| |
| |
| |
Kind van de rekening
Woutertje Pieterse Lezing 2001
Cyrille Offermans
Ter gelegenheid van de uitreiking van de Woutertje Pieterse Prijs 2001 hield Cyrille Offermans de WP-lezing. Het is inmiddels goede traditie dat Literatuur zonder leeftijd deze lezing publiceert. Offermans over een infantiele samenleving en vroegoude kinderen.
Toen ik lang geleden voor deze lezing werd gevraagd, wist ik meteen waar ik het over zou hebben. Ik herinnerde me een krantenbericht waarin stond dat tegenwoordig steeds meer volwassenen jeugdboeken lazen. Dat zal voor de uitgevers van jeugdboeken goed nieuws zijn geweest, in elk geval speelde Querido daar in advertenties voor de reeks jeugdboeken-met-de- flappen meteen op in. En ik herinner me ook dat Jacques Dohmen, onvolprezen redacteur van die serie, een verklaring voor dat verschijnsel had: volwassenen blijven tegenwoordig veel langer jong.
Over dat verheugende verschijnsel wilde ik het hebben, niet zozeer over die jeugdboeken. Ik had namelijk het idee dat het iets ingewikkelder lag. Want gesteld dat het waar is, dus dat er inderdaad steeds meer volwassenen zijn die jeugdboeken lezen, zou dat dan niet net zo goed een symptoom van toenemend infantilisme kunnen zijn? Het ligt er immers maar aan om welke boeken het precies gaat, die van Thea Beckman of van Joke van Leeuwen, die van Paul van Loon of Anton Quintana?
Bovendien had ik zelf al vaak geconstateerd dat kinderen, als het op lezen aankomt, veel eerder afhaken dan twee, drie decennia geleden, toen de derde klas, als ze een jaar of vijftien zijn dus, als de cruciale leeftijd werd gezien. Het is jammer dat het literair-sociologisch onderzoeksinstituut in Tilburg ons het empirische materiaal schuldig blijft, maar ik ben ervan overtuigd dat het lezende kind vaak in de brugklas al effectief de nek is omgedraaid. In de leesautobiografie van menige dertienjarige moeten de herinneringen aan het lezen al met een haast Beckettiaanse inspanning van het geheugen uit een verdwenen tijd worden opgediept. Die kinderen hebben wel wat anders aan hun hoofd dan lezen, lezen vinden ze kinderachtig.
Hoe dan ook: ik wilde een essay schrijven over die twee verschijnselen: dat volwassenen langer jong blijven en dat kinderen toch ook vroeger oud worden.
| |
| |
Over hoe die twee verschijnselen elkaar niet uitsluiten, maar hoe ze juist op paradoxale manier samenhangen.
| |
Jeugdigheidsideaal
Dat we langer jeugdig blijven - hoe zouden we het kunnen ontkennen? Drie, vier generaties geleden liepen mensen van boven de veertig er niet zelden bij als kromme, murmelende, tandeloze oudjes, altijd in het zwart en haast apathisch onfysiek, ongeveer zoals dat in bepaalde arme landen nog steeds het geval is. Dat heet vooruitgang; en al geloven we daar allang niet meer in, profiteren doen we er, als dat zo uitkomt, maar wat graag van. Want ook al zouden we er niet aan denken naar de plastische chirurg te gaan voor een minimale neus- of oorcorrectie, op afstand nemen we allemaal volop deel aan de cultuur van gaafheid en jeugdigheid. En een blik in de tijd maakt het onomwonden duidelijk: we zouden ons nooit helemaal aan de gangbare esthetische normen dienaangaande kunnen onttrekken. Sterker: geen verstandig mens zou dat willen.
Wie loopt er nog onbekommerd met pukkels en puisten in zijn gezicht, nu die nagenoeg onzichtbaar verwijderd kunnen worden? Wie ziet er vrijwillig af van de prothesen, surrogaten en implantaten die de paramedische technologie ons aanbiedt, als we, geslagen door het lot, lidmaat, orgaan of zintuig moeten missen? Niemand, zou ik denken, niemand kiest vrijwillig voor het lot van Robinson Crusoe - tenzij hij een adept is van de onbuigzame cultuurhater Rousseau (die zijn protégé Emile buiten die bestseller van Defoe liefst alle lectuur verbood.) Wie denkt dat hij niet ‘mee’ hoeft met zijn tijd, loopt er al gauw bij als een beklagenswaardige nazaat van die stoer pionierende eilandbewoner. Het is een beetje als met de mode, maar dan erger: wie de mode haat en er absoluut niets mee te maken wil hebben, wordt er onherroepelijk het slachtoffer van; met zijn door hem tijdloos geachte kleren uit de jaren zestig of zeventig loopt hij anno 2000 meer te kijk dan degene die de mode op gepaste afstand volgt.
Wat niet wegneemt dat de ouder wordende mens die de ene helft van zijn leven op de operatietafel ligt om de andere helft vijfentwintig te lijken, buiten de eigen fitness-avant-garde toch hoofdzakelijk spotlust en meewarigheid oproept. Die metamorfosen komen ons te weinig spontaan voor om onze bewondering af te dwingen. Dat expressieloze gezicht, die starre trekken, dat mechanische lachje - tegen wil en dank attenderen ze ons erop dat er wel degelijk nog zoiets bestaat als de menselijke natuur.
Hoe die er precies uitziet? Wie zal het zeggen. Maar dat ze zich in het plastisch chirurgische bouwpakket ‘Vanessa’ op haar ongemakkelijkst toont, het minst tevreden met zichzelf, dat lijkt evident. Dat hele folterarsenaal van mes- | |
| |
sen en klemmen, vetwegzuig- en -inpompmachines, laserstralen en lasapparaten heeft zich zo genadeloos mogen uitleven op dat arme, weerloze lichaam, dat dat in zijn nieuwe synthetische harnas toch vooral getuigt van een pathologische angst voor haartjes en rimpelingen, schilfers en stof - het stof waartoe ook dit gepantserde lichaam toch ooit onherroepelijk zal wederkeren.
Het jeugdigheidsideaal heeft dwangmatige trekken gekregen, ook buiten de fitnesscentra; dat is een waarneming waar je geen geniaal cultuurdiagnosticus voor hoeft te zijn. Natuurlijk, in meer bevoorrechte lagen van de bevolking zal die dwangmatigheid zich minder opzichtig uiten; maar de trekken ervan zijn niet alleen onmiskenbaar in de seksuele inhaal- en compensatieprogramma's waarmee de massacultuur klanten werft, ze zijn het evengoed in bijvoorbeeld de bevlieging van de overspannen manager die zich tot verbazing van zijn hele omgeving laat inschrijven voor een vijfdaagse cursus kunstgeschiedenis. De tweede-kansindustrie heeft nooit zo gefloreerd als tegenwoordig: dat zegt wat over de mate waarin men de eerste kans, en dat is de enige echte, gemist heeft. Onvrede daarover is het belangrijkste motief voor de klandizie.
Ooit was jeugdigheid op een heel andere manier verbonden met onvrede. Ze uitte zich in de spontaniteit, brutaliteit en creativiteit waarmee jongeren door de harde korst van (klein)burgerlijke tradities en taboes heen braken. Nu is ze steeds vaker het resultaat van bangelijk conformisme: jeugdigheid wordt verkregen via apothekersrecept en reisbureau, postorderbedrijf en bouwpakket. Men hoeft zich uitsluitend aan de handleiding te houden.
| |
Gemiste kansen
Dat is meer dan alleen een uiterlijke verandering. ‘De ontdekking van het kind’ (Philippe Aries) en, meer nog, van de jeugd, de puberteit, moet worden toegeschreven aan de burgerlijke cultuur van grofweg de achttiende eeuw. Toen, in de postfeodale, stedelijke samenleving, was de afstand tussen kind en volwassene langzaam maar zeker zo groot geworden dat het traject dat beide levensfasen verbindt niet langer vanzelfsprekend was. De opvoeding thuis en op school moest ervoor zorgen dat er onderweg geen ongelukken gebeurden. Wat we sindsdien, en vooral sinds de Romantiek, jeugdigheid noemen, is waarschijnlijk niets anders dan het daardoor bij sommige jongeren pas opgewekte verlangen alle handleidingen in de prullenbak te gooien en het ver weg liggende doel op eigen kracht te bereiken.
Zo bezien is jeugdigheid niet de ‘natuurlijke’ bondgenoot van een bepaalde levensfase; eerder is ze een effect van de zachte of harde dwang van de opvoeding, ja het protest daartegen. Wie die lange weg aan de leiband van volwassenen moet lopen, weet dat er heel wat zijpaden worden genegeerd, omwegen
| |
| |
verboden, uitzichten geblokkeerd. Zoveel benauwende doelgerichtheid, zoveel kortzichtigheid, zoveel gemiste kansen - dat roept om ongehoorzaamheid: geluk vereist lef en fantasie. En wie de smaak daarvan eenmaal te pakken heeft, kan nooit meer tevreden zijn met minder: geluksvogels willen hun jeugdherinneringen steeds opnieuw voedsel geven.
Via het bouwpakket wordt jeugdigheid op een heel andere manier verkregen - en tegelijk om zeep gebracht. Als reclamesjabloon belooft ze immuniteit aan wie zich aan haar tucht onderwerpt. Ze is erop gericht al het ver weg liggende, desnoods met geweld, uit de weg te gaan. Ze komt tegemoet aan de infantiele wens altijd te kunnen schuilen aan de veilige moederborst, de sprong in het ongewisse nooit te hoeven maken. Maar die wens is niets anders dan de slecht gecamoufleerde angst om in de verte te kijken en verantwoordelijk te moeten zijn voor het eigen leven, niets anders dan het slecht gecamoufleerde onvermogen de grenzen van het hier en nu nieuwsgierig, monter en zonder complexen te overschrijden.
Daarmee is de vraag nog niet beantwoord hoe het komt dat de belofte van die eeuwige jeugd zo aantrekkelijk lijkt. Het bedrog ligt er immers duimendik bovenop; hoe komt het dan dat men dat niet doorziet? Waarom laat men zich een schoonheidsideaal (en meer dan dat) aanpraten dat zo evident getuigt van ongeluk en frustratie?
Het moet, denk ik, te maken hebben met een ander, schijnbaar tegengesteld verschijnsel. Want we leven niet alleen in een wereld die het ouder worden als schrikbeeld voorstelt, we leven tegelijk in een wereld waarin jongeren steeds vroeger volwassen worden, volwassen moeten worden. En die ontwikkelingen sluiten elkaar niet uit. Integendeel, juist omdat kinderen tegenwoordig minder dan ooit de ruimte wordt gegund kind te zijn, en omdat ze dus - alle flexibiliteitsretoriek ten spijt - vroeger dan ooit oud en voltooid zijn, blijft er altijd iets knagen. Als volwassene missen ze iets wat ze nooit gekend hebben en wat ze daarom ook niet als vanzelf nieuw leven kunnen inblazen. Onvrede over een ongelukkige jeugd, verbittering over wat er van hen is geworden, drijft hen niet zelden tot dwangmatige ontkenning van het ouder worden. Ongecompliceerd oud worden is alleen weggelegd voor wie ongecompliceerd jong is geweest. Alleen dan is men in staat alles wat zijn jeugd aantrekkelijk maakte ongeforceerd in nieuwe vormen te vertalen.
| |
Straat als experimenteerveld
Misschien is dit het moment om de jeugd van nu eens van wat dichterbij te bekijken. Niet in statistische zin, als factor in een berekening of een overzicht, maar letterlijk: met eigen ogen. Dat blijkt niet zo makkelijk. Als ik niet naar
| |
| |
school, sporthal, disco of winkelstraat ga, krijg ik ze maar moeilijk in beeld. Door het raam van mijn werkkamer zie ik af en toe een plukje jongens of meisjes langskomen, op de fiets of de scooter, maar op straat tonen ze zich verder nauwelijks, hier niet en elders niet.
Het kan niet anders of dat is veelbetekenend: in een paar decennia is het straatbeeld in Nederland drastisch gewijzigd. Nu is de straat een verkeersader, een verbindingsstuk, als er geen verkeer doorraast, is hij leeg. Het contrast met de straat uit mijn kinderjaren - ruwweg samenvallend met de jaren vijftig - is groot. Verkeer was er vrijwel niet, wel krioelde het overal van de kinderen. In mijn herinnering is dat gekrioel qua dichtheid en wervelende feestelijkheid vergelijkbaar met dat op de schilderijen van Brueghel of Avercamp. Als we niet bezig waren Nederland-België of de Tour de France dunnetjes over te doen, speelden we in groepjes van wisselende samenstelling, op verschillende plekken en volgens regels - soms van eigen makelij - met een beperkte geldigheid. Maar zonder volwassenen. Die konden we missen als kiespijn. En trouwens: die hadden wel wat anders aan hun hoofd.
Als ik die spelende kinderen die wij toen waren nu wat scherper in beeld probeer te krijgen, is dat niet uit nostalgie, maar omdat ik denk dat zelfs een summiere vergelijking met de lege straat van nu al een tamelijk dramatisch licht kan werpen op de geschiedenis van het spel. En daarmee op het vroeg oud worden van veel jongeren.
Terwille van de overzichtelijkheid: voor de duur van deze lezing is de straat uit mijn kinderjaren - provinciestad in het zuiden van het land, tamelijk gegoede middenklasse - de straat van de jaren vijftig. Dat was een zeer kinderrijke straat, de meeste gezinnen hadden vier, zes of acht kinderen. En die kinderen waren in meerderheid altijd op straat, elke dag, weer of geen weer, na school, op vrije middagen, in vakanties. De straat speelde in de opvoeding een cruciale rol. Of liever: buiten de opvoeding, als proefterrein. Opgevoed werd er binnenshuis, buitenshuis werd het realiteitsgehalte - de redelijkheid, de rekbaarheid, de onzinnigheid - van de opvoedingsregels door de kinderen onbewust beproefd. De straat was een experimenteerveld, al doende ontdekte je welke regels en wetten een zekere eerbiediging verdienden en welke beter met de vuilnisman mee konden.
Die zeer essentiële rol kon de straat spelen, omdat de opvoeders daar, zoals gezegd, afwezig waren. In die zin was de straat een vrije ruimte: hij stond niet onder toezicht van een morele ordedienst - als we althans de blikken van een enkel voor het erkerraam zittende oudje even over het hoofd zien. De straat kende zijn materiële beperkingen, uiteraard, jongeren van nu zouden zeggen: er viel niks te beleven, maar dat was vanuit metapedagogisch perspectief ongetwijfeld eerder een voor- dan een nadeel: die beperkingen stimuleerden de
| |
| |
fantasie. Hij bood speelruimte in de eigenlijke zin van het woord, juist omdat hij niet als speelruimte was gedefinieerd. Er stonden geen rijksgekeurde klimrekken of wipkippen, er waren geen pedagogisch verantwoorde hangplekvoorzieningen of schuttingen met een armzalig basketbalnetje. Niets was er voorgeschreven, niets werd er gecontroleerd.
Dat was natuurlijk ook de reden dat sommige kinderen niet naar buiten mochten: hun ouders durfden dat niet aan. Ik zal niet in biografische bijzonderheden treden, maar die kinderen werden heilige boontjes, rancuneuze brekebenen die zich ook als wethouder sociale zaken of inspecteur van belastingen nooit hebben kunnen bevrijden van het benauwende pedagogische thuisregiem dat hun kinderjaren zo vergald heeft.
Ik heb het idee dat we momenteel een cesuur meemaken in de geschiedenis van het spel. Een flink deel van de spelletjes die wij op straat speelden - knikkeren, tollen, vlieger oplaten, steltlopen, hinkelen, boompje verwisselen - is eeuwenoud; desbetreffende tekeningen en etsen uit de zestiende en zeventiende eeuw zouden met wat kleine retouches uit de jaren vijftig van de twintigste eeuw kunnen stammen. Voor de meeste kinderen van nu moeten het beelden lijken uit de prehistorie.
Maar belangrijker dan die traditionele spellen zijn de spellen die al haast geen spellen meer waren, hoezeer ze ook buiten elke definitie van nuttige of arbeidzame bezigheden vallen. Ik bedoel het soort spellen dat zich afspeelde in een omgeving die nadrukkelijk niet op het spel was gericht en waarvan de speelmogelijkheden bij wijze van spreken moesten worden afgedwongen. Speelruimte bestond daar alleen voor de creatieve kindergeest: het is de ruimte tussen het bedoelde en het mogelijke gebruik van de dingen. Wie niet over de gave van de metamorfose beschikte, onbewust geschoold door sprookjes, mythen, helden- en leugenverhalen, maar bovenal door een vroege vertrouwdheid met de grillen van de natuur, welke dan ook, zag die ruimte niet eens. En om haar te benutten was, behalve verbeeldingskracht, meestal ook enige moed vereist: de val waar je in kon trappen, de klappen die je kon krijgen waren allerminst metaforisch.
Deze spellen kenden vanzelfsprekend geen regels. Of liever: ze konden alleen gespeeld worden met ad hoc bedachte regels, die ook weer ad hoc konden worden bijgesteld. Misschien is het beter te spreken van afspraken met een uitdagend, riskant karakter. Het spannendst waren die spellen waarbij een persoon in de een of andere officiële functie - winkelier, bewaker van een fietsenstalling, verplegend personeel in een ziekenhuis, een melkboer met melkkar - ongevraagd en vaak zonder daar aanvankelijk erg in te hebben, in het spel werd betrokken. Dan was de inzet het hoogst en het risico het grootst. Nave- | |
| |
nant was het plezier als de provocatie lukte en jij en je vriendjes aan de wraak van je slachtoffer ontsnapten; hoewel het zo mogelijk nog leuker was als die ene dikkerd of die eeuwige slome in zijn kraag werd gevat en als zondebok werd afgerost.
Het is verleidelijk om op deze spellen nader in te gaan, maar daarvoor ontbreekt hier de ruimte. Essentieel is: ze waren niet door pedagogen bedacht, het ging niet om rollenspelen, ze dienden geen pedagogisch doel. We leerden bijvoorbeeld niet: onze faalangst te overwinnen, assertief te zijn, ons sociaal op te stellen, confronterend gedrag te vermijden, conflicten door gereglementeerde groepsgesprekken op te lossen. Nee, er stond werkelijk iets op het spel: we begaven ons spelenderwijs eerst in de marges, vervolgens in het hart van de serieuze wereld van de volwassenen. We verkenden grenzen, beproefden hun hardheid, hun wenselijkheid, hun flexibiliteit, hun doorlaatbaarheid, en leerden ons daarnaar gedragen.
Het niet-beoogde rendement van die doorgaans niet bewust geschonken vrijheid was groot. Alles wat men nu moeizaam, als ‘theorie’, als willekeurige regels en voorschriften, als ‘normen en waarden’, in het ervaringsloze kinderhoofd probeert te proppen - waar het op zijn best als inzet van eindeloze onderhandelingen weer uitkomt, en op zijn slechtst als frustratie, rancune en woede - was toen een gratis en beproefd bijproduct van het spel op straat.
| |
Ouders als projectontwikkelaars
Dat is nu dus verleden tijd. De straat is leeg. Politici maken zich ongerust over de stagnerende bevolkingsgroei in de rijke landen. Er worden te weinig kinderen geboren, in Spanje en Duitsland zelfs zo weinig dat men een demografische catastrofe vreest. Kinderen willen, zomaar, als bron van nieuw leven en van onvervangbaar geluk, omdat je je leven op intieme wijze wilt delen en doorgeven, het schijnt nauwelijks nog voor te komen.
Het taalgebruik is onthullend. Ooit kreeg men kinderen, gewenst of ongewenst. In de jaren zestig en zeventig raakte ‘kinderen maken’ ingeburgerd, een vreselijke uitdrukking. Zelden is de zelfoverschatting die schuilt in de voorstelling van een maakbare samenleving grotesker onder woorden gebracht dan hier; groter kon de discrepantie tussen planning en product nauwelijks zijn. En dat is nog steeds zo, de toegenomen kennis op het gebied van de genetische manipulatie mag de almachtsfantasieën her en der stevig hebben gevoed, van het kind op maat zijn we, tot mijn geruststelling, nog nagenoeg even ver verwijderd als ten tijde van de eerste reageerbuisfantasieën.
De laatste tijd hoor je in plaats van kinderen maken steeds vaker kinderen nemen, en ook die verandering heeft meer dan een louter taalkundige
| |
| |
betekenis. Ik geloof niet dat het gaat om een toegenomen realiteitszin van de potentiële ouders, ook niet om een plotseling besef van kosmische onbeduidendheid of sociale bescheidenheid, het taalgebruik volgt eerder een algemene maatschappelijke trend: de producent verdwijnt achter de coulissen (en voorzover hij het werkelijk vuile werk opknapt, doet hij dat meestal ver weg, in de arme landen); alom en vaak irritant aanwezig is de consument, de man die de wereld op zijn kleine pseudo-individuele maat gesneden thuisbezorgd krijgt.
Het gaat daarbij in wezen om een afwenteling van de verantwoordelijkheid: wie kinderen neemt, acht zich niet langer rechtstreeks verantwoordelijk voor hun kwaliteiten, hun tekortkomingen en gebreken. Konden die laatste eerst nog zonder veel omwegen worden toegeschreven aan de ‘makers’ (die dan onderling mochten uitvechten wie de hoofdverantwoordelijke was), nu wassen die hun handen in onschuld en halen bij tegenvallende resultaten verhaal bij de scholen, instellingen en bedrijven aan wie ze de opvoeding hadden uitbesteed.
Zo krijgt het kind de status van project, de ouders gedragen zich als projectontwikkelaars: voor elk onderdeel van de productie huren ze gespecialiseerde flexwerkers in; zelf volgen ze het project ‘kind’ op gepaste afstand. Hun werk is initiërend, plannend en controlerend van aard, nooit uitvoerend. Natuurlijk eisen ze, in ruil voor hun investeringen, meet- en vergelijkbare kwaliteitsgaranties. En die krijgen ze. Nog voor het kind de kans heeft gehad een beetje dommig om zich heen te gaan zitten koekeloeren, wordt het genadeloos ondergedompeld in een eindeloos wisselbad van programma's en tests. Niets wordt meer aan het toeval overgelaten, niets zal het kind te kort komen.
| |
Gelijkschakeling
Jean Paul (1763-1825), grens- en ruimteverkennend dromer par excellence, wist precies waarom de kindertijd in retrospectief zo aantrekkelijk was: vanwege zijn onbegrensdheid. Nog niet bevangen door de onrust die het eindigheidsbesef bij de volwassenen veroorzaakt, knoeit het kind nog achteloos met tijd en energie, spant het zich nog in zonder redelijk nut of doel. Na de pedagogische programma's uit de achttiende eeuw, dankzij welke de bijzondere kinderlijke ontwikkelingsfase überhaupt zichtbaar is geworden, is Jean Paul een van de eersten wiens grillige romans, beschouwingen en gedichten als deprogrammeringsvoorstellen gelezen kunnen worden.
Het onklaar maken van beschavingsautomatismen, in de hoop zo weer iets van het oorspronkelijke, ongebonden en onbeknotte, ja ‘wilde’ leven op het spoor te komen - dat werd vervolgens het kernstuk van de respectievelijke avant-garde van de twintigste eeuw. Het kind werd hun inspirator, hun bondgenoot, hun broeder in het kwaad; net als de primitief en de waanzinnige
| |
| |
belichaamde het kind subversieve en extatische bestaansmogelijkheden waar de meeste volwassenen geen weet meer van hadden.
Maar het ziet ernaar uit dat die blik op de kindertijd nu snel iets antiquarisch krijgt. Alles wijst er immers op dat het kind de ‘wilde’ en de ‘waanzinnige’ volgt, wier rol als tegenpool en kritisch oriëntatiepunt, na een korte, met nogal overspannen verwachtingen omgeven comeback in de Franse filosofie van de jaren zeventig, nu toch definitief lijkt uitgespeeld.
Aan het begin van de eenentwintigste eeuw weten we nauwelijks nog wat een kind kon zijn. Wat een tijdlang zijn charme was, roept nu hoofdzakelijk irritatie op, zoals de kleinburger al altijd agressief reageerde op onbegrijpelijke buitenstaanders als kunstenaars, zigeuners en zwervers. Onbewust herinnert het ongecontroleerde en polymorfe bestaan van het kind hem aan mogelijkheden die hij bij zichzelf hardhandig heeft verdrongen, maar die hij intuïtief en met schrik herkent bij de niet- of halfaangepasten. Om dat spookbeeld te verdrijven moet het kind zo snel mogelijk op hem gaan lijken.
De twintigste eeuw is de eeuw van de gelijkschakeling. Aan het eind van de eeuw heeft men het kind pas werkelijk ontdekt, nu niet meer als doelwit van de pedagogie, maar als economische factor van de eerste orde. De onuitputtelijkheid van het kind krijgt een geheel nieuwe betekenis: ze ligt nu in zijn mogelijkheden als consument en kleine investeerder.
Dat het kind daarvoor zwicht, is logisch: het heeft nooit de kans gekregen de bedrieglijke aard van zijn verleider te onderkennen, niet de ruimte te fantaseren over werkelijk beloftevolle uitzichten, niet de vrijheid zich te verlustigen in gevaarlijke, duizelingwekkende verten, terwijl toch alleen die dromen en fantasieën het verlaten van het infantiele stadium als begerenswaardig avontuur kunnen voorstellen.
Nu krijgt het elke verte via een klik op de muis onmiddellijk thuisbezorgd, zodat alles wat haar ooit begerenswaardig maakte is verdwenen: al het ongewisse, onschatbare en ongrijpbare dat het gevoelige kind veranderde in een dagdromende cartograaf. Als alles dichtbij is, doet niets meer een beroep op de fantasie. Het kind weet niet beter of het is altijd al een volwassene in het klein. Daarvan moet het wel illusieloos en depressief worden.
| |
Van de straat
Het kan geen toeval zijn dat het kind van de straat werd verjaagd in dezelfde tijd dat Freud de mens als ‘prothesengod’ definieerde. Dat de mens een gebrekkig wezen is dat zijn tekortkomingen met rationele, technische middelen moest compenseren, was al sinds Leonardo en Bacon bekend, maar niet eerder was die compensatiebehoefte (fysiek, in de vorm van transport- en communicatie- | |
| |
middelen, oorlogstuig, kunstledematen, en mentaal, als droom over de verloren onschuld) nijpender dan tijdens de eerste wereldoorlog. Voor het kind zelf luidde de noodklok.
Waarschijnlijk moest je een schijnbaar naïeve, wat achtergebleven geest zijn om dat waar te nemen en te betreuren. Zo'n geest was Robert Walser. In Der Spaziergang, een nauwelijks classificeerbaar prozawerk uit 1917, staat een fragment waarin het lot van het kind met ongeëvenaarde precisie beschreven wordt. Wandelend door een ‘stoffige straat’ met spelende kinderen mijmert Walser: ‘Kinderen zijn hemels, omdat ze altijd in een soort van hemel zijn. Als ze ouder worden, verdwijnt die hemel. Ze verliezen dan hun kinderlijkheid en vervallen in het droge, saaie en berekenende wezen, in de nutbrengende, buitengewoon keurige opvattingen van de volwassenen. Voor kinderen van arme mensen is de zomerse landstraat als een speelkamer’. Maar meteen realiseert hij zich dat die speelkamer, die half en half beschutte en toch vrije ruimte, wordt bedreigd, dat de kinderen zijn blootgesteld aan ‘automobielen die koud en boos het kinderspel, de kinderlijke hemel binnenrijden’, waarna hij de ‘verschrikkelijke gedachte dat een kind werkelijk door zo'n plompe triomfwagen wordt overreden’, uit zijn hoofd zet, ‘omdat de woede hem anders tot grove uitdrukkingen zou verleiden, waarmee men immers zoals bekend nooit veel bereikt.’
De volgende alinea citeer ik integraal:
‘Tegen mensen die in een suizend automobiel zitten, trek ik altijd een streng gezicht. Dan denken ze dat ik een door een hoge overheid aangestelde oppasser en politieagent in burger ben, die op het verkeer let en de nummerborden van de voertuigen onthoudt, om die later te bestemder plekke te melden. Dreigend kijk ik naar de wielen, naar het geheel, maar nooit naar de inzittenden, die ik, weliswaar geenszins persoonlijk maar zuiver principieel veracht, omdat ik in het geheel niet begrijp hoe je het een genoegen kunt noemen zo voorbij te razen aan alle schepsels en voorwerpen waar onze mooie aarde op kan bogen, alsof ze gek zijn geworden en moeten racen om niet aan wanhoop ten prooi te vallen.’
Robert Walser, de eeuwige wandelaar, als bewaker van de vrije ruimte voor het kind, alles wijst op bange voorgevoelens over het lot van die ruimte. En die zijn inmiddels ruimschoots uitgekomen. De vooral bij ‘kansarme’ jongens wijdverbreide liefde voor de auto, hun verlangen de raceheld te spelen en de straten onveilig te maken, mag als een zeldzaam staaltje worden beschouwd van wat Freud identificatie met de agressor noemde, het verschijnsel dat in het nauw gedreven mensen zich niet verzetten tegen hun vrijheidsberover, maar zich,
| |
| |
integendeel, zozeer met hem vereenzelvigen dat ze zijn gedrag imiteren, zodra ze er de kans voor krijgen.
Dat de auto zo'n aantrekkingskracht uitoefent, is trouwens niet zo vreemd, Walsers onbegrip ten spijt. Tot in het woord verspreidt het automobiel immers de illusie zelf te bewegen. Juist mensen die al vroeg uit hun ‘kinderlijke hemel’ zijn verdreven, die het dus bijna noodgedwongen aan zelfbewegende fantasieën en mogelijkheden ontbreekt, willen zich maar wat graag in die illusie vastbijten.
Het fragment van Walser heeft om nog een andere reden iets van een oerscène. Zijn principiële verachting van de inzittenden van de auto betreft hun curieuze overwaardering - Freud zou zeggen: de libidineuze bezetting - van het (vervoer)middel ten koste van het doel ergens te zijn en iets van ‘onze mooie aarde’ te zien. Die omkering zou kenmerkend worden voor wat we niet toevallig, maar met onthullend naïeve vooruitgangstrots, de moderne mediamaatschappij noemen: bij gebrek aan doelen concentreert alle aandacht zich op de middelen. In die zin is de computer directe familie van de auto, ook psychologisch: niets is mooier dan doelloos jakkeren langs de digitale snelweg.
Als we er nu maar voor zorgen dat de kinderen al op de kleuterschool achter dat schermpje zitten, zoals onze regeerders willen, kunnen we er zeker van zijn dat ze van de straat blijven. Binnen, voor altijd, en zich binnen wanend, mooier kan het werkelijk niet.
Daarmee is de cirkel rond. Alles lijkt keurig geregeld - van op afstand. Maar wie dichterbij komt, ziet dat de onvrede zich daar binnen snel ophoopt. En het kan niet anders of die komt ooit naar buiten, als min of meer beschaafde geldingsdrang of regelrechte agressieve wraaklust. De tweede-kansindustrie gaat gouden tijden tegemoet; sportscholen, beautyfarms, therapeutische centra, cursusinstellingen, survivalbedrijven en bovenal de kitsch- en seksindustrie zullen floreren als nooit tevoren. Want ze zullen gezien worden, de gekrenkte proleten aller standen. De meesten zullen als kind niet of nauwelijks op straat hebben gespeeld - het hoeft niet te verbazen als ze hem straks skatend en racend, imponerend en intimiderend voor zich opeisen.
Ik zou, tot slot, nog graag iets zeggen over Woutertje Pieterse. Daar heeft de organisatie me met klem om gevraagd. Over de rol van de straat in zijn leven moet zich maar eens een doctoraalstudent in de Nederlandse letteren buigen, als die nog bestaan. Ik wil volstaan met een opmerking, en die opmerking heeft met leeftijden te maken: Wouter is volgens mij een jaar of tien, althans in de fragmenten die ik me herinner en die hem beroemd hebben gemaakt, die over juffrouw Laps, meester Pennewip, de Hallemannetjes die zo bijzonder fatsoenlijk waren en het onvolprezen Roverslied. Is het dan niet vreemd dat er een prijs
| |
| |
naar deze Woutertje is genoemd die uitgerekend betrekking heeft op boeken waar hijzelf niet eens aan
toe zou zijn geweest? En verder: wat waren dat voor boeken en boekjes die Wouter las? Van welk eigentijds soort boeken was Glorioso het equivalent? Die van Paul van Loon of die van Anton Quintana? Dat zou ik wel eens uitgezocht willen zien. Misschien een mooi onderwerp voor een volgende Woutertje Pietserse lezing. |
|