Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 15
(2001)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
De Komrij van de jeugdpoëzie
| |
[pagina 120]
| |
[pagina 121]
| |
Die enkele gedichten voorafgaand aan die van Van Alphen dienen kennelijk vooral om aan te geven hoe vernieuwend Van Alphen wel was. Het contrast in kwaliteit en kinderlijkheid is inderdaad opvallend. Maar eenzelfde contrast valt te bespeuren tussen Van Alphens werk en veel werk van na 1778. Waarom noemen we werk van na 1778 kindergedichten en soortgelijk werk van daarvoor niet? Met andere woorden: hoeveel verder had De Vries nog terug kunnen gaan en wat is precies de definitie van kinderpoëzie? Daarover legt De Vries geen verantwoording af en dat valt wellicht ook buiten zijn zichzelf gestelde taak. Maar zijn bloemlezing roept die fundamentele vraag wel op. | |
Eigen smaakEn zo kwamen er bij lezing meer vragen bij me op. Daarbij gaat het me niet zozeer om kwesties als ‘waarom ontbreekt die dichter?’ of ‘waarom van die en die dichter zo weinig c.q. zo veel?’Ga naar voetnoot3. Dat is een voorspelbaar, maar doorgaans een weinig zinvol geluid bij het verschijnen van bloemlezingen. Gerrit Komrij maakte daar in zijn voorwoord bij zijn bloemlezing in 1001 gedichten uit de 19e en 20e eeuw meteen korte metten mee door te stellen dat hij geen representativiteit volgens de canon nastreefde. Wat je wel van een bloemlezer mag verwachten - en dat doet Komrij vervolgens ook - is dat hij zijn eigen smaak enigszins expliciteert. De naam Komrij valt uiteraard niet toevallig. Zelf duidde Anne de Vries zijn project al wel eens half gekscherend, half serieus aan als ‘de Komrij van de jeugdpoëzie’. En net zoals Komrij uit allerlei hoeken en gaten vergeten werk opduikelde, zo spreekt De Vries terecht van schatgraven in onbekend gebied. Het lastige alleen bij deze bloemlezing vind ik dat pareltjes, robuuste robijnen en nepgoud - dat zijn ze althans in twintigste-eeuwse ogen - gewoon door elkaar heen gepresenteerd worden. En dan is het een gemis als de bloemlezer in zijn inleiding zwijgt over zijn selectiecriteria. Vaarde De Vries op eigen smaak? Poogde hij het hele spectrum te schetsen? Een tijdsbeeld te openbaren? In de inleiding bakent De Vries zijn gebied wel technisch af (geen anonieme bakerrijmpjes, niet gezocht in boeken voor volwassenen, geen liedboekjes), maar geeft hij geen kwalitatieve toelichting. Hij volstaat wat mager met dat het ‘in laatste instantie niet mogelijk [is] mijn keuze te verantwoorden zonder mijn smaak, gevormd door alle eerdere leeservaringen en alle lacunes op dit gebied, te analyseren. Elke bloemlezing is ook een portret van de samensteller’. De Vries laat het vervolgens aan de lezer om die smaak te analyseren. Wel zegt De Vries nog: ‘mijn keuze is in zoverre representatief dat ik een beeld probeer te geven van de ontwikkeling van de kinderpoëzie. Natuurlijk is | |
[pagina 122]
| |
dat een rooskleurig beeld: het afgezaagde en talentloze is onder-, het oorspronkelijke en poëtische oververtegenwoordigd.’ Toch valt het maar moeilijk te geloven dat de bloemlezer louter literaire maatstaven heeft gehanteerd. Net zoals in Met en zonder lauwerkrans, over poëzie van vrouwen uit de vroegmoderne tijdGa naar voetnoot4., gaat het in deze bundel toch grotendeels om poëzie van het tweede garnituur. Misschien dat De Vries dan een jeugdliterairinterne poëtica hanteerde? Ook daarover helaas geen woord. | |
Terugkerende motievenWat de criteria ook geweest mogen zijn, een ontwikkeling valt inderdaad te constateren. Dat valt vooral mooi te illustreren bij gedichten rondom eenzelfde onderwerp. Veel gedichten verwijzen naar en variëren op elkaar. De Vries noemt zelf als voorbeeld de vele gedichten over kat en muis, beginnend bij ‘Het geduld’ van Van Alphen en (voorlopig) eindigend bij ‘Gil’ van Remco Ekkers. Een ander voorbeeld zijn gedichten waarin een kind vol ontroering dan wel ontzetting over een klein broertje of zusje vertelt. Ook een terugkerend motief is dat van het spelen versus het leren, en dit motief symboliseert mooi de toenemende aandacht voor het eigene van het kind. Van Alphens ideaalkind weet vrijwel als enige deze twee bezigheden harmonieus te laten samenvloeien (‘Mijn spelen is leren, mijn leren is spelen’, 1778). Anderen zien dat toch duidelijk als twee verschillende zaken. Zo eindigt het met zijn hobbelpaard spelend kind bij Van Heiningen Bosch ‘Ik nu aan 't leren, en gij naar de stal’ (1816) en eindigt ook Goeverneurs kind uiteindelijk met ‘'k Zet mijn speelgoed in een hoekje en ga leren uit mijn boekje’ (1836). Want er mag natuurlijk geen misverstand bestaan waar de prioriteit behoort te liggen. Zoals Gerrit Paape en Maria van Schie in ‘Het ABC der plichten’ (1779) waarschuwen: ‘Feestgang moet geen schoolgaan weren’. Toch is er ook oog voor het kind dat liever speelt dan leert. Zo klaagt Pietje in het gedicht ‘De Luie’ (1778/'79) van Pieter 't Hoen:
‘'k Leer liever niet.
Ik slijt voor geld mijn jonge jaren
in veel verdriet.
Ik moet in school en thuis braaf leren,
en nog daarbij
mij van een meester zien regeren;
't Is slavernij.’
| |
[pagina 123]
| |
Pietje leert binnen enkele strofes van zijn vader het gewenste gedrag, maar later mogen kinderen vrijelijk hun beklag doen. Zoals bij G.W. Lovendaal. Zijn ‘Huiswerk’ (1910) klinkt verrassend modern:
‘Die nare sommen, wat verdriet!
Ik kán ze niet en 'k máák ze niet!
Ze denken maar dat je alles weet
en nooit een snars vergeet.
Je hebt tienduizend kapitaal...
Dat lees ik nu al twintigmaal...
tienduizend gulden ik? ...dat's lak
ik heb geen duit op zak.
Laat A maar zoeken zijn procent,
scheelt jou het, als je platzak bent?
't Zijn goocheltoeren met een breuk,
nooit vin-j' reis: die is leuk.
Die nare sommen, wat verdriet!
Ik kán ze niet en 'k máák ze niet!...
En buiten schijnt de zon zo blij-
is dat geen plagerij?’
Zo zijn er meer verrassingen van gedichten en dichters die gangbare beelden doorbreken van welke poëzie bij welke tijd hoort. Zo'n verrassing is bijvoorbeeld de mij tot nog toe onbekende dichter N.A. van Charante (1811-1873). Zijn werk zou zo uit de school van het Schrijverscollectief kunnen stammen, met zijn aandacht voor emoties en stemmingen van opgroeiende kinderen. Zijn ‘Was ik maar wat kleiner’ eindigt met de bekende zinsnede 'k Ben te klein voor tafellaken en te groot voor een servet.’ Opvallend zijn ook de andere twee opgenomen gedichten ‘Houten Klaas’ en ‘Wilde Griet’. Het eerste gaat over een jongen die liever een meisje zou willen zijn:
‘(...)
Al dat woeste schreeuwen
en dat dol getier
van die wilde jongens
doet me geen plezier (...)
| |
[pagina 124]
| |
Was ik maar een meisje!
'k Wou het - o, zo graag!
'k Droeg, in plaats van boordjes,
dan een lieve kraag.’
Natuurlijk wreekt zich hier het lezen met moderne ogen. Voor de twintigste-eeuwse lezer is het politiek correct om de jongen die liever met poppen en kralen dan met vliegers speelt ook een kans te geven, halverwege de negentiende eeuw wordt deze jongen meteen uitgejouwd door een jongenskoor. Typisch is dan wel weer dat de wilde griet (die liever jongen dan meisje is) op aanmerkelijk meer sympathie kan rekenen:
‘(...)
Kwam het maar tot vechten,
dat het oorlog waar,
ik werd dan een tweede
Kenau Hasselaar! -
Laatst liet oom mij vragen,
toen 'k verjaren zou,
wat ik wel zou kiezen?
Wat ik hebben wou?
'k Heb toen een geweer bedongen,
rinkels en een vliegertouw.
Was ik maar een jongen!’
Zo spreekt zij. En een ieder die haar ziet,
zegt: 't Is een lieve meid, maar toch....een wilde Griet!’
In moderner tijd zie je voorafgaand aan de nu wel eens op een al te eenzaam voetstuk gepote Annie Schmidt frisse, vlotte gedichten van bijvoorbeeld Jac. van Hattum (met name ‘Sinterklaas incognito’), Jac. van der Ster (met het hele mooie ‘Kinderen’) en - natuurlijk - van Daan Zonderland en Han G. Hoekstra. Dat is wat zo'n bloemlezing laat zien: dat vernieuwers en kopstukken altijd hun voor- en wegbereiders hebben en dat de literatuurgeschiedenis een doorlopende lijn is. | |
Echo'sWat de bloemlezing ook laat horen zijn echo's: in het ene gedicht galmt het andere na. Heel direct geldt dat voor ‘Meisjesmijmering’ (1850) van W.J. van Zeggelen. Dat kan men niet anders zien dan als regelrecht antwoord op ‘Jongens- | |
[pagina 125]
| |
mijmering’ (1840) van N. Beets. Zelfs de vorm, een soort monologue interieure avant la lettre, is hetzelfde. Andere echo's zijn wat zwakker en ongetwijfeld ook onbewuster. Misschien zijn het ook vooral persoonlijke associaties. Zo komt bij lezing van ‘De gevolgen der ongehoorzaamheid’ (1813) van K.W. Bilderdijk bij mij meteen Pippeloentje die 's ochtends vroeg eitjes zoekt en dat moet bekopen bij een val uit de boom in de gedachten. (Overigens ontbreekt Schmidts beertje in deze bloemlezing). En ‘De wrede Jakob’ (ca. 1860) van H. Ilpsema Vinckers en in ‘Mietje en het mes’ (ca. 1860) van J. Norweb ademen de geest van ‘Der Struwwelpeter’ (1845) van Heinrich Hoffman. Ter illustratie Mietje met haar mes:
O! Mietje, Mietje, pas toch op,
wat doet ge met een mes?...
Speel liever met uw mooie pop,
of brei en leer uw les!...
Kom wacht nog maar een ogenblik,
dan komt uw moeder weer,
en snijdt voor u die peperkoek;
toe, leg dat mes gauw neer.-
Maar nee, zij gaat met snijden voort,
daar helpt geen bidden voor...
Het mes schiet uit,
door niets gestuit!
en snijdt haar middendoor!-
Daar rolt het lijfje op de grond,
de benen blijven staan!
Nu is 't te laat,
geen schreeuwen baat,
met Mietje is 't gedaan!
Dus kindertjes onthoudt de les:
‘blijft met uw handen van het mes.’
| |
WetenschapLouter lezend in deze bloemlezing zijn dus al enkele lijnen te trekken in het landschap van de kinderpoëzie. Maar de bundel vraagt om meer: meer context, meer achtergronden, meer studie. Nu het materiaal er ligt, moet het ontgonnen worden. Daarom ook vind ik het zo jammer dat de samensteller, deze schatgraver in onbekend gebied, niet meer loslaat over zijn eerste verkenningstocht. | |
[pagina 126]
| |
Immers, in de wetenschap is vaak de zoektocht, het proces van vinden, net zo boeiend als de uitkomst. Wat is De Vries wijzer geworden over de historische jeugdliteratuur? Welke nieuwe inzichten leverde het hem op? In welke context schreven de dichters hun werk? Wat zegt het tweede garnituur ons over de toppers, wat de voorgangers over de nieuwelingen?
Maar wellicht overvraag ik hiermee De Vries wel. Zijn bloemlezing is nadrukkelijk op de markt gebracht voor een breed publiek en pretendeert geen wetenschappelijkheid. Hij reikt gewoon het materiaal aan. En schept daarmee een schat aan mogelijkheden voor nieuw onderzoek naar jeugdliteratuur.
Anne de Vries, Van Alphen tot Zonderland. De Nederlandse kinderpoëzie van alle tijden. Amsterdam, Querido, 2000. 516 blz. f 65,- ISBN 90 214 8647 4. |
|