Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 15
(2001)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Jeugdliteratuur is nú van dezelfde culturele orde Een weerwoord op Wilbert Smulders (1)
| |
Niet echt handigHet lijkt in het licht van de door Smulders gekozen positie ten opzichte van de jeugdliteratuur - jeugdliteratuur is van een andere culturele orde - niet echt handig van hem om Ik bak ze bruiner van Gerard Reve als uitgangspunt te nemen. | |
[pagina 58]
| |
Ik kan het ook anders zeggen. Zijn de daarin opgenomen teksten inderdaad als ‘kinderverhalen’ te kenschetsen? Hoewel ze de toon en aanspreekvorm (‘Lieve jongens en meisjes’) van ‘Oom Gerard vertelt’ hebben, ademen de zeer korte verhaaltjes de typisch Reviaanse geest, waardoor het vermoeden gewettigd lijkt, dat de humor ervan (het wel en wee van bruine bolussen zogezegd) eerder door liefhebbers en kenners van het werk van Reve geproefd (!) kan worden dan door kinderen die nog nooit iets over hem gehoord of van hem gelezen hebben. Joke van Leeuwen stelt in haar reactie op Smulders (Literatuur zonder leeftijd 51) dan ook terecht vast, dat Ik bak ze bruiner zich al meteen, in eerste instantie, onmiskenbaar voordoet als een satire voor volwassenen. Reves verhalen zijn, kortom, in feite slechts ten volle te appreciëren, wanneer je zijn overige werk ook goed kent, wanneer je om zo te zeggen ‘in Reve’ bent, en dat mogen we van de meeste kinderen toch niet verwachten. Slechts weinig kinderen kunnen zich immers met Dahls Matilda meten. Men luistere in dit verband ook naar Smulders zelf. Niet ten onrechte omschrijft hij de verhalen als ‘semantische mirakels, die onder het gewicht van hun veelzinnigheid bezwijken’. Zeker, op het eerste gezicht lijken het verhalen voor kinderen, omdat Reve spéélt met traditionele jeugdliteraire genres als het sprookje en een morele les in verhaalvorm (het sinterklaasverhaal). De aanhef van de verhalen laten daar, zoals gezegd, ook geen misverstand over bestaan. Direct aan het begin ondergraaft Smulders zélf al de aanduiding ‘kinderverhalen’, doordat hij - en dat is een kernwoord in deze - over pervertering van deze genres spreekt: ‘De woorden die aan de kindervertelling refereren, vertellen geen kindervertelling, maar geven uiting aan een afstotende, pedofiele verlekkerdheid. De woorden die aan een sprookje refereren, vertellen geen sprookje, maar exposeren een interesse in anale zaken die in zijn broeierige banaliteit tamelijk verontrustend is. En de woorden die aan de wijze les refereren, geven geen wijze les, maar produceren een relaas waarin deugdzaamheid op gemelijke wijze wordt ingekleed als een vorm van sadisme die even geniepig als grof is.’ Kortom, juist deze pervertering leidt er onvermijdelijk toe dat we, ondanks de eerste schijn van het tegendeel, niet met jeugdliteraire teksten van doen hebben. Smulders geeft nog meer argumenten, maar zijn eerste conclusie is in elk geval dat we hier met een vorm van literaire travestie te maken hebben, die de aanduiding van Reves teksten als ‘jeugdliteratuur’ alleen maar problematischer maken. Zijn uiteenzetting over het begrip camp voegt, behalve dat we inzien dat Smulders niet van de straat is, weinig toe aan de reeds gegeven | |
[pagina 59]
| |
argumentatie omtrent de postmoderne status van Ik bak ze bruiner. De vraag die Smulders zich vervolgens stelt, naar aanleiding van de heruitgave van de teksten in 1996, is eigenlijk een onzinnige: Kunnen kinderen van nu Ik bak ze bruiner begrijpen? Én toen én nu is voorkennis van Reves teksten een voorwaarde en noodzaak om ze te waarderen en dús blijft het een onhandig voorbeeld om zijn stellingname aan te illustreren. Het curieuze is nu dat hij enerzijds dat zelf eigenlijk ook wel lijkt in te zien - ‘kinderen kunnen teksten als Ik bak ze bruiner niet begrijpen en zullen ze ook nooit kunnen begrijpen’ - maar anderzijds toch Reves teksten instructief acht voor het jeugdliteraire debat, i.e. kan of moet er eigenlijk nog wel onderscheid gemaakt worden tussen literatuur en jeugdliteratuur? Zijn keuze voor de tekst van Reve blijkt hierdoor ingegeven te zijn, dat hij met zijn analyse en typering van Reves tekst heeft willen laten zien dat jeugdliteratuur iets niet heeft, fundamenteel niet heeft, wat literatuur voor volwassenen wel bezit: ‘Bij de vraag naar de hiërarchie tussen jeugd- en volwasseneniteratuur zijn namelijk de fundamenten in het spel van wat literatuur tot literatuur maakt.’ Die fundamenten blijken te berusten op de invulling van het begrip moderniteit, een begrip, waarmee Smulders niet onbekend is blijkens zijn samen met Frans Ruiter geschreven boek Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990. Ik laat zijn uiteenzetting over Calinescu's studie Five Faces of Modernity. Modernism, Avant-Garde, Decadence, Kitsch, Postmodernisme voor wat ze is, helder en overzichtelijk, en ga na wat de daarin gedebiteerde opvattingen voor consequenties hebben voor de volgens Smulders literair gesproken lagere status van de jeugdliteratuur. Welnu, waar het op neerkomt, is dat jeugdliteratuur niet voldoet, niet kán voldoen aan de esthetische eisen van moderniteit en postmoderniteit, omdat het om jeugdliteratuur gaat. De tekst van Reve wél - diens werk en dus ook Ik bak ze bruiner is zowel modernistisch, avant-gardistisch, decadent, kitsch als postmodernistisch - en is daarom, maar dat wisten we eigenlijk al vanaf het begin, geen jeugdliteraire tekst. Aan jeugdliteratuur kan blijkens deze redenering kennelijk pas dezelfde culturele status als de moderne literatuur toegekend worden, wanneer duidelijk gemaakt kan worden (door de hiervoorgenoemde beschouwers, mag ik aannemen, van wie Bekkering en Linders met name genoemd worden), ‘dat zij óók voortspruit uit dat gekwadrateerde crisisgevoel waarvan de moderne literatuur zich de bittere vrucht mag noemen.’ En daar heeft Smulders zo zijn twijfels over. | |
Gebrek aan belezenheidZijn die twijfels ergens op gebaseerd? Noemt Smulders enige jeugdliteraire tekst | |
[pagina 60]
| |
uit de laatste vijftien, twintig jaar? Nee, en nogmaals nee. Terwijl hij - nota bene - eerder in zijn stuk met enig nadruk poneert, dat deelnemers aan het jeugdliteraire debat niet alleen verstand van jeugdliteratuur dienen te hebben, maar zich even diepgaand rekenschap moeten geven van de aard en geschiedenis van de literatuur. Dat ben ik geheel met hem eens, maar aan één van zijn eigen criteria voldoet hij dan toch niet (ten overvloede wellicht: verstand van jeugdliteratuur). En desondanks stelt hij als ‘een neerbuigend soort pedagoog van het nogniet’ (de kwalificatie is van Joke van Leeuwen) met een behoorlijke dosis arrogantie rustig vast, dat men in ernst (sic!) niet staande kan houden dat jeugdliteratuur in essentie óók is wat de moderne literatuur zo typeert, namelijk dat het vanuit haar aard een sprong in het lege is, meestal met de moed der wanhoop ondernomen. Een dergelijke houding vind ik denigrerend ten opzichte van nogal wat moderne jeugdliteraire auteurs. Met één penneveeg worden ze weggezet als de auteurs die per definitie kiezen voor de rustige, gecontroleerde en veilige atmosfeer van de moderne bourgeois en niet voor de unheimische desperadosfeer van de moderne kunstenaar. Het zal je maar gezegd worden! Kinderboeken kunnen volgens hem per definitie nooit de status bereiken van de moderne literatuur, omdat de bron van waaruit moderne literatuur ontstaat onbereikbaar en onbegrijpelijk is voor kinderen. Hij blijft in zijn visie op de jeugdige lezer de nog-niet-pedagoog. De moderne kunstenaars houden er een onzekere levensvisie op na, zij hebben alle hoop op het vinden van vastigheid buiten zichzelf verloren. Smulders wil nog wel aannemen, dat de jeugdliteratuur steeds meer is gaan lijken op de literatuur (al noemt hij ook in dit verband geen namen), maar volgens hem liggen die overeenkomsten op het niveau van de symptomen, en niet op het niveau van de essentie van de moderne literatuur (zie de hiervoor aangehaalde uitspraak van Smulders). In feite gaat Smulders uit van een typering van jeugdliteratuur, waarvan ík in elk geval dacht, dat die bij een enigszins bij-de-tijdse literatuurwetenschapper niet meer aanwezig zou zijn. Hij doet het eenvoudigweg voorkomen, alsof (in feite alle) hedendaagse jeugdliteraire teksten zich nog steeds in het veilige, beschermde jeugdland bevinden. Quod non. En dan te bedenken dat Smulders mede-begeleider is geweest van de scriptie van Joukje Akveld, die als titel had Dubbelzinnige (Jawel!) jeugdliteratuur. Verschuivingen binnen het literaire polysysteem, handelend over auteurs als Anne Provoost (De Roos en het zwijn), Wim Hofman (Zwart als inkt) en Margriet Heymans (De wezen van Woesteland). Smulders gaat er kennelijk van uit dat er zich binnen de jeugdliteratuur van de laatste vijftien, twintig jaar geen enkele ontwikkeling heeft voorgedaan en dat zij op geen enkele wijze beïnvloed is door literaire, culturele en maatschappelijke ontwikkelingen. Het onderscheid tussen beide literaire vormen dat er, inderdaad, | |
[pagina 61]
| |
heel lang is geweest, acht hij nog stééds aanwezig, daarmee voorbijgaand, door een gebrek aan belezenheid op het gebied van de jeugdliteratuur, aan tal van modernistische, postmodernistische jeugdliteraire auteurs, van wie ik er eerder al een aantal noemde. Zo kan hij tot uitspraken komen als de volgende: het is niet goed voorstelbaar, dat ‘de modernisten (...) er op uit zouden zijn geweest een gebied als de jeugdliteratuur te annexeren’. Op voorhand sluit hij kennelijk de mogelijkheid uit, dat jeugdliteraire modernisten zouden (kunnen) bestaan. Naar mijn onbescheiden mening is er in de huidige tijd in essentie van een diepgaand verschil tussen jeugdliteratuur en moderne literatuur geen sprake meer. Waarom zou de omschrijving die Smulders van de moderne kunstenaar geeft - ‘figuren, die zich juist door hun opstelling in de marge (kritisch, zelfkritisch, defaitistisch en agressief) een centrale plaats in de cultuur wisten te verwerven’ - niet van toepassing kunnen zijn op de auteurs die ik eerder noemde? Ze kiezen er alleen een andere literaire vorm (let wel: vorm, niet inhoud) voor. Smulders geringe kennis van het hedendaagse jeugdliteraire aanbod blijkt eens te meer hieruit, dat hij het zich niet voor kan stellen, dat op dit moment óók jeugdliteratuur een vrijplaats kan zijn in de cultuur, inderdaad vergelijkbaar met die van de moderne literatuur, een vrijplaats waarin volwassenen ten overstaan van kinderen zulke gebieden als kinderporno en incest beschrijven, ‘en dan niet om ze voor deze gevaarlijke zaken te waarschuwen’ (daar herkennen we Smulders weer als pedagoog), maar om ze te verkennen en koelbloedig te verbeelden. Ik raad hem aan Bart Maarts Het is de liefde die we niet begrijpen eens tot zich te nemen. Hij zal zijn mening dan toch moeten herzien, zo is mijn verwachting. | |
Leeftijdloze jeugdliteratuurHet zal geen verbazing wekken: op Smulders stellingname valt het een en ander af te dingen.Ga naar voetnoot1. In de eerste plaats valt op dat hij een bijna noodzakelijke relatie legt tussen het postmodernisme en het ‘moderne’ kunstenaarschap, als zou het (post)moderne levensgevoel slechts voorbehouden zijn aan kunstenaars. De twijfel aan traditionele religieuze, maatschappelijke en artistieke zekerheden bestaat ook bij niet-kunstenaars. Waar het om gaat is dit: de verwoording van de door Smulders gepostuleerde existentiële onzekerheid maakt de kunstenaar tot kunstenaar. Smulders gaat op deze manier voorbij aan het literair gesproken niet onbe- | |
[pagina 62]
| |
langrijke verschil tussen vorm en inhoud. Literaire middelen als gelaagdheid en intertekstualiteit zouden in zijn visie derhalve hun functionaliteit pas ontlenen aan een bepaald soort geesteshouding. Smulders stelt immers, ‘dat het wel heel toevallig zou zijn, als de functionele middelen uit beide rituele processen zomaar verwisselbaar zouden zijn’. Dat lijkt me de vraag. Vormkenmerken, die het eerst werden gebruikt in de literatuur voor volwassenen, zoals intertekstualiteit en gelaagdheid en een grotere aanwezigheid van zogenaamde open plekken, zijn zaken, die ‘los verkrijgbaar’ zijn en niet per definitie gebonden aan een bepaalde inwijdingsfase (de tweede dus, die een kunstenaar pas werkelijk modern maakt, ‘de atmosfeer waarin het hoogste ideaal was zich weer zoveel mogelijk te distantiëren van de wereld van de bourgeois’). Door de overname van bepaalde literaire vormaspecten kunnen (sommige, dat geef ik toe, maar dat geldt uiteraard evenzeer voor literaire teksten voor volwassenen) jeugdliteraire teksten qua vorm wel degelijk aansluiten bij (sommige) literaire teksten voor volwassenen. ‘Sommige’ inderdaad, want het gaat natuurlijk niet alleen om het al of niet bestaande verschil tussen literatuur voor kinderen en die voor volwassenen, maar ook om de splitsing, die er, dat is evident, bestaat tussen twee soorten literatuur voor volwassenen: één die als maatschappijbevestigend, bourgeois, kan worden aangeduid en één die ontstaat vanuit het failliet van alle zekerheden. Dat dit soort verschil bestaat, daar gaat Smulders ten enenmale aan voorbij. Dus: een bepaalde vormgeving is niet uitsluitend voorbehouden aan één soort moderne literatuur (zoals door Smulders gedefinieerd), maar zij kan vrijelijk gebruikt worden in verschillende ‘literaturen’, de aangepaste en onaangepaste om zo te zeggen. Dat is het eerste punt van kritiek. Hoe zit het, dit in aanmerking nemende, met de (lage) plaats die hij aan de jeugdliteratuur toebedeelt? Het is duidelijk, dat Smulders - ik zei het eigenlijk al - jeugdliteratuur positioneert in één van de door hem onderscheiden literaturen, te weten in die van de bourgeoisliteratuur. Als ik het goed zie, kan ook de jeugdliteratuur op dezelfde manier ingedeeld worden als hierboven voorgesteld bij de literatuur voor volwassenen. Vanzelfsprekend verschijnen er veel (te veel, als je het mij vraagt, maar daar gaat het nu even niet om) ginder- en jeugdboeken, die thuishoren bij de rustige, gecontroleerde en veilige sfeer van de bourgeoisie. Maar daarnaast worden er - gelukkig - tal van boeken voor kinderen en jongeren gepubliceerd, die hun lezers bepaald niet inwijden in een wereld, die een geest van orde en zelfgenoegzaamheid ademt. In boeken als Kleine Sofie en Lange Wapper, Annetje Lie in het holst van de nacht, Wespennest, Gebr., Bijna iedereen kan omvallen, Wijd weg (plus de eerdergenoemde van Provoost, Heymans en Hofman, de reeks is gemakkelijk uitbreidbaar)Ga naar voetnoot2. is de werkelijkheid even willekeurig, onkenbaar en | |
[pagina 63]
| |
wreed als die, welke in (sommige!) moderne literaire romans vormgegeven wordt. Om een uitspraak van Joke van Leeuwen uit haar reactie op Smulders aan te halen, en aan de ernst van haar literaire intentie hoeven we niet te twijfelen, dunkt me: ‘Er zijn, in het soort “kinderboeken” die mij aanspreken, die ik ook probeer te schrijven, en waarmee ik lezers vind die daar iets van begrijpen, vele voorbeelden te noemen waarbij hiërarchieën worden omgekeerd, gesloopt zelfs en tegenstellingen volop subversief van een dubbele draai worden voorzien. Ik heb mijn stijl gevonden waarin ik die dubbelheden een plaats geef, mijn even bruikbaar, maar anders vormgegeven (mijn cursivering, HB) stilistisch wapen om me staande te houden in een leven dat door dubbelzinnigheden wordt geterroriseerd.’ Dat geldt in dezelfde mate voor gedichten van auteurs als Ted van Lieshout, Wiel Kusters (zie ook het artikel van Willemien van Wijngaarden elders in dit nummer), Eva Gerlach, om er slechts een paar te noemen. Ook die geven een beeld van een werkelijkheid, waarin eerder vragen worden opgeroepen dan antwoorden gegeven. Dát dit zo is, heeft te maken met de veranderde positie van moderne jeugdliteraire auteurs. De motieven, vanwaaruit zij schrijven, heeft een verandering ondergaan, maar dat is Smulders waarschijnlijk onbekend. Veel van de genoemde auteurs zeggen vooral voor zichzelf te schrijven: ‘Eigenlijk schrijf ik vooral voor mezelf.(...). Er zitten ook genoeg dingen in mijn boeken die kinderen er niet uit zullen halen, maar dat geeft niet, zolang ik er zelf maar lol aan heb gehad.’Ga naar voetnoot3. Het een en ander impliceert dat afstand genomen wordt van het kind als (enige!) beoogde lezer - er is met andere woorden sprake van een tweetal implied readers - met als gevolg dat het kinder- en jeugdboek bevrijd wordt van zijn traditionele beperkingen. Beperkingen die Smulders klaarblijkelijk nog steeds aanwezig acht bij álle jeugdliteraire teksten. De volwassen auteur voor kinderen schaamt zich er niet (meer) voor, dat ook hij bevangen is door twijfels en zich gesteld weet voor vaak onbeantwoordbare vragen over de werkelijkheid. Anders, ietwat theatraal, gezegd (maar ook Smulders weet daar weg mee in zijn omschrijvingen van moderniteit als onder andere ‘unheimische desperadosfeer’, dus het mag): de wereld is even onkenbaar, chaotisch en wreed voor (sommige) moderne schrijvers van kinder- en jeugdboeken als voor (sommige) | |
[pagina 64]
| |
moderne schrijvers van boeken voor volwassenen. Uiteindelijk bestaat er - tegenwoordig - minder verschil tussen de door Smulders hogelijk geprezen verhalen van Reve, Hermans en Wolkers en verhalen van moderne jeugdliteraire auteurs als Van Lieshout, Moeyaert, Heymans, Hofman en Provoost dan hij denkt. Ook de laatsten zijn schrijvers, die ten overstaan van hun lezers ‘koelbloedig op zoek zijn naar zoiets als “het geheim van het bestaan”’.
Genoeg, genoeg. De conclusie is duidelijk: Wilbert Smulders had zich behoedzamer, voorzichtiger, en vooral minder generaliserend moeten uitlaten over een literair fenomeen, waarvan hij blijk geeft toch erg weinig af te weten, en waarover hij desalniettemin meent, vanuit een de hedendaagse jeugdliteraire werkelijkheid absoluut geen recht doend standpunt, verreikende uitspraken te kunnen doen. |
|