| |
| |
| |
Een ridder in hart en nieren
Tonke Dragts evocatie van de Middeleeuwen
Ludo Jongen
In haar twee boeken over Tiuri, De brief voor de koning en Geheimen van het Wilde Woud, brengt Tonke Dragt het middeleeuwse ridderideaal tot leven. Ludo Jonge analyseert de boeken en schetst de overeenkomsten en verschillen met middeleeuwse ridderromans.
voor Vita en alle andere Vlinders
| |
Proloog
Vanaf haar derde krijgt mijn dochter aan het begin van elke vakantie een nieuw boek. Aanvankelijk moesten die worden voorgelezen, maar sinds ze de leeskunst machtig is, heb ik tijdens de vaak lange autoritten geen kind meer aan haar. Omdat ze de eerste drie delen van de Harry Potter-cyclus al enkele malen gelezen had en de vertaling van het vierde deel (Harry Potter en de vuurbeker) pas in december zou verschijnen, meende ik haar vorige zomer een plezier te doen met De brief voor de koning van Tonke Dragt. Enthousiast zette ze zich aan het lezen, maar na enkele bladzijden stopte ze, tot mijn teleurstelling. Was ik dan toch in de klassieke valkuil van overtrotse ouders gevallen? Had ik de capaciteiten van mijn oogappel schromelijk overschat? Was dit boek niet bestemd voor leerlingen van de hoogste klassen van de basisschool (tien tot twaalf jaar), terwijl Vita pas acht was? Toen ik haar vroeg waarom ze het boek had weggelegd, kreeg ik als antwoord: ‘Ik snap niet waar het over gaat.’
Gelukkig had ik het boek nog niet zo lang daarvoor gelezen. Ik herinnerde me dat het verhaal midden in de handeling begint. Wie niet bekend is met de zeden, gewoonten en gebruiken van een ridderwijding, zal over een flinke portie doorzettingsvermogen moeten beschikken om door te lezen. Nadat ik haar had uitgelegd wat een ridderwijding inhoudt, nam ze De brief voor de koning weer ter hand en las verder. Ze raakte volledig in de ban: nergens had ze tijd of aandacht voor en na twee dagen had ze de 449 pagina's verslonden. Met een diepe zucht sloeg ze het boek dicht en eigenlijk wilde ze onmiddellijk voortgaan met het vervolg Geheimen van het Wilde Woud. Maar het kan nu eenmaal niet alle dagen feest zijn.
| |
| |
| |
Het verhaal
De brief voor de koning (1962; zestiende druk 2000) en Geheimen van het Wilde Woud (1965; elfde druk 1998) vormen een tweeluik. Het eerste deel opent met een situatieschets: in drie bladzijden wordt uiteengezet wanneer en waar het verhaal zich afspeelt. Met ‘Tiuri lag geknield op de stenen vloer van de kapel en staarde naar de bleke vlam van de kaars die voor hem stond’ (De brief voor de koning, blz. 12) wordt de lezer midden in de handeling geslingerd. Samen met vier andere aspirant-ridders brengt de zestienjarige Tiuri wakend de nacht door in een kapel. De jongens mogen niet praten en evenmin mogen ze contact hebben met de buitenwereld: morgen zullen ze de ridderslag ontvangen van de koning van Dagonaut.
Midden in de nacht wordt de stilte in kapel verbroken. Iemand probeert de kapel binnen te komen, krast met zijn nagels op het raam en verzoekt fluisterend om de deur open te doen. Na enige aarzeling staat Tiuri op en opent de deur. Op de drempel staat ‘een man, gehuld in een wijde pij, met een kap over zijn hoofd getrokken’ (De brief voor de koning, blz. 15) De onbekende vraagt Tiuri een uiterst belangrijke brief naar de Zwarte Ridder met het Witte Schild te brengen. De onbekende kan het niet zelf doen, omdat hij voortdurend gevolgd wordt: hij vreest dat de brief in verkeerde, vijandige handen zal vallen. Als Tiuri opschiet, kan hij vóór zeven uur terug zijn, net op tijd voor zijn ridderwijding. Uiteraard neemt Tiuri de opdracht aan. De Zwarte Ridder treft hij echter niet aan in de herberg, maar ergens in het bos, dodelijk gewond. Hij verzoekt Tiuri de uiterst belangrijke brief aan de koning van Unauwen persoonlijk te overhandigen.
Na de dood van de Zwarte Ridder begint Tiuri aan een lange en gevaarlijke tocht door bossen en dalen, bergen en rivieren. Onderweg beleeft hij allerlei avonturen, maar uiteindelijk weet hij de koning van Unauwen de inhoud van de brief letterlijk mee te delen: uit voorzorg heeft hij de gecodeerde inhoud uit het hoofd geleerd en het document zelf vernietigd. De koning van Unauwen vat de boodschap terstond: de Vorst van Eviellan dreigt het Rijk van Unauwen binnen te vallen. Tot slot aanvaardt Tiuri de terugreis naar het Rijk van Dagonaut, samen met Piak, de jongen die hem door de bergen gegidst heeft en met wie hij een innige vriendschap heeft gesloten.
Geheimen van het Wilde Woud, het vervolg op De brief voor de koning, speelt zich bijna een jaar later af: Tiuri is inmiddels tot ridder geslagen en Piak is bevorderd tot zijn schildknaap. Aan het eind van de winter trekken ze naar kasteel Ristridin waar ze de gelijknamige Zwervende Ridder hopen te ontmoeten. Maar hij komt niet opdagen: niemand weet waar hij uithangt. Daarop trekken Tiuri en Piak naar kasteel Islàn, aan de rand van het Wilde Woud. Ook daar weet men niets van ridder Ristridin: Tiuri besluit hem te gaan zoeken.
| |
| |
Ofschoon de kasteelheer van Islàn hun ontraadt het Wilde Woud in te gaan, doen Tiuri en Piak dat toch en daardoor beleven ze allerlei spannende avonturen. Langzamerhand komen ze erachter dat de Vorst van Eviellan opnieuw een inval in het Rijk van Unauwen voorbereidt. Gelukkig weten Tiuri en Piak dat op het allerlaatste moment te voorkomen. Tot slot vindt een tweekamp plaats tussen de Vorst van Eviellan en zijn broer, de kroonprins van Unauwen. Uiteraard wordt het kwade verslagen: eind goed, al goed!
| |
De verteller
In beide delen is een alwetende, auctoriële verteller aan het woord. Dat kan worden afgeleid uit de eerste alinea's van de Inleiding bij De brief voor de koning:
‘Dit is een verhaal van lang geleden, toen er nog ridders waren. He speelt zich af in twee koninkrijken: het land van koning Dagonaut ten oosten van het Grote Gebergte en het land van koning Unauwen ten westen van het Grote Gebergte. Zo heten ook de hoofdsteden van de twee rijken: de Stad van Dagonaut en de Stad van Unauwen. Er wordt ook gesproken van een ander land, maar daarover valt nu nog niets te vertellen.
Het verhaal begint in het Rijk van Dagonaut. Eerst moet je echter iets weten van hem en zijn ridders. Ik heb daartoe een paar stukjes overgeschreven uit een oud, oud boek.’ (De brief voor de koning, blz. 7)
Op grond van deze passage kan ook de structurering van beide teksten op het conto van die verteller worden geschreven. Beide boeken tellen acht delen met titels. Elk deel is op zijn beurt onderverdeeld in een wisselend aantal hoofdstukken
| |
| |
met titels. Het eerste boek wordt - zoals hierboven reeds is aangestipt - voorafgegaan door een Inleiding; Geheimen van het Wilde Woud heeft een proloog en een epiloog. Tot zover is er eigenlijk niets bijzonders aan de hand. Een alwetende, auctoriële verteller kan er immers voor zorgen dat de lezers het verhaalspoor niet bijster raken. Bijzonder is wel dat deze verteller zich in beide verhalen nauwelijks manifesteert, zij het met enkele duidelijke verschillen.
Op de Inleiding na wordt De brief voor de koning verteld vanuit het perspectief van de hoofdpersoon Tiuri. Deze zestienjarige knaap aanvaardt in het begin een opdracht waarvan hij de consequenties niet kan overzien. Pas geleidelijk wordt hem duidelijk aan welke gevaren hij is blootgesteld en hoe de vork in de steel zit. Door het verhaal via Tiuri's ogen te presenteren kunnen de lezers met hem meeleven en zich wellicht ook met hem identificeren.
Ook Geheimen van het Wilde Woud wordt aanvankelijk gepresenteerd vanuit Tiuri's perspectief, opnieuw met uitzondering van de Proloog waarin verhaald wordt over ridder Ristridin. Maar dit verhaal wordt niet alleen vanuit Tiuri's perspectief verteld: in enkele hoofdstukken kijken we door de ogen van Piak, Tiuri's schildknaap en vriend. Deze truc is onder andere noodzakelijk, omdat Tiuri in het Wilde Woud gevangengenomen wordt Gelukkig weet Piak te ontkomen. Zodra Tiuri en Piak weer bij elkaar zijn, kijken we weer door de ogen van Tiuri. En daardoor weten we net zo veel of weinig als de hoofdpersoon. De verteller doorbreekt eveneens het perspectief in het achtste en laatste deel (‘De laatste strijd’). In het zesde hoofdstuk (‘Ontwaken; terug naar het oosten’) ligt Tiuri in een soort coma: ondanks zijn zware verwondingen heeft hij met een laatste krachtsinspanning kans gezien op de Vogóta-gong te slaan. Daarmee heeft hij de mensen van het Rijk van Unauwen kunnen waarschuwen dat de Vorst van Eviellan hun land onder de voet wil lopen. Langzamerhand komt Tiuri weer enigszins bij zijn positieven. Hij hoort en ziet van alles.
‘Misschien waren het niet alleen koortsdromen, maar echo's van een werkelijke strijd, die op datzelfde ogenblik plaatsvond, ver van de Vorgóta-gong, in het Rijk van Dagonaut aan de andere kant van de bergen.
Daar, tussen de Groene en de Zwarte Rivier, schalde een hoorn, de zilveren hoorn van ridder Ristridin. Hij was met Tiuri's vader het woud ingegaan; van ver hadden ze al krijgsrumoer gehoord. Bij de bocht in de Groene Rivier, waar Tiuri met zijn vrienden was gevlucht naar Tehalons gebied, vond de eerste schermutseling plaats.’ (Geheimen van het Wilde Woud, blz. 401)
Voor de lezers wordt het gaandeweg duidelijk dat het inderdaad geen koortsdromen zijn, maar dat er hevig gevochten wordt. Net als in De brief voor de
| |
| |
koning kan deze wijze van vertellen het inlevingsvermogen van het lezende publiek vergemakkelijken.
Het grootste voordeel van deze vertelwijze, die overigens grote overeenkomsten vertoont met de personale verteller die sinds het einde van de negentiende eeuw een stijgende populariteit geniet, is dat de lezers in spanning worden gehouden: ze weten immers niet meer dan de hoofdpersoon. Een voorbeeld moge hier volstaan. In Geheimen van het Wilde Woud wordt Tiuri vaak opgeschrikt door tromgeroffel. Hij weet echter niet wat dat te betekenen heeft. Pas wanneer hij door de Mannen in het Groen in bescherming is genomen, leert hij dat de bosmensen via deze geluidssignalen communiceren.
| |
De tijd
Uit de hierboven geciteerde passage uit de Inleiding van De brief voor de koning kan niet direct worden afgeleid in welke tijd de gebeurtenissen zich afspelen. Een nauwkeurige tijdsbepaling komt in geen van de twee delen voor.
Er zijn echter woorden en begrippen die onmiskenbaar een bepaalde richting uitwijzen. Zo heeft de Inleiding als titel ‘De ridders van koning Dagonaut’. Uit het woord ‘ridders’ kunnen we opmaken dat de gebeurtenissen in de Middeleeuwen moeten worden geplaatst. Dat wordt ondersteund door wat de verteller uit dat oude boek overschrijft:
‘Vele ridders zijn er in het rijk van koning Dagonaut, en toch is het niet gemakkelijk een van hen te worden. Want hij die de ridderslag wenst te ontvangen, moet bewijzen dat hij die waard is. Een zware proeftijd moet hij doormaken; eerst dienend als schildknaap bij een ervaren ridder en daarna nog een jaar bij 's konings krijgslieden.’ (De brief voor de koning, blz. 8)
en
‘Maar vóór al deze glansrijke dagen hebben de nieuwe jonge ridders hun laatste proef moeten doorstaan. De vierentwintig uren voor hun ridderslag moeten ze vasten - niets eten en drinken mogen zij. En de nacht moeten ze wakend doorbrengen in een kleine kapel buiten de muren van de stad. Daar liggen hun zwaarden voor het altaar, en zijzelf, in witte gewaden gekleed, knielen neer en bezinnen zich op de grote taak die voor hen ligt. Ze nemen zich voor als Dagonaut ridders hun koning trouw te dienen; en zijn rijk, dat hun vaderland is. Ze beloven zichzelf altijd eerlijk en behulpzaam te zijn, en te strijden voor wat goed is.’ (De brief voor de koning, blz. 9)
| |
| |
Beide delen bevatten talloze verwijzingen naar de Middeleeuwen. Allereerst zijn dat woorden die te maken hebben met ridders: zwaard, harnas, maliënkolder, ridderwijding, paard, schild, burchtheer, kasteel, jonkvrouw, enzovoort. Ook komen er begrippen uit de ‘religieuze’ sfeer voor, zoals kapel, altaar, monnik, klooster, pelgrim en kluizenaar.
Het is opvallend dat deze woorden - zowel de ridderlijke als de geestelijke - en passant worden gebruikt. Dat moet ook wel: we zien het verhaal immers door de ogen van Tiuri en voor hem waren de mensen en dingen die met deze woorden worden aangeduid, de gewoonste zaak van de wereld. Doordat de alwetende verteller zich als het ware heeft verstopt in het hoofd van Tiuri, roept hij de middeleeuwse wereld alleen maar op: nergens wordt een expliciete toelichting gegeven op personen, zaken of gebeurtenissen. Ik wil dit met één voorbeeld toelichten. In ‘De tocht door het bos’, het tweede deel van De brief voor de koning, weet Tiuri ternauwernood uit handen te blijven van de Grauwe Ridders. Alleen 's nachts durft hij zijn weg voort te zetten. Na zes dagen besluit hij ook overdag verder te lopen. Dan hoort hij plotseling geschuifel van voetstappen.’
‘Spoedig zag hij wie het waren. Geen rovers, ridders of Rode Ruiters, maar twee monniken in bruine pijen. Ze zagen er vriendelijk en vreedzaam uit.
Dit zijn mensen die ik kan vertrouwen, dacht Tiuri. Als ik eens met hen meeging? Misschien geeft hun gezelschap een beetje bescherming.
Hij kwam overeind, stapte op het pad en zei: “Goedemorgen”.
De monniken bleven staan. “God zij met u,” sprak een van hen. Ze schenen niet verbaasd hem te zien, of als ze het waren, lieten ze het niet merken, hoewel Tiuri er na zijn omzwervingen verfomfaaid genoeg uitzag om enige verbazing te wekken.
Tiuri keek hen aan. Ze zagen er beiden vertrouwenwekkend uit. De een was oud, lang en mager, met een bruin gezicht en grijs haar. De ander was klein en vrij jong, met een sproetig gezicht en doordringende, lichtgrijze ogen.
“U bent vroeg op pad, eerwaarde broeders,” zei hij en zweeg toen, niet goed wetend wat verder te zeggen.
“Jij ook, mijn zoon,” zei de oudste der monniken.
“Gaat u naar het westen?” vroeg Tiuri.
“Ja,” zei de tweede monnik, het pad afwijzend. “Wij zijn op weg naar ons klooster”.’ (De brief voor de koning, blz. 74-75)
Al lopend zetten ze het gesprek voort. Aan het eind van de dag bereiken Tiuri, broeder Martijn en broeder Laurentius het klooster.
| |
| |
‘De volgende ochtend nam hij afscheid van het klooster en de monniken, speciaal van broeder Laurentius, Martijn en Julius. Maar voor de abt knielde hij neer en vroeg: “Vader, geef mij uw zegen.”
De abt legde zijn hand op Tiuri's hoofd en zegende hem.
“Moge God je bijstaan, mijn zoon,” zei hij, “op je verre, moeilijke reis.”’ (De brief voor de koning, blz. 83)
Als pelgrim, gehuld in een verschoten, bruine pij, vertrekt Tiuri naar de kluizenaar Menaures.
Zo weet de verteller de lezers te verplaatsen naar een andere, vroegere wereld. Begroetingen (‘God zij met u’) en aansprekingen (‘mijn zoon’) maken een authentieke indruk en daardoor worden de Middeleeuwen geëvoceerd, maar zonder loodzware, vaak oervervelende expliciete wetenswaardigheden.
Slechts in één opzicht verraadt de verteller een twintigste-eeuwer te zijn. In de middeleeuwse teksten worden de uren vanaf zonsopgang aangeduid met uit het Latijn afkomstige namen. De dag begint rond zes uur 's ochtends met de priem (het eerste uur), het zesde uur valt op het midden van de dag (ons twaalf uur) en om het drie 's middags wordt het noenmaal (van het Latijnse nonus, negen) genuttigd. Toch verstoort ‘onze’ urentelling het geëvoceerde Middeleeuwenbeeld niet wezenlijk.
| |
De ruimte
Beide boeken spelen zich af in een niet-bestaande en dus verzonnen wereld. Natuurlijk wortelt deze fantasiewereld in de reële, echt bestaande wereld, want anders zouden teksten (van welke tijd dan ook) niet of nauwelijks te begrijpen zijn. Er is dus sprake van bossen en rivieren, bergen en dalen. In beide boeken is tegen voor- en achterplat een kaart van de ruimte opgenomen waarbinnen de gebeurtenissen zich voltrekken. Daarmee wordt de band met de verhaalrealiteit versterkt: de lezers kunnen nu immers steeds opzoeken waar de held zich bevindt.
De middeleeuwse, landschappelijke ruimte is door menselijk ingrijpen heden ten dage in West-Europa nergens meer ongeschonden terug te vinden. Maar ondoordringbare wouden, glibberige paden, woest stromende rivieren kunnen moeiteloos gevisualiseerd worden. Door artefacten (als kastelen, burchten, kerken en kloosters) in die fantasiewereld te plaatsen en hem vervolgens te bevolken met mensen en dieren wordt het middeleeuwse wereldbeeld verder versterkt.
De ruimte wordt in de twee delen van het diptiek echter verschillend gebruikt. Geheimen van het Wilde Woud speelt zich min of meer af in een
| |
| |
besloten gebied. Pas als Tiuri en Piak het Rijk van Unauwen bereikt hebben, kunnen de boze plannen van de Vorst van Eviellan gedwarsboomd worden en wordt de weg vrijgemaakt voor de ontknoping in de Onzalige Heuvels. Dit gebruik van de ruimte doet ‘onmiddeleeuws’ aan.
De brief voor de koning daarentegen heeft de structuur van een middeleeuwse queeste of zoektocht, dat wil zeggen dat de held zich van a naar b begeeft waarbij onderweg talloze hindernissen genomen moeten worden; aan het slot keert de held van b naar a terug, maar op die tocht zijn de obstakels verdwenen, zodat de held relatief vlot en rustig huiswaarts kan keren.
De oorspronkelijk Middelnederlandse Roman van Walewein is een goed voorbeeld van zo'n lineair opgebouwd verhaal. Walewein jaagt - op verzoek van zijn oom, koning Arthur - achter een wonderbaarlijk schaakbord aan. Hij vindt het, maar de eigenaar wil het uitsluitend ruilen tegen het zwaard-met-de-tweeringen. De bezitter schenkt dit magische wapen aan Walewein, op voorwaarde dat hij de beeldschone Isabele gaat halen. Zodra de held hierin geslaagd is, kan hij de terugtocht aanvaarden. Ofschoon Walewein tijdens die tocht vele avonturen beleeft, is het tweede deel van deze Arthurroman duidelijk korter: dat deel beslaat slechts een kwart van de totale tekst.
Met dit voorbeeld wil ik allerminst suggereren dat Tonke Dragt de Roman van Walewein als voorbeeld heeft gebruikt voor de lineaire structurering van de ruimte in De brief aan de koning. Naar mijn idee heeft de schrijfster zich - voor beide delen - laten inspireren door Tolkiens In de ban van de ring. Het zou te ver voeren hier de parallellen tussen Tolkiens trilogie en Dragts tweeluik te bespreken. Indien mijn hypothese juist is, heeft de Nederlandse schrijfster echter wel via een omweg kennis gemaakt met de middeleeuwse Arthurroman waarin de held een queeste onderneemt. Immers, J.J.R. Tolkien was in zijn gewone doen hoogleraar in Oxford: uit dien hoofde heeft hij Sir Gawain and the Green Knight (Heer Walewein en de Groene Ridder) uitgegeven, een veertiende-eeuwse, Middelengelse Arthurroman.
| |
Het thema
In tegenstelling tot haar collega Thea Beckman (bijvoorbeeld Kruistocht in spijkerbroek en haar trilogie over de Honderdjarige Oorlog) heeft Tonke Dragt nimmer de intentie gekoesterd belerende, didactische boeken over de Middeleeuwen te schrijven. Haar twee Tiuri-boeken worden slechts gesitueerd in dat lang vervlogen tijdperk. Net als in de middeleeuwse Arthurroman het hof van koning Arthur het decor is waartegen de held zijn avonturen beleeft, gebruikt Dragt de Middeleeuwen als achtergrond.
| |
| |
Het gaat Tonke Dragt om iets anders: ze wil op de allereerste plaats (of misschien wel alleen en uitsluitend?) spannende verhalen vertellen, net als bijvoorbeeld in Verhalen van de tweelingbroers en net als Salman Rushdie met zijn Haroen en de zee van verhalen. Een goed jeugdboek ‘moet’ - althans volgens kenners - meer dan alleen maar een verhaaltje voor de vaak zijn. In De brief voor de koning en Geheimen van het Wilde Woud overwint het goede uiteindelijk het kwade. En dat is maar goed ook. Maar naar mijn mening is een ander thema belangrijker. Dat heeft de verteller netjes overgeschreven uit dat oude boek:
‘Niet alleen moet [een ridder] met wapens kunnen omgaan en kennis hebben van vele zaken, maar bovenal moet hij bewijzen dat hij trouw is en eerlijk, hulpvaardig en dapper. Ridderlijk in alle opzichten moet hij zijn.’ (De brief voor de koning, blz. 8)
Om dat punt te scoren heeft Dragt de Middeleeuwen gebruikt. Tiuri is een ridder in hart en nieren en draagt die idealen als vanzelfsprekend uit. Haar tweeluik mist - gelukkig - een moralistische inslag.
Omdat Dragt geen schets van de Middeleeuwen heeft willen geven, heeft ze zich de vrijheid kunnen permitteren hier en daar af te wijken van hetgeen in middeleeuwse romans gebruikelijk is. Hierboven heb ik al gewezen op de manier waarop de uren van de dag worden aangeduid.
In eerste instantie vond ik ook de namen van de personen (Tiuri, Piak, Ristridin), paarden (Ardanwen) en kastelen (Islàn) eigenaardig, maar wellicht is dat te wijten aan een zekere beroepsblindheid. Op niet-ingewijden zullen de namen van vele ridders van de Ronde Tafel (Walewein, Keie, Ferguut, Moriaan, Perceval, Erec, etcetera) ook wel vreemd overkomen.
De opvallendste ‘breuk’ met middeleeuwse teksten is dat er nauwelijks gevochten wordt. Waar in middeleeuwse ridderromans gevechten uitvoerig worden beschreven en het bloed rijkelijk stroomt (een beetje held slaat met het grootste gemak zijn gehelmde en geharnaste tegenstander en diens paard doormidden), worden zowel in De brief voor de koning als in Geheimen van het Wilde Woud strijdtaferelen vrijwel steeds indirect beschreven. Dat komt natuurlijk doordat Tiuri bij geen daarvan betrokken is.
Slechts één keer hanteert Tiuri daadwerkelijk een zwaard. In het laatste deel van Geheimen van het Wilde Woud hebben Piak en Tiuri twee wachters uitgeschakeld. Plots verschijnt er een derde. Piak raakt hem met een steen, maar de wachter herstelt zich:
| |
| |
‘[Tiuri] viel onmiddellijk aan. Dit gevecht mocht hij niet verliezen, wist hij, en het moest gauw en geruisloos gaan. Hij stuitte op felle tegenstand, maar ondanks dat was het vlug voorbij - ongelooflijk vlug, met een akelig maar onafwendbaar einde. Bijna zonder erbij na te denken zag hij het ogenblik waarop de man zich blootgaf; hij stootte toe, krachtig, diep... De krijger wankelde, zijn gezicht werd helemaal grauw en vertrok... toen viel hij.
Tiuri deed een stap terug; en even leek de wereld stil te staan. Maar een onderdrukte kreet van Piak deed hem omkijken. Een van de andere wachters was bijgekomen, had zijn speer gegrepen en wilde zijn vriend te lijf gaan. Tiuri sprong op hem af en liet zijn zwaard op het hoofd van de man neerkomen. Ook deze zonk neer en bewoog niet meer.
[...]
Ik heb een mens gedood, dacht Tiuri. Twee mensen. Zou hij het ooit kunnen vergeten - hoe hij toestootte en zijn zwaard trok, zodat het bloed gutste uit de wond?
“Wat kon je anders?” zei hij tot zichzelf. “Je wist toch, toen je een zwaard kreeg om te gebruiken, dat dit eens zou gebeuren?”’ (Geheimen van het Wilde Woud 380-382)
Dergelijke bespiegelingen zal men in een middeleeuwse ridderroman niet tegenkomen.
| |
Epiloog
Op haar negende verjaardag heb ik mijn dochter Geheimen van het Wilde Woud cadeau gedaan. Vrijwel onmiddellijk daarna ben ik begonnen het voor te lezen. Want hoe kan een dag prettiger en intiemer worden besloten dan met Zachte Beer in de armen naast papa te zitten griezelen en rillen. Tot grote vreugde van Vita werden enkele van deze voorleessessies bijgewoond door een goede vriendin. Zij deed dat niet alleen ter verhoging van de gezelligheid, maar ook omdat zij in haar jeugd deze boeken van Tonke Dragt meermalen had verslonden. Voor haar was het een aangename déjà vu-ervaring. |
|