| |
| |
| |
‘Ik ben altijd aan het spelen, altijd’
Het Tonke Dragt interview I
Joke Linders
Een lang gesprek met Tonke Dragt over een leven lang schrijven en de inspiratiebronnen voor dat schrijven. Xantippe, haar telefoonbeantwoorder, bepaalt dag en uur: 8 november 2000, vier dagen voor de verjaardag van Tonke, op dezelfde dag van de week als haar geboortedag in Djakarta in 1930 om 0.45 uur Nederlandse tijd. Dat soort details is belangrijk, vindt Tonke, want uiteindelijk hangt alles met alles samen. Om diezelfde reden wil ze op haar verjaardag cadeautjes uitdelen: figuren uit de dierenriem die ze de afgelopen maanden verzamelde, passend bij het sterrenbeeld van de genodigden.
‘Ik weet niet of dat wel zin heeft hoor, zo'n gesprek. Ik ben zo veranderlijk. De ene keer vind ik dit, de andere keer dat. En dat allemaal omdat ik zeventig word. Zo leuk is het niet om oud te worden. Ik ben blij dat ik nog redelijk gezond ben en voor mezelf kan zorgen, want ik heb een boel gezondheidsproblemen. Een mens kan op zijn zeventigste nu eenmaal minder dan op zijn veertigste. Dat is de harde realiteit, daar moet je mee leven. En terugkijken op mijn leven? Dat heb ik altijd al gedaan. Een schrijver heeft misschien meer neiging tot omzien dan iemand anders. Dat gebeurt al als je je afvraagt waar een bepaalde obsessie - voor katten, voor ogen van tijgers, voor tweelingen et cetera - vandaan komt. De antwoorden op dat soort vragen komen meestal uit het verleden. Ik heb het altijd leuk gevonden om terug te kijken, alsof je de dingen dan beter begrijpt.’
Tonke Dragt is zonder meer de boeiendste én de moeilijkste persoon die ik ooit geïnterviewd heb. Elke vraag of kwestie wordt een reis met onbekende bestemming en obstakels. Soms komen de herinneringen en de ideeën zo vlug dat ze over haar eigen woorden struikelt. Maar wie het geduld opbrengt die kilometers met haar af te leggen, krijgt zicht op het panorama van iemand die in beelden denkt, sterk associatief is, zeer gedreven, en niet kiezen kan tussen tekenen en schrijven. ‘Dat is toch één pot nat, dat komt allemaal uit hetzelfde brein.’ Kort voor het ter perse gaan van dit nummer is er nog een reden om haar uitgebreid in de spotlichten te zetten. Het heeft hare majesteit behaagd de ridder van het kinderboek ridder in de orde van Oranje Nassau te maken.
| |
| |
Tonke Dragt. Foto Hans Vermeulen
| |
| |
| |
Het belangrijkste boek
Tonke is een geboren verzamelaarster: boeken, kaarten, de tekens van de dierenriem, klokken, papiertjes, snoepjes, sterren, poppen, kattenogen, kristallen, fraai beschilderde eieren. Een hamster is er niets bij. Sinds enige tijd heeft ze de etage boven haar oude erbij. De kamers zijn knus en redelijk overzichtelijk ingericht. Alleen de sterrenhemel in de hal is nog niet klaar. ‘Die wil ik kloppend maken, maar dat is zoveel werk, ook omdat ik zelf niet meer op een trap durf te klimmen. Veel te riskant. En dus ben ik afhankelijk van vrienden die op de thee komen en een sterrenbeeld voor me willen plakken. Na afloop drinken we dan een glas sterrencognac, maar het schiet niet op zo.’
Die tweede etage was nodig, omdat tussen de kranten, brieven, collages, dozen met spulletjes, poppenhuizen en prikborden van de begane grond domweg niet meer te leven viel. Met drie werktafels - een voor de schrijfmachine, een voor de collages en een voor het schrijven zelf - was het te vol geworden. Nu ze zeventig is geworden, moet ze gaan ruimen. Beslissen wat weg mag en wat mag blijven. Dat kost veel tijd, maar soms vindt ze ook dingen terug.
‘Wat het belangrijkste boek voor me is? Geen flauw idee. Het boek waar je mee bezig bent natuurlijk, Zeeën van tijd dus, en dat is pas voltooid als deel twee, Op weg naar de cel, klaar is. Ik ben al een heel eind, ongeveer zes hoofdstukken - ik werk niet chronologisch - maar ik wacht nog even met opsturen naar mijn uitgever, want dan gaan ze je zo achter de vodden zitten en ik moet nog veel opvullen en inkorten. Ik schrijf niet meer zo vlug als vroeger. En dan die bergen fanmail. Ik wil nu eerst mijn collages afmaken, want als ik straks het licht in mijn ogen verlies (Tonke heeft last van staar, JL), kan ik nog wel schrijven, maar geen collages meer maken. Het huishouden kost me veel moeite. Daar ben ik de hele morgen mee bezig. 's Middags begin ik eerst met mijn collages, omdat het dan nog licht is. Dat werkt inspirerend. Kijk, dit is de Januaraanse ambassade en deze hier heet “zwalkend op zeeën van tijd” met de groene en de blauwe koortsdroom. Voordat ik het boek inlever, wil ik alle collages en de fotokopieën daarvan klaar hebben. Die voeg ik dan in waar ik ze wil hebben. Daar heb ik tijd en aandacht voor nodig, omdat ze inhoudelijk én vormtechnisch op de goede plaats moeten komen. Ik hou nu eenmaal van nette manuscripten.’
Het liefst schrijft ze 's avonds en 's nachts, met de hand, desnoods linkshandig, liggend op bank of bed, op correspondentiekaarten en losse papiertjes. Aan een computer durft ze niet te beginnen. ‘Ik heb het veertig jaar met die tikmachine gedaan. Dat wil ik niet meer veranderen.’ Wel heeft ze voor een paar tientjes een elektrische typemachine op de kop getikt. Zo een met een correctielint. Dat moet ook schelen. ‘Ik geloof dat voor veel schrijvers geldt dat het boek waar je aan werkt er het meeste toe doet. Met uitzondering misschien van
| |
| |
Verhalen van de tweelingbroers, mijn eerste boek. Dat was het begin van alles. Dat boek gaat terug op herinneringen uit mijn kamptijd. Toen ik die na de oorlog probeerde op te schrijven, kwam er van alles bovendrijven. De ideeën over Tiuri belandden in De brief voor de koning, andere waren domweg niet goed genoeg. Die heb ik verscheurd.’
En welke van de boeken die je gelezen hebt, zijn je het meest bijgebleven? Zijn er boeken die je schrijverschap hebben beïnvloed?
‘O, zoveel. Daar zou ik zo gauw geen uitspraak over durven doen. Toen De brief voor de koning verscheen, in 1962, beweerde iedereen dat ik geïnspireerd was door Tolkien, maar daar klopt niets van. Tolkien vond ik prachtig, maar het grootste deel van De brief voor de koning was al geschreven - Tiuri was de bergen al over - toen ik zijn boeken in handen kreeg. Ik heb toen een paar maanden niet kunnen schrijven uit angst dat ik meegesleept zou worden door wat ik gelezen had. Dat is uiteindelijk niet gebeurd, maar de enigen die me geloofden waren de mensen van het Tolkien-genootschap. Die kenden Tolkien en die kenden mijn boeken en die zeiden dat dat onzin was. Voor een lezing over De brief voor de koning voor datzelfde genootschap heb ik toen de boeken meegenomen waarvan ik wist dat ze wel invloed hadden gehad.’
Uit de rijkgevulde boekenkast naast de tafel waar we thee drinken komen de volgende boeken: Roswitha (6e druk) van Marie Boddaert, met de illustraties van J. Midderigh-Bokhorst. ‘Dat moet ik gelezen hebben toen ik tien of elf was. Ook hier is sprake van een iemand die op reis gaat om haar vader te redden. Het moet een van de eerste echte kinder- of jeugdboeken geweest zijn die ik las. In het algemeen geldt dat de (kinder)boeken die ik vroeger gelezen heb, van meer betekenis zijn geweest voor mijn schrijverschap dan de boeken die ik als volwassene las.’
‘Kees de Jongen vond ik geweldig. Dat was het lievelingsboek van mijn moeder waar ze - voor mij - nog eens een opstel over heeft geschreven. “Iedereen kent Kees” heette dat. Ik kreeg er een negen voor. Ik herinner me ook de strip van Hans Kres over Prins Valiant, een ridder zonder vrees. Het stond in een tijdschrift dat mijn oma vanuit Holland naar ons toestuurde. Er stonden verhalen in over koning Arthur en de ridders van de ronde tafel, over draken verslaan en zo. Omdat het met grote onregelmatigheid arriveerde, wist je nooit hoe het afliep. Dat mocht je zelf bedenken. Dat is goed voor je fantasie. Daarnaast hadden we een Indisch tijdschrift, Orient, met bijdragen van Flash Gordon. Wat Rudy Kousbroek daarover met snikkende intervallen heeft geschreven, is me uit het hart gegrepen.’
| |
| |
‘Verder heeft moeder Jelle van Sipke-Froukjes van Nienke van Hichtum voorgelezen en Afke's tiental heb ik zelf helemaal gelezen. Voor ons die nog nooit in Nederland waren geweest, waren dat hele exotische verhalen over dingen die wij niet kenden: sneeuw en honger. Daarom waren we zo blij met Razende Roel van Diet Kramer en Vijf rovers in een rovershol. Die verhalen speelden tenminste in een voor ons te begrijpen en bekende omgeving, in en om de dessa.’
‘Heel sterke herinneringen heb ik aan een boek dat lange tijd in mijn bezit is geweest. Het heette Middeleeuwse verhalen, had grote grijze litho's, was wel 8 cm dik en had een gekleurd frontispice. Het bevatte bekende Middeleeuwse verhalen: Floris ende Blanchefloor, Esmoreit dat ik al kende uit het Boek voor de jeugd van Cor Bruijn, het verhaal van De vier Heemskinderen natuurlijk, maar ook Fulco de minstreel. Toen ik jaren later les ging geven en we een project Middeleeuwen deden, kwam die kennis goed van pas.’ En als vanzelf komen de regels uit dat boek dan bovendrijven: Onder ijselijke kreten liet Peer het leven. ‘Zulke dingen vond ik helemaal niet erg, want Peer was tenslotte de schurk.’
Uit de Oosterse sagen en verhalen is vooral Het karnen van de oceaan des tijds en dan met name het hoofdstuk over De koningin en de dageraad haar bijgebleven. ‘Het boek was uitgegeven bij De Haan in Utrecht. Het had prachtige Jugendstiltekeningen en platen over de hindoestaanse mythologie die met de hand ingeplakt moesten worden. 't Is niet onmogelijk dat de basis voor Zeeën des tijds in dat boek ligt. En hier heb ik nog een mooie: Dronk uit het hemelsch blauw, uit het het Engels vertaald en toegelicht door Henri Borel. Mijn moeder had het van mijn vader gekregen. Er staan prachtige tekeningen in van de vroege Rie Cramer, toen ze nog niet van die zwarte omlijningen had. De verhalen gaan over wedergeboorte en karma en zijn geschreven in een soort Tachtigersproza. De auteur, F.W. Bain, suggereert dat hij een oud manuscript had gevonden en vertaald, maar dat was een verzinsel om het echter te laten lijken. In werkelijkheid heeft hij bestaande hindoestaanse thema's en verhalen uitgewerkt. Er zijn zeven Nederlandse delen, waaronder Land van de lotus van de zon, een esoterisch land, waar je alleen komt als je droomt, slaapt of dood bent. Die boeken zijn van voor 1925 en kosten nu 120 tot 150 gulden per stuk. De Engelse serie is omvangrijker, maar minder mooi uitgegeven. Het mogen dan nepboeken zijn, mij hebben ze duidelijk gemaakt dat je het verleden altijd met je meesleept. Ze hebben me ook veel geleerd over de Hindoes. Die geloven dat als je echt van elkaar houdt, je elkaar in een volgende leven tegenkomt. Dat vind ik zo'n mooie gedachte dat ik me er graag aan vastklamp.’
Borges met al zijn dubbele bodems was ook zo'n ontdekking voor Tonke. Helemaal weg was ze van De Aleph en The book of imaginary beings. Alle boeken die ze noemt, komen een voor een uit de kast. ‘Met mijn leerlingen heb ik
| |
| |
nog eens een boek gemaakt over niet bestaande beestjes, pechvogels en hoepelslangen - A Bao a Que die ligt te slapen op de bovenste trede van de trap en pas begint te gloeien als er iemand in de buurt komt. Dat was helemaal geïnspireerd door Borges. Being sensitive to the many shades of the soul. Daar ging het me om.’
‘Maar er zijn zoveel boeken die me iets doen. Walt Disneys Snow White and the seven Dwarfs bijvoorbeeld of An art in its Making van Marin Krause en Linda Witkowski. Dat heb ik ooit voor mijn verjaardag gekregen, omdat ik later tekenaar wilde worden.’
‘In het kamp heb ik mijn zusjes veel voorgelezen. Mijn jongste zusje had moeite met lezen. Om die reden koos mijn moeder dikke spannende boeken uit, grote folianten met Alleen op de wereld erin en dan hielden we op als het spannend werd. Maar ook Indische verhalen over een poesje die Katoetje, Katoeti heette; Zeven kleine Australiërs, een boek dat hier helemaal niet bekend is, maar daar door iedereen werd gelezen; De geheimzinnige koepel van J.C. Kieviet natuurlijk over een koepel die hier in Den Haag staat; of Woutzak knapt het op van Roggeveen over een politie-inspecteur. Een kloek geel boek met allerlei dromen en mensen die op een bepaald punt, net buiten de stad, in het donker verdwijnen. Al die verhalen hebben mijn verbeelding gevormd. Je moet niet vergeten dat we in het kamp zaten en er nauwelijks aanbod was. Ik las alles wat ik te pakken kon krijgen: de verzamelde werken van Shakespeare in de vertaling van Burgersdijk, maar ook Couperus. Ik had een enorme leeshonger en wilde alles weten, van wiskunde, biologie, literatuur, ook omdat er een soort taboe op kennis lag. Daar werd je extra fanatiek van.’
Veel van wat Tonke Dragt gelezen heeft, belandt op de een of andere manier in haar werk. ‘Dat gaat vanzelf. Ik hoef nooit te zoeken naar teksten die me dierbaar zijn en van pas komen. Die komen vanzelf. Ik moet eerder oppassen dat er niet teveel verwijzingen in mijn boeken komen. Ik hou van associëren en voor je het weet passen allerlei dingen die je terloops en los van elkaar hebt opgeschreven of gelezen bij elkaar. Zo ben ik op aanraden van een goede vriend Morgenstern gaan lezen. Daar was ik zo verrukt van dat ik kost wat kost een galgenkind wilde in Aan de andere kant van de deur. De eerste versie daarvan dateert van de tijd dat ik voor de CPNB een kort verhaal had geschreven. Mijn uitgeefster wilde daar iets mee doen, omdat het over lezen ging, maar ik wist dat er een heel boek in zat en dat er aan de andere kant van de deur nog een andere jongen moest zijn. Ik wist alleen niet hoe en waar ik die zou kunnen opvoeren. Zo groeien allerlei ideeën tijdens het schrijven aan elkaar. Op een gegeven moment kreeg ik de ingeving om het in een ambassade te laten spelen. Dat kwam vast
| |
| |
door al die verhalen over asielzoekers. En als je “zeeën van tijd” dan verbindt met de wijzers van de klok, dan weet je dat je je moet verdiepen in Einstein, zijn relativiteitstheorie en quantummechanica, maar ook in zijn vioolspel. Op een gegeven moment kwam ik mijn eigen kat tegen en daarmee mijn jeugd. Poes Witje die zoek raakte in het kamp. In 1988 is dat nog eens gebeurd. Liep ik 's nachts eindeloos om mijn poes te roepen. Hij is nooit meer teruggekomen. Een kat die wegloopt, is levend en dood tegelijk. Hij is dood omdat ie weg is en levend omdat ie nog altijd in je gedachten zit. En zo belanden die dan in mijn boeken. Otto uit Zeeën van tijd treurt om zijn poes die weg is. Misschien is ze zwanger van de Einsteintijger of ligt ze ergens te jongen. Alles is nog mogelijk. Dat is het mooie van schrijven. En ook daar zit weer een verbinding met ervaringen uit mijn eigen leven. Mijn vader heeft ons met muziek grootgebracht. Hij was een uitstekend pianist en speelde altijd “kitten on the keys”. En de muziek daarvan verschijnt ineens op de vleugel in de muziekzaal...’
‘Alles wat je je herinnert, heeft met jezelf te maken. Daarom is het geheugen zo belangrijk, zonder herinneringen ben je niks. Een mens is alles wat hij zich herinnert en nog meer, want jij bent degene waarin het allemaal gefilterd is. Zo denk ik erover, maar ik ben geen psycholoog. Het geheugen van een schrijver wordt nu eenmaal erg getraind, vooral als je zoals ik, dikke boeken schrijft. Ik noteer van alles dat ik vervolgens weer kwijt raak. Zo vond ik laatst, bij het opruimen, aantekeningen waarvan ik helemaal niet meer wist dat ik ze had. Een paar daarvan bleek ik al gebruikt te hebben.’
| |
Jeugd
Zolang ze zich kan herinneren, beschikt Tonke over een grote verbeeldingskracht. ‘We speelden toneelstukjes met vriendjes en familieleden, hadden geheime clubjes en dat ging in het kamp natuurlijk gewoon door. Ik was twaalf toen we er in gingen en vijftien toen we er weer uitkwamen, november 1945. Mijn jongste zusje Ada begon toen een familiekrant waarvoor ik verhalen schreef en tekende. Die krant heette junior, omdat mijn moeder ook Ada heette. Ik maakte daar kleine boekjes van. Die liggen nu in het Kinderboekenmuseum.’
‘Het bizarre is dat de Engelsen ons bevrijd hadden van de Jappen en dat die ons op hun beurt weer in bescherming namen door ons te huisvesten in de huizen waar zij tijdens ons verblijf in het kamp hadden gewoond. Wij kregen een heel oud huis, met aan de ene kant Gurka's en de andere kant Sikhs. Daar moesten we wachten tot er plaats zou zijn op een boot naar Nederland. Omdat we allemaal ondervoed waren - mijn zusje had tuberculose en was op sterven na dood - mochten mijn moeder, mijn zusjes en ik als een van de eersten met een troepentransportschip mee. We sliepen in het ruim, in hangmatten die
| |
| |
boven de tafels hingen. Het was ijzig koud. En we zaten zo diep dat we niet eens op tijd boven konden komen als er sloepenrol was. De hele reis over de Indische Oceaan ben ik ziek geweest. Overal zaten ratten en schorpioenen.’
In Nederland woonden ze een tijdje bij familie in Dordrecht. Vader Dragt die gevangen had gezeten, kwam later. Maar Indië bleef trekken. Er moest daar zoveel opgebouwd worden. ‘Zodra hij weer aan de slag kon, mijn vader was verzekeringsdeskundige, gingen we terug. Mijn moeder voelde er niets voor om achter te blijven en dus moesten we allemaal mee. Niet zo'n gelukkige beslissing, achteraf gezien, want we belandden midden in de politionele acties en nergens was een behoorlijke school voor ons te vinden.’
Schreef je toen al?
‘O ja, hele schriften met verhalen - en tekeningen - over wouden en reizen à la Jules Vernes, over een man die iets zocht dat verloren was: De avonturen van Michael Michaelo. Dat verhaal is nooit afgekomen. Mijn zusje heeft het later toen ze tikles had, allemaal nog eens overgetikt, maar het was niet goed genoeg. Wel zijn hele stukken daaruit, over die tweelingwaterval en doodlopende wegen, terechtgekomen in Geheimen van het Wilde Woud.’
Toen het gezin Dragt in 1948 opnieuw en nu voorgoed naar het vaderland terugkeerde, was Tonke te oud om gymnasium te doen. Ze wou opschieten, kreeg bijlessen en deed eindexamen hbs-B. Omdat ze een goed visueel geheugen had, slaagde ze met vlag en wimpel. ‘Ik kon de antwoorden op de vragen precies voor de geest halen. Alsof ik de bladzijde voor mijn neus had, zo duidelijk zag ik het. Daardoor dacht iedereen dat ik heel slim was, maar dat was niet zo.’ Omdat ze tekenlerares wou worden, ging ze naar de tekenacademie in Den Haag. ‘Eerder een soort mts, een degelijke en schoolse opleiding met schilderen en kunstgeschiedenis, dan een kunstopleiding. Daar heb ik veel aan gehad.’
| |
Tweelingenmotief
Het werk van Tonke Dragt is niet alleen avontuurlijk en geheimzinnig, het barst van de obsessies voor tijd en ruimte. ‘En van tweelingen natuurlijk. Dat wijst op een gespletenheid van mezelf. Dat zie ik zelf ook wel, maar het moet er altijd in. Het tweelingenmotief speelt een doorlopende rol in mijn boeken. In De brief voor de koning, maar ook in De zevensprong. Frans de Rode is in feite Frans van der Steg. De enige in dat boek die geen dubbelganger heeft, is de schurk. Waar die obsessie vandaan komt, weet ik ook niet. Aan mijn moeder is ooit voorspeld dat ze een tweeling zou krijgen, maar daar is het nooit van gekomen. Mijn ouders waren in de oorlog nauwelijks bij elkaar.’
| |
| |
‘Ik heb het altijd leuk gevonden om verhalen over dubbelgangers en tweelingen te lezen. Later werd dat een metafoor voor me, omdat mensen nu eenmaal uit allerlei lagen bestaan. Je moet dergelijke fascinaties niet al te zeer proberen te doorgronden, dan werkt het niet meer. Ed Hoornik bijvoorbeeld wilde niet in analyse uit angst dat hij zijn dichterschap kwijt zou raken. Als je te goed weet hoe dingen ontstaan, loop je de kans ze kwijt te raken. Dat geldt voor schilderen en tekenen, maar ook voor schrijven. In Torenhoog en mijlen breed heb ik laten zien hoe makkelijk dieptepsychologische verklaringen - volgens Jung is het zus en volgens Freud zo - kunnen ontaarden in een trucje. Dan wordt het te kloppend.’
‘Zelf leef ik ook in twee werelden. Die Indische ervaringen blijven een rol spelen. Het is een soort fotoboek dat je met je meedraagt. Dat merk ik ook bij mijn poppenhuizen, bij de inrichting ervan. Psychologen zeggen toch dat alles wat je voor je twaalfde hebt meegemaakt, het belangrijkste is. Dat kan je niet meer verloochenen.’
Zo'n zelfde dubbelhartigheid heeft ze ten aanzien van astrologie. ‘Ik geloof er niet in, maar vind het wel leuk om met die materie te spelen. Zo hoop ik vurig dat Op weg naar de cel, het tweede deel van Zeeën van tijd in 2001 kan verschijnen, omdat dat zo'n mooi science fiction jaartal is.’
Als ik mijn bewondering voor haar speelse geest probeer uit te spreken, onderbreekt ze me met: ‘Ik ben altijd aan het spelen, altijd. Zo ontstaan mijn verhalen. Spelen met woorden en thema's en motieven. Dat was al zo toen ik na mijn opleiding les ging geven. Als bij Nederlands de Middeleeuwen werden behandeld, ging ik daar in mijn tekenlessen op door. Dan nam ik boeken en platen mee naar school, van kastelen en kloosters, en discussieerden we over wat het toppunt van ridderlijkheid is: vasthouden aan de zwijgplicht die ridders in de nacht voorafgaand aan de ridderslag wordt opgelegd of reageren op een verzoek om hulp van een mens in nood. Dat werd het begin van De brief voor de koning.’
‘De zevensprong heeft zo'n zelfde speelse relatie met de werkelijkheid. Ik wilde over het heden schrijven maar er kwamen allerlei verwijzingen in naar mijn tijd als lerares. De leraar die verhalen vertelt als ze geen orde kan houden, dat ben ik zelf natuurlijk. Ik heb dat boek aan mijn zusje opgedragen, omdat die steeds met suggesties aan kwam zetten. Dit er in en dat eruit. Die zevensprong is ontleend aan een plek in de Achterhoek, vlak bij Gorsel. In de werkelijkheid is het een zessprong en dat vervallen café staat op weer een andere plek. Met het lied van de zevensprong kwam dat allemaal bij elkaar. Als je gaat schrijven, wordt het toch weer anders dan je had bedacht.’
| |
| |
Een variant van het tweelingenmotief, het dubbelhartige van zowel een goede band hebben als argwaan koesteren, heeft Tonke met tal van mensen. Met haar uitgeefster, haar beide zusters en ook met mannen. ‘Tussen mijn twaalfde en vijftiende jaar was ik de oudste met wie moeder alles besprak, maar na de oorlog moest ik weer terug in de rol van het kind. Dat schept verwarring. Ik had in die tijd geen enkele ervaring opgedaan met mannen en werd dus verliefd op de eerste de beste die ik tegen kwam. Dat herhaalde zich een paar keer, maar op de een of andere manier werkte het niet. Mijn werk zat in de weg, de man op wie ik verliefd was, bleek getrouwd of er was iets anders aan de hand. In ieder geval ging het altijd mis. Dat is jammer en ik heb er veel last van gehad. Maar het is beter ‘to have loved and lost than not have loved at all’.
Dat dubbelhartige zit ook in haar werk. Bijna al haar figuren zijn op zoek naar de waarheid en tegelijkertijd naar zichzelf. Dat geldt voor Torenhoog en mijlen breed, maar ook voor de vroege ridderboeken en de meer ingewikkelde science fictionromans. Zelf houdt Tonke het meest van Ogen van tijgers dat met Torenhoog en mijlen breed een geheel vormt. De meeste fanmail ontvangt ze voor De torens van februari. ‘Dat is misschien wel mijn beste boek. Dat kan ik zeggen, omdat ik het niet zelf heb geschreven. Dat verhaal heeft zichzelf geschreven.’ Als ik mijn wenkbrauwen enigszins sceptisch optrek, zegt Tonke: ‘Het is altijd moeilijk om aan te geven waar een verhaal precies vandaan komt. Maar van De torens van februari herinner ik me vooral dat ik wilde schrijven over de zoekende mens. Zei ik tegen Miep (Diekmann, JL), moet je eens raden waar ik nu mee bezig ben, dat is zo zoekend, iemand die zelf niet meer weet wie hij is. Ken je dat verschijnsel, dat je 's morgens wakker wordt en niet meer weet wie je bent of waar. Hoe laat het is of welke dag en dat je je helemaal opnieuw moet oriënteren. Over dat gevoel wilde ik schrijven. Het boek is honderden keren opnieuw voltooid door de brieven die ik daarover krijg. Van mensen die spelen dat ze het geloven, maar er zijn ook lezers die het na dertig bladzijden weggooien, omdat het zo moeilijk is.’
‘Dat ingewikkelde heeft Ogen van tijgers ook en toch zijn er mensen die het boek opslaan als ze in de moeilijkheden zitten en goede raad zoeken. Eng is dat. Gelukkig denk ik tijdens het schrijven nooit aan mijn publiek. Eerder aan mezelf. Dat is het rare, op het moment dat je je figuren tot leven probeert te brengen, ben je op een niet egoïstische manier met jezelf bezig. Ook als die figuren niet uit mezelf komen. Zo iemand als Akke heb ik lang nadat het boek voltooid was, ontmoet. Die lijkt in alles op mijn oogarts, een netvliesdokter die mijn goede oog met laserstralen heeft kunnen sparen. Het klikte zo tussen ons dat hij nu plaatjes spaart voor mijn collages en ik voor hem probeer te tekenen hoe ik de dingen zie. Met mijn slechte oog zie ik marsmannetjes, geen rechte
| |
| |
lijnen en overal zitten gaten in. Het gezichtsveld bovenin is helemaal weg. Als ik schrijf of teken doe ik mijn linkeroog maar dicht, anders zie ik alles dubbel. Daar kan hij zich niets bij voorstellen.’
Geldt dat dubbelhartige ook ten aanzien van de telepathie in je werk?
‘Dat denk ik wel. Ik geloof er niet in, maar ik gebruik het graag als metafoor. Het idee daarvoor kwam bovendrijven als vervolg op De robot van de rommelmarkt. Door de noodlanding in het woud kwam ik op de gedachte dat het leuk zou zijn als iemand je gedachten kon horen en erop reageren. Tegelijkertijd vond ik het een eng idee. Ik heb daar eerst een tiendelig hoorspel over gemaakt, met Jaap Wieringa als Edu en Jeroen Krabbé als Mik. Later is daar Torenhoog en mijlen breed uit ontstaan, het boek dat alle science fictionfans zo mooi vinden. Toen ik ermee bezig was, waren de eerste mensen net op de maan geland en toch wisten we bijna niks. Je kon nog van alles verzinnen. Inmiddels is vastgesteld dat het op Venus heel dor is. Ik had me laten inspireren door dichtregels van Stevenson over de wouden op Venus. Voor het boek moest ik nog veel veranderen. Er konden niet zoveel dialogen in als in het hoorspel natuurlijk. Je moet durven schrappen en weggooien en steeds iets nieuws proberen. Met Geheimen van het Wilde Woud en Ogen van tijgers is dat gelukt, al is Ogen van tijgers een minder aardig boek geworden, minder vriendelijk, aardser en realistischer.’
| |
Fantasie of werkelijkheid
Wie zoals ik het geluk heeft bij Tonke Dragt op bezoek te zijn, beseft al gauw dat fantasie en werkelijkheid bij haar wel heel erg verstrengeld zijn. Alles in haar huis prikkelt de verbeelding en de figuren uit haar boeken zijn haar zo nabij dat ze regelmatig in het gesprek opduiken. ‘Alles wat ik in mijn boeken vertel, komt ergens vandaan natuurlijk. In Indië reden we op van die kleine bergpaardjes. Zelfs in het kamp werd het eten binnengebracht op karretjes met paarden ervoor. Ieder kind had zijn eigen paard dat we lokten (tjukten), soms mocht je het zelfs een eindje mennen. Als je dan een paard nodig hebt in je verhaal, grijp je automatisch terug naar dat soort ervaringen. Dat geldt ook voor het landschap in De brief voor de koning. Mijn vader was verzekeringsagent bij de Nilmij. Toen het oorlog werd moest hij als reserveofficier voor zijn nummer opkomen. Het gezin is toen een tijdje met hem meegegaan, de bergen in. De ruimte van dat landschap, de sfeer, het verstoppen in bomen zijn op de een of andere manier in mijn werk terecht gekomen.’
‘Het is niet zo dat je alle dingen die je beschrijft letterlijk meegemaakt hoeft te hebben. Stel je voor dat je alleen maar over een moord zou kunnen schrijven
| |
| |
als je iemand vermoord hebt. Dat is onzinnig. Wat van belang is, is dat je het je kunt voorstellen, dat je je in kan leven in andere mensen en situaties. Een van de mooiste complimenten die ik ooit gekregen heb, is dat ze dachten, in Duitsland, dat mijn boeken door een man geschreven waren. Nu is het zo dat ik meer over mannen heb geschreven dan over vrouwen. Waarom dat is, kan ik je niet uitleggen. Misschien wel omdat ik in de jaren van het kamp geen enkele man heb meegemaakt? Alle jongetjes van boven de tien moesten weg. Geen idee of dat een realistische psychologische verklaring is. Er zijn ook mensen die denken dat ik katholiek ben, omdat ik over de Middeleeuwen heb geschreven. Dat was een katholieke wereld waarin vrouwen een onbelangrijke rol speelden.’
‘Ook Claartje uit Zeeën van tijd is naar het leven getekend, een beetje althans. Ze lijkt op iemand die ik ken, maar ook zonder dat gedoe met spiegelbeelden vond ik haar mooi. Dat idee van een spiegelbeeld dat je niet kan vangen, past bij mijn fascinatie voor snelheidstheorieën. Het komt in allerlei mydthen en legenden voor. En weet je dat Einsteins kat echt Tijger heette? Ik heb de brieven van Einstein allemaal gelezen.’
Het schrijven van De torens van februari vond ik verschrikkelijk moeilijk, omdat het een ik-verhaal moest worden van een jongen van 14. Dat vond ik lastig daar moest ik mijn stijl voor aanpassen, terugnemen, want ik ben geen jongen en geen veertien. De oplossing vond ik door Alva (een ander personage uit het boek, JL) bepaalde stukjes te laten schrijven. Om het helemaal echt te laten zijn heb ik die stukjes met mijn linkerhand en spiegelbeeldig geschreven in zo'n klein boekje. Je moet als schrijver altijd de baas blijven van je materie. Dat is mijn bètakant, een ideaal tegenwicht voor mijn wilde fantasieën. Anders zou ik verzuipen in alle zijtakken en zijlanen. Om die in te dammen heb je structuren nodig. Zo wilde ik Aan de andere kant van de deur per se in twaalf hoofdstukken schrijven. Omdat twaalf een mooi getal is, maar ook omdat er twaalf uren in een dag zitten en het hele boek in feite over de tijd gaat.’
‘Als je zoals bij De torens van februari voor een dagboek kiest, heb je nog meer beperkingen. Dan moet je het kort houden. Tegelijkertijd moest ik het zo schrijven dat duidelijk werd dat mijn hoofdfiguur verliefd is. Dat soort technische uitdagingen vind ik heerlijk.’
| |
Tekenares en schrijfster
Hoewel Tonke haar zinnen had gezet op een carrière als tekenares, lijkt het schrijven gewonnen te hebben. ‘Ja en nee, het maken van collages is nog altijd heel belangrijk voor me, maar op een gegeven moment kon ik niet meer om die verhalen heen en ben ik ze op gaan sturen naar uitgevers. Het eerste verhaal, “sterren zingen”, is nooit gepubliceerd. Het was te kort, maar zes bladzijden,
| |
| |
maar al mijn kanten zaten er al in: het sprookjesachtige, het avontuurlijke en de science fiction. Ik zou het voorlezen op een poëziedag in Rotterdam, maar dat is niet doorgegaan omdat mijn voortand afbrak.’
Het lesgeven is lang van belang gebleven voor Tonke Dragt. ‘Tot 1980 heb ik dat gedaan. Soms, als ik een prijs had gekregen, kon ik er een jaartje tussenuit en ook vanwege gezondheidsproblemen had ik wel eens een tijdje minder lessen. Ik ben begonnen op de Tweede Christelijke huishoudschool en een paar lagere scholen in Den Haag. Dat was de tijd van de geboortegolf, met klassen van 46 leerlingen waar ik van alles mee deed: verven en poppenkastpoppen maken. Ik heb me altijd ten doel gesteld de lessen zo boeiend te maken dat de leerlingen geen tijd zouden hebben om zich te vervelen. Later ben ik naar het ROS, Rijswijkse Openbare Scholengemeenschap gegaan. Toen dat een school met 1000 leerlingen werd, ging de lol er wel een beetje vanaf. Ook aan die schoolervaringen dank ik een deel van mijn boeken. Water is gevaarlijk bijvoorbeeld is het resultaat van een cursus spookverhalen schrijven. Die cursus heette Vrijdag de 13e en begon op een culturele dag als een workshop spookverhalen schrijven. Ik had het lokaal verduisterd, een schedel geleend van biologie en overal kaarsen vandaan gehaald. Met de leerlingen die zich hadden verstopt en heel hard begonnen te schreeuwen toen ik de klas inkwam, hebben we toen bekeken hoe je het thema water kunt gebruiken in spookverhalen. Daarna mochten ze zelf aan het schrijven slaan. Ik hou van het genre. Ik vind dat Paul van Loon het goed doet, omdat hij overal een knipoog in schrijft. Dat is belangrijk. In de tijd van de autoloze zondagen hebben we nog eens een boekje proberen te maken waarin de planten wraak nemen. Van dat griezelige groene boekje is ooit een stukje voorgepubliceerd in het blad van Natuurmonumenten.’
Al ruim veertig jaar schrijft en publiceert Tonke Dragt nu. Op zo'n vijftien boeken prijkt haar naam als auteur. In 1976 werd haar de Staatsprijs voor Kinderen Jeugdliteratuur toegekend. De brief voor de koning werd uitgeroepen tot Kinderboek van het jaar, Torenhoog en mijlen breed kreeg de Nienke van Hichtumprijs en ook in Duitsland is haar werk gelauwerd. Me dunkt, een succesvolle carrière. ‘Wat heet. Ik kan er amper van bestaan. Mijn boeken zijn iedere vijf jaar in en uit de mode. Toen ik begon, waren sprookjes helemaal niet in. Op dit moment doet fantasy het weer goed. Op dat soort wisselingen heb je geen invloed. Zelfs als ik een realistisch boek zou schrijven, zou het fantastisch worden. Zo zit ik nu eenmaal in elkaar.’
‘Het tweede deel van Zeeën van tijd dreigt een heel ander boek te worden dan Aan de andere kant van de deur. In Op weg naar de cel is Otto inmiddels volwassen. Daardoor is zijn beleving van tijd en zijn houding tegenover deuren
| |
| |
heel anders. Een volwassene gaat niet zomaar een deur naar het onbekende door. Omdat Otto in een opwelling zijn huissleutel heeft weggegooid, verdwaalt hij in de tijd en moet hij op een gegeven moment al zijn zakken leeg halen. Om die passage te kunnen schrijven heb ik een groot aantal mannen gevraagd wat ze zoal in hun zakken hebben. Daar krijg je de vreemdste antwoorden op. Sommige mannen willen niks zeggen, omdat ze de inhoud van hun zakken een delicate zaak vinden. Max Velthuijs schreef na twee maanden: “Geachte ambassadrade (zie het artikel over Het Koninkrijk der Kosmopolieten, elders in dit nummer, JL), sorry dat je zo lang hebt moeten wachten. Ik ben er nu eindelijk toegekomen mijn zakken leeg te maken en alles op tafel uit te stallen: geld, huissleutels, tekenpotloodje. Het mooiste waren twee stukjes elleboogmacaroni. Daar zul je misschien verbaasd over zijn, maar dat zit zo. We zouden macaroni koken en Charlotte gaf me deze macaroni mee opdat ik de goede zou halen bij de Italiaan.” Zoiets komt dan in mijn boek, ook al is het nu uit tussen Max en Charlotte. Ik heb zelfs nog ergens een fotokopie van oogjesmacaroni die ik in een van mijn collages wil verwerken. Dan kan jij wel zeggen: tjonge wat een rijke fantasie heeft die Tonke, maar in dit specifieke geval komt het uit de realiteit van Max Velthuijs.’
Die hartstocht voor andere werelden, voor de mogelijkheden van de fantasie, de wereld van het sprookje, is dat een vlucht uit deze boze wereld? ‘Dat weet ik niet. Ik zie het meer als een vorm van spelen waar de commercie op dit moment handig op in speelt. Kijk maar naar dat gedoe met die Potterclub en alle Potterfans. Dat zegt wel iets. Mensen hebben behoefte aan spelen. Schrijvers en tekenaars hebben altijd hun eigen werelden gecreëerd, het verschil met vroeger is dat de commercie er nu zo op inspringt, maar zulke dingen als een griezelclub of een cursus spookverhalen hebben mensen altijd getrokken. Dat soort escapes is nodig. Zelf ben ik een tijdje bioscoopgek geweest, dat was mijn ontsnappingsmogelijkheid. En televisie werkt net zo. Als je te veel en te vaak kijkt, ga je vanzelf zappend kijken, zappend lezen en zappend luisteren. Kinderen van nu leren niet meer dat doorlezen iets oplevert. Zodra de beelden hen vervelen, willen ze iets anders. En er is ook zoveel: televisie natuurlijk maar ook sporten en videospelletjes en school en verjaarspartijtjes. Boeken worden steeds minder interessant voor ze. Daardoor wordt de omloopsnelheid, de tijd dat een titel in de winkel ligt, steeds geringer. We leven nu helemaal in een wegwerpmaatschappij. En daarom moet een uitgeverij blijven herdrukken, want als mensen niet weten dat een boek er is, kunnen ze het ook niet aanschaffen. Een boek moet tegenwoordig in twee jaar uitverkocht zijn. Dat vluchtige vind ik wel eng.’
| |
| |
‘Dat maakt Aan de andere kant van de deur ook zo'n risicovol boek. Totaal ongeschikt voor het grote publiek. Om de lezer toch enigszins te verleiden begint het met die papiertjes, ontbrekende bladzijden en zo. Dat is anders dan gewoon. Sommigen worden daardoor gepakt, anderen niet. Er zijn ook lezers die niet van dagboeken of ik-boeken houden. Daar kun je als schrijver niet allemaal rekening mee houden. Je schrijft omdat je moet schrijven.’ |
|