ik ben pas komen aanwaaien, ik ken niemand, hoe kan ik dan inschatten wat jij moet doen? Tot hiertoe heb ik het naar mijn zin. Ik doe gewoon mee met de rest. Misschien kun jij dat ook maar beter doen. Dans. Feest. Dat lijkt me het beste.’
| |
| |
Ik ben bijna dertig, en een ramp. Pas sinds een jaar heb ik een beetje door hoe ik de lichtheid van het bestaan draaglijk kan maken. De vrienden, die ik ondanks mezelf heb gevonden, leren me het goede antwoord op de vraag: ‘Hoe gaat het?’ Al zit je in de put, al hangt er een strop om je nek, als de mensen nieuw zijn, zeg je: ‘Goed. Dank je.’ Voor dat antwoord krijg je geen frank. In ruil mag je de drempel op naar de volgende vraag, naar wat je vandaag hebt gedaan, wat je morgen gaat doen, en hoe het weer zal zijn. En wie weet komt het in orde, wie weet win je een vriend.
In 1989 staat Suzanne Dantine met gekruiste armen op het omslag van het gelijknamige boek. Zij is, net als ik, niet in staat veel te geven. Zij vloekt en vecht van binnen. Mij wordt gevraagd waarom mijn personages niet actief deel uitmaken van de wereld. Ik zou als antwoord mijn armen kunnen kruisen, en glimlachen zoals Suzanne dat doet.
Voor anderen zijn de wetten van de communicatie eenvoudig, ik heb het er moeilijk mee.
In de film Amadeus praat Salieri met zijn biechtvader. Het duurt niet lang of hij vertelt waar het schoentje wringt: ‘What lies on the bottom of mainstream? Mediocrity!’
Die ene zin is een klap in mijn gezicht. Jarenlang hangt hij als levensdevies boven mijn werktafel, want ik wil groots en meeslepend leven, niet meegaan in de stroom. De middelmaat is niet de maatstaf.
Zonder Salieri was ik bij een gelijkaardige gedachte terechtgekomen, dat weet ik zeker. Wie weet in de bewoordingen van mijn moeder. Zorg voor de rokkenbevordering! Leve de rokkenbevordering! Leven is hongeren en eten tegelijk, zo denk ik dat het is, en als het gelogen is, dan is het nog straf.
‘Dat was de eerste,’ zei Wijting.
Lena schrok op.
‘Hoorde je ‘m?’ zei Wijting, met zijn vinger bij zijn oor. ‘De eerste kikker van vanavond.’
Lena probeerde te glimlachen.
Daar aan de overkant, in de inham achter de bomen, waar je het groen op de bodem kon zien, lag de boot nu tussen de kikkers, wist ze. Elk jaar begin april dreef er kikkerdril op het stilstaande water, en nog geen veertien weken later kwaakte het hele meer. Er kwamen reigers op af.
En kinderen met rietjes. Met z'n allen naar de kikkerkreek, om er kikkers op te blazen.
‘Dat was de tweede, hoorde je ‘m?’
Lena knikte, alsof ze al die tijd op het gekwaak had gewacht.
| |
| |
Wijting keek verzaligd om zich heen. Hij vond alles prachtig. In zijn oren gaven zelfs mussen concerten. Hij liet het plankje waarmee hij in de gloeiende as had gepookt in het vuur liggen en zong: ‘Hoor, hoor, de kikkers kwaken, Kasper, is het dak gemaakt?’ Hij grinnikte. ‘Ze zeggen dat er regen komt, als de kikkers kwaken. Niemand denkt eraan dat ze misschien kwaken voor hun plezier. Omdat ze er zin in, hebben. Ik moet ze maar weer eens gaan kweken, al ben ik er te oud voor. Elk jaar kikkerdril scheppen met mijn emmer, net als vroeger. Vroeger kweekte ik kikkervisjes in potten.’ Lena glimlachte.
‘Dat weet ik, ik was er toch bij? Jij kweekte ze in jampotten. Of in de weckpotten van je tante. Ze maakte er later augurken in in. Heb ik altijd vies gevonden.’
‘Vies, dat moet jij nodig zeggen,’ zei Wijting. ‘Vroeg of laat waren jouw potten altijd te klein voor zoveel levend grut. Dan dreven er halve kikkerlijken in. Dan werd het water troebel tot het stonk.’
Lena antwoordde eerst met stilte. Ze plukte zaden van het klitkruid van haar t-shirt.
‘Je hebt gelijk,’ zei ze. ‘Bij jou gingen ze nooit dood. Jij verzorgde ze.’
‘Ik keek hoe ze groeiden,’ zei Wijting, en het klonk alsof hij haar verbeterde. ‘Jij verzorgde ze een tijdje. Maar de Valse Blonde verzorgde ze helemaal niet, die deed er proeven mee. Vorig jaar nog, toen ze hier pas woonde. Uit verveling, zei ze zelf. Ze gooide een handvol kikkervisjes in wijnazijn en wachtte tot ze roze werden. Op het hete zinken dak van het tuinhok liet ze kikkers los en keek hoe ze sprongen. Hun buiken zagen knalrood van de hitte en ze hijgden als honden.’
Hij stootte een verontwaardigde zucht uit en veegde zijn handen krachtig over elkaar. Een paar tellen zag hij er weer vechtlustig uit, op zijn manier. ‘Ik keek hoe ze groeiden,’ zei hij nog eens. ‘Ik bracht ze altijd terug naar het meer.’
Wijting was echt een schat van een jongen. Hij deed geen kikker kwaad, laat staan een vlieg. Aan hem zou ze haar geheim kunnen vertellen. ‘Ik nam eens de kortste weg naar huis,’ zo zou ze kunnen beginnen. ‘Over het jachtpad dat ze al jaren niet meer gebruiken. Weet je welk pad ik bedoel?’ Wijting zou opkijken en knikken.
Maar Wijting keek op en grinnikte.
‘Ik kuste ze,’ zei hij.
‘Je kuste ze,’ zei Lena. ‘Je kuste wie?’
| |
| |
Op een keer hoor ik op de radio hoe een vrouw zich verspreekt. Ze excuseert zich dat ze zich verspreekt, en ze zegt dat het iedereen kan overkomen, beste luisteraars, en terwijl ze dat zegt, verspreekt ze zich nog eens, en zegt dat het iedereen kan overkomen, beste luisteraars.
Er wordt veel gepraat op deze wereld. Op de radio moeten ze wel, anders is het lang stil, en op de televisie is alleen maar beeld te weinig. De twee media zijn het slachtoffer van de klok. Tijd die moet gevuld worden tussen reclameblokken.
Geluid en beeld zijn sterk. Ze gaan vaak ongevraagd naar binnen.
Ocharme, de woorden tussen karton. Ze hebben macht, maar die krijgen ze alleen dankzij de goodwill van de lezer. ‘Je kunt pas bij benadering horen wat de componist bedoelde, als je de dode noten speelt’, zei de beroemde violist Isaac Stern ooit. Zo is het ook met letters.
Af en toe sta ik er bij stil dat het geluid en het beeld omwille van hun snelheid en hun brutaliteit de toon lijken aan te geven. In film en geluid kan er meer en meer.
Het boek blijft een boek. Van nature langzaam. Het langzame boek kan een schijn van snelheid krijgen, dat wel. Veel woorden, veel beweging, veel verandering. Span het filmscherm in beeldende zinnen op voor de lezer, stel de geluidsversterking in flitsende dialogen af, neem de lezer het grootste werk uit handen.
Soms zie ik mijn vader naast de holle boom staan. Zijn gezicht speelt de angst van de Griekse tragedie, de nieuwsgierigheid uit de cursus mime. Mijn vader weet van ophouden. Sommige boeken ook.
Mijn vrienden krijgen kinderen. Straks wordt het oudste drie. Zij is mijn petekind. Het gebeurt wel eens dat haar vrienden dun zijn als een vel. Ze tekent wat ze wil. Soms tekent ze wat ik vraag. Dan zeg ik: teken mij. Ik benoem kleuren. Ik groet de dingen. Ik vergelijk mijn oren met de hare.
Met mijn vrienden praat ik over het einde van een periode of over het begin van een nieuwe tijd. Niet alle gesprekken zijn even opbeurend. ‘Er is jeugd verloren,’ zeggen ze met een kind op schoot. Maar er is ook rust gevonden. Je kunt op veel manieren zuchten, en op veel manieren glimlachen.
De rokkenbevordering van mijn moeder maakt zelfs het zwaarste gesprek licht. Ik ben zesendertig, zeg ik, en ik heb een boek geschreven waarop een meisje staat dat geeft. Gééft.
Bonnie draait zich naar me om. Ze tilt haar armen op en steekt haar handen vragens naar me uit. Zoals ze erbij staat lijkt het alsof ze ons allemaal aanwijst.
| |
| |
‘Kan het kwaad?’ zegt ze.
Nee, denk ik. Heel gelukkig zijn we hier nog niet geworden, maar het kan erger.
Ik ben veranderd, zeg ik tegen mijn vrienden. Ik ben dank zij de jaren een dikke ui geworden, maar honger heb ik nog. Daar komt het toch altijd op neer. Hongeren en eten tegelijk.
In 2000 trek ik voor het eerst een circuspak aan. Ik schrijf een stuk, en speel er zelf in mee, samen met een muzikant, een actrice, een illustratrice, die elk op hun manier het verhaal vertellen. Ik wil weten hoe andere disciplines denken, ik wil zien hoe het rommelt in mezelf als ik voor de tachtigste keer het podium opstap. Het is niet mals, daar schrikt een eenzame schrijver van. Er is maar één toneeltekst en vier maanden nodig, om al de vergaarde zekerheden in vraag te stellen. Niks gezonder dan dat. Het bevrijdt je van harde stemmen van mensen met baarden of schorten aan.
‘Leve de rokkenbevordering,’ zeg ik. De ene rok omsluit de andere. De ene begint niet als de andere er niet is, en de andere beschermt de ene. En moet er dan toch gepeld worden, dan prikken de tranen, maar alles gaat over. Heel gelukkig zijn we hier nog niet geworden, maar het kan erger.
Je krijgt veel in ruil. Een volle zaal is een cadeau. Met vrouwen zonder kinderen. Kinderen zonder moeder. Een vader en zijn vader. Broers en zussen, en hun jongste neefje. Oma's ook. En meisjes van twaalf. Ze blijven zitten tot het eind. Ze lachen. Niet altijd allemaal tegelijk, en niet altijd om hetzelfde, maar ze lachen. Het is ook mooi als ze hun adem inhouden.
Ze doen me aan de lezers van mijn boeken denken. Ze zijn groot, ze zijn klein, maar wat betekent een woord?
Op de gevel van Het Paleis in Antwerpen staat sinds kort een gedicht van twintig meter hoog. Dat is groot.
Het gedicht heet ‘Klein’.
| |
| |
is voor een kat een muis.
het meeste zwijgt, is klein.
Een woord is maar een woord.
is voor de dood een graf.
Tijd is zoiets als lucht,
en mensen zijn geen wijn.
Leve de rokkenbevordering.
Elk boek is een oerwoud in een jampot. Een klasgenoot houdt hem tegen het licht. Soms komt een boek tussen mensen in te staan. Dan zegt de één: ‘Zo en zo is het gemaakt, en kijk, hier staat een punt, wat raar.’ De ander humt en zingt en geniet van de kleur.
Zo is het. En als het gelogen is, is het nog straf.
(De geciteerde fragmenten komen in volgorde uit Duet met valse noten, Wespennest, Kus me en Het is de liefde die we niet begrijpen.) |
|