Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 15
(2001)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
Knor, ik heb een besluit genomen
| |
[pagina 7]
| |
de Loughbourough Conferentie
die dat jaar ook daadwerkelijk in Loughbourough werd gehouden. Voor mij een aantrekkelijke locatie, want ik woonde voor een paar jaar met man en kinderen in Engeland. Alles was er even spannend: de ontmoeting met de mensen uit het vak, het vertellen 's avonds, de betrokkenheid van wetenschappers, bibliothecarissen, docenten en collega's. Helemaal groen was ik niet meer. De scriptie waarmee ik in 1974 doctorandus in de literatuurwetenschap was geworden, was inmiddels gepubliceerd.Ga naar voetnoot3. Een van mijn aanbevelingen luidde: ‘Aan kinderliteratuur in de volle betekenis van het woord wordt pas echt recht gedaan wanneer zowel de “literaire” als de “pedagogische” kwaliteiten bekeken worden. Men zou dan kunnen spreken van “kinderboekenkritiek”. Bij het uitspreken van een waardeoordeel over het kinderboek moet de kritikus zich dan ook niet uitsluitend laten leiden door zijn kennis van de literatuur, maar evenzeer door zijn kennis van de kinderwereld en de kinderliteratuur. Het bekijken van de relatie tussen het kinderboek en de samenleving kan een gunstige uitbreiding zijn van de “literaire” en “pedagogische” benadering, maar het aanwezig zijn van maatschappij-kritiek dient mijns inziens niet de meest beslissende faktor te zijn bij het uitspreken van een waardeoordeel over een kinderboek. In het laatste geval wordt voorbijgezien aan het feit dat lezen op de eerste plaats een bron van genoegen kan zijn, dat het kinderboek zijn eigen kwaliteiten heeft, en dat bepaalde ideologische normen alléén de waarde ervan niet kunnen verhogen.’ Het relativeren van maatschappijkritische normen in mijn werkstuk had alles te maken met het monopolistische kabaal van de politieke en feministische werkgroepen in die tijd. Het weerhield me er niet van een jaar later, in opdracht van | |
[pagina 8]
| |
het ministerie van CRM een onderzoek te doen naar de rol van oude mensen in kinderboekenGa naar voetnoot4.. Daarnaast schreef ik aanschafinformaties - in tweehonderd woorden inhoud, vorm en gebruiksvriendelijkheid beoordelen - en was ik, op verzoek van Annie Moerkercken van der Meulen, voor de duur van mijn verblijf in Engeland correspondent geworden van een pamflet dat vier keer per jaar verscheen en de verongelijkte titel En nu over jeugdliteratuur droeg. In die hoedanigheid had ik een inspirerende ontmoeting achter de rug met Margery Fisher, een vrouw die vijfentwintig jaar op haar eentje het recensietijdschrift Growing Point runde. Margaret Meek had me geaccepteerd als reviewer voor The School Librarian en dankzij een abonnement op het toen nog prille Signal van Nancy en Aidan Chambers wist ik ook iets van de hot issues van de Angelsaksische kinder- en jeugdliteratuur. Kon je The Stone Book van Alan Garner aan kinderen te lezen geven als volwassenen daar al weinig van begrepen? En waarom was er zo weinig aandacht voor kinderpoëzie? Op grond van dat alles voelde ik me al een beetje een expert. Onterecht natuurlijk, want in Loughbourough passeerden onderwerpen en onderzoeken (bij voorbeeld dat van Saskia Tellegen naar leesmotieven) die totaal nieuw voor me waren. Van grote betekenis voor mijn handel en wandel in de jeugdliteraire kritiek was de ontmoeting met Ethel Heins, een Amerikaanse critica. Net als haar man Paul Heins eerder in allerlei artikelen had betoogd, ging zij in op het verschil tussen reviewing en criticism. ‘Criticism’, zo betoogde zij, was het uitspreken van een gefundeerd oordeel waarbij het werk geplaatst wordt in een literair perspectief en een historische, ethische of psychologische context. ‘Reviewing’ daarentegen was gericht op de journalistieke praktijk van informeren en enthousiasmeren. Het oordeel dat daarbij werd uitgesproken was eerder ‘for the time being’ dan voor de eeuwigheid.Ga naar voetnoot5. Jaren later relativeerde Cees van Rees het onderscheid tussen beschrijvende uitspraken die grond leveren voor interpretatieve uitspraken en samen een basis leveren voor evaluatieve uitspraken en definieerde hij drie niveaus van beoordelen: | |
[pagina 9]
| |
- de primaire of journalistieke kritiek in dag- en weekbladen die een grote rol speelt in het selectieproces - de secundaire of essayistische kritiek in literaire tijdschriften die doorgaans omvangrijker is, minder actueel en zich beperkt tot teksten waar de journalistieke kritiek zich al in positieve zin over heeft uitgesproken - de tertiaire of academische kritiek die zich afspeelt op universitair niveau en doorgaans alleen auteurs betreft die al enige faam genieten.Ga naar voetnoot6. En hoewel ik deze materie in 1976 beslist nog niet beheerste, kan ik vijfentwintig jaar later wel concluderen dat mijn kritische arbeid altijd een mengeling van die vormen van kritiek is geweest. Naast recensies in dag- en weekbladen schreef ik essays voor vaktijdschriften en deed ik aan wetenschappelijk onderzoek. Voor kranten als het Haarlems Dagblad en het Algemeen Dagblad pikte ik de krenten uit de rijkelijk met kinderboeken gevulde nap. Het oordeel daarover berustte op een mengeling van eigen smaak en voorkeur, kennis van het veld, een aan- of invoelen van de communicatiemogelijkheden van teksten met de beoogde lezers én de noodzaak anderen te informeren. In mijn recensies dienden vragen beantwoord te worden als: welke boeken zijn waarom interessant, maar ook: welke zijn de moeite van het (voor)lezen en/of aanschaffen waard? De volledigheid van het kritische apparaat - het evaluerend vergelijken met andere teksten, andere auteurs, andere genres, de literaire context, veranderingen in poëtica enzovoort - bewaarde ik voor En nu over jeugdliteratuur, Leesgoed, Boekblad, Literatuur zonder leeftijd, het Lexicon voor de jeugdliteratuur, biografische en literair-historische studies. | |
[pagina 10]
| |
‘En Knorretje zei dat, nu dit laatste punt ook was opgehelderd, een Hele Diepe Kuil inderdaad een Slimme Val was.’ Met veel plezier denk ik terug aan de opgewonden discussies in de redactie van En nu over jeugdliteratuur waarover Herman Verschuren in 1977 de scepter ging zwaaien; aan hoe het maatschappelijk engagement van Karel Eykman of de wetenschappelijke drang van Piet Mooren botsten met de bevlogenheid van Truusje Vrooland en de meer door de praktijk van het onderwijs ingegeven opstelling van Max Verbeek en mijzelf. Want intussen was ik terug in Nederland en stond ik weer voor de klas. Op een Havo/vwo-school in Haarlem probeerde ik mijn leerlingen enthousiast te maken voor het lezen van (jeugd)literatuur. De kunst van het leesbevorderen, zo werd duidelijk, had alles te maken met het enthousiasme en de boekenkennis van de (voor)lezende docent. In het voorjaar van 1980 kreeg ik van een collega het verzoek eens een literatuurrecensie te schrijven voor het Haarlems Dagblad, het lijfblad van veel Kennemerlanders. Op 10 mei verscheen op pagina 31 van de zaterdagse bijlage mijn eerste stuk over Een Fries huilt niet van Gerrit Krol, een indrukwekkend boek dat me altijd bij zal blijven. Sinds die eerste recensie krijgt elke nieuwe Krol een plekje in mijn lezend bestaan. Is het toeval dat op het moment dat ik deze regels tik, wordt aangekondigd dat Gerrit Krol de PC Hooftprijs 2001 is toegekend? Hoewel ik niet eerder een kritiek had geschreven voor een grotemensenboek, valt in die eerste recensie toch al iets van een poëtica te bespeuren. Ik besteedde nogal wat aandacht aan de verschillende lagen in het verhaal; uitspraken onderbouwde ik zoveel mogelijk met citaten. Voor de toon van de bespreking had ik me duidelijk laten beïnvloeden door de taal en stijl van de besproken auteur: ‘Krol heeft geprobeerd in deze roman te beschrijven hoe die verschijnselen - opvoeding, werk, relaties, ideeën - met elkaar samenhangen en elkaar beïnvloeden. In “Een Fries huilt niet” betekent dat dat de hoofdpersoon in een poging zijn leven richting en systeem te geven er toch niet in geslaagd is een plaatsje te vinden. Hij is de boom die niemand nodig heeft. Een boom die zijn bladeren verliest. Iemand die nergens bij hoort. En zo is de cirkel rond. Het beeld van de glazenwasser uit de proloog die misschien nog het beste af is omdat hij zijn werk doet maar tenminste aan de buitenkant staat, maakt in de epiloog plaats voor het beeld van een oudere man in een hotel aan zee, aan het einde van zijn leven. Zijn waarde is bijzonder klein. “Hij heeft bepaalde inzichten en die wil hij, op verzoek, nog wel eens spuien.”’
‘Hé, dat is vreemd, dacht hij’ Na Krol volgden datzelfde jaar nog besprekingen van Alfred Kossmann, Frank Herzen, Hannemieke Stamperius, Kneppelhout, Andreas Burnier, Willem Brakman | |
[pagina 11]
| |
en Willem Frederik Hermans. In het kader van de kinderboekenweek schreef ik over Het geminachte kind van Guus Kuijer en besprak ik Wegwerpkinderen van Thea Beckman en Vechten voor overmorgen van Evert Hartman. De laatste twee, vanwege het plaatsgebrek, in één recensie. Ik weet dat allemaal nog, omdat Wim Vogel, de collega die me indertijd het plekje bij het Haarlems Dagblad bezorgde, ter gelegenheid van mijn promotie vorig jaar een onderzoekje deed naar hoe mijn recensies tot stand kwamen: ‘Al die recensies schreef je zoals dat in die tijd ging, eerst met potlood, dan met een pen om ze vervolgens ongetwijfeld uit je typemachine te rammen. Heel uitvoerige schriften heeft dat opgeleverd. Zo beslaan je aantekeningen en uitwerkingen naar aanleiding van een nieuwe uitgave van Pijpelijntjes van Jacob Israël de Haan niet minder dan drieëntwintig kantjes van zo'n zelfde dik cahier. En voor al dat werk ontvingen we dan 125 gulden. Dat kinderboeken in die eerste schriftjes niet of nauwelijks aan bod komen, klopt wel. Pas na twee jaar grotemensenboeken bespreken durfde ik voor te stellen me ook over kinderboeken te ontfermen. Tot dan hadden illustere voorgangers als Miep Diekmann en Petra Barnard dat immers gedaan! Tot januari 1986 overzag ik beurtelings de grote en de kleine literatuur. Voor mijzelf en hopelijk ook voor de lezers van het Haarlems Dagblad waren dat vruchtbare en inspirerende tijden. Ik las op brede schaal en kreeg veel reacties, zowel van het | |
[pagina 12]
| |
publiek als van uitgevers en schrijvers. Voor beide soorten boeken hanteerde ik dezelfde criteria, die van het leesgenot - in belangrijke mate bepaald door originaliteit en overtuigingskracht - vorm en inhoud, en dat alles afgezet tegen eerdere of andere teksten van de auteur in kwestie of de literaire mode. Dat leverde lang niet altijd gelijksoortige artikelen op. Als er boeken besproken moesten worden van auteurs voor volwassenen was er doorgaans meer ruimte voor bespiegelingen over thema en/of tijdverschijnselen, de carrière en/of de poëtica van een auteur. Slechts bij hoge uitzondering ‘behandelde’ je twee boeken in één recensie. Bij kinderboeken lag dat anders. Die kwamen slechts eens in de twee, drie weken aan bod. Ik was de enige die daarover schreef en dus was het zaak de kwaliteit van die boeken zo kernachtig mogelijk aan te duiden. Stapelrecensies hebben, alleen al vanwege de naam, een slechte pers. En dat is logisch, vooral als onvergelijkbare boeken naast respectievelijk tegenover elkaar worden gezet. Maar dat door de vergelijking van thematiek, stijl of vertelperspectief, een verbinding ook meerwaarde kan hebben, bewijzen de rubrieken in Leesgoed, voorheen En nu over jeugdliteratuur. Als ik die schriftjes nu nog eens bekijk, valt me op hoe verbluffend direct de schrijvende pen is. Na twee of drie beginnetjes en een enkele doorhaling kwamen de recensies in einem Guss en precies op lengte op papier. Bij het overtypen werd er nog wel eens wat verbeterd en veranderd, maar toch. Inmiddels kan elke zin, ook deze, dankzij de tekstverwerker, drie, vier keer veranderen. Wat betekent dat voor je stijl van schrijven en voor je manier van denken? Weg spontaniteit, maar ook meer mogelijkheden voor strakke en ritmische formuleringen?
‘Te gek om los te lopen!’ zei Poeh' In 1986 kreeg ik het verzoek Els de Groen op te volgen als recensent kinderboeken voor het Algemeen Dagblad. Elke week een hele kolom voor jeugdliteratuur! Een gouden kans die ik met beide handen aangreep, al ging het - zo bleek weldra - ten koste van mijn activiteiten voor het grotemensenboek in het Haarlems Dagblad. Door mijn wekelijkse kinderboekenrubriek in de krant, mijn regelmatige bijdragen voor Boekblad en mijn stukken in Leesgoed werd ik, mijns ondanks, steeds meer kinderboekenspecialist pur sang. ‘Lezen als een kind en oordelen als een volwassene’, zo luidde mijn devies.Ga naar voetnoot7. Uitstapjes naar de grotemensenliteratuur werden met name door collega's uit het kinderboekenvak als bedreigend en snobistisch ervaren. Als kinderboekenrecensent diende ik | |
[pagina 13]
| |
me tot het eigen gebied te beperken. Verwijzingen naar grotemensenboeken en/of auteurs vond men ‘aanstellerig’ en volstrekt overbodig. Omdat het kinderboek op dat moment in literair opzicht behoorlijk in de lift zat, leverde dat soort commentaar slechts een tijdelijk gevoel van ongenoegen op. Ik vertrok uit de redactie van Leesgoed en richtte mijn pijlen op de mogelijkheid om als lid van de Griffeljury een lans te breken voor de literaire benadering van jeugdliteratuur. Nog datzelfde jaar won Kleine Sofie en Lange Wapper van Els Pelgrom en Thé Tjong-Khing twee maal goud op basis van literaire argumenten. Met de oprichting van de Woutertje Pieterse Prijs lukte het ook de literaire smaakmakers van dat moment (Jan Blokker, Kees Fens) actief bij het kinderboek te betrekken. De boeken van Imme Dros, Anne Vegter, Wim Hofman of Toon Tellegen werden uitverkoren omwille van hun literaire kwaliteiten. Anne de Vries riep nog even dat het kinderboek dreigde te verdwijnen als jury's zo literair bleven doenGa naar voetnoot8., maar dat vonden we eind jaren tachtig eendrachtig onzin. Als kinderen nog niet toe waren aan Annetje Lie in het holst van de nacht of De eikelvreters, dan lazen we die boeken toch voor? Daar was leesbevordering nu juist voor!
‘En opeens kreeg hij een Geweldig Idee.’ Omdat de eerste onderzoeken over het leesgedrag van kinderen niet direct hoopvol stemden, introduceerde de CPNB het idee van de kinderjury. Zo'n door kinderen bepaalde publieksprijs leek een mooie democratische poging meer kinderen met boeken in aanraking te brengen. En dat was toch ook een van mijn beweegredenen geweest om naar het Algemeen Dagblad te gaan, eerder een krant voor voetballiefhebbers en zappende lezers dan voor de literaire elite? Met enthousiasmerende stukken hoopte ik de lezers van deze krant te informeren en te inspireren tot het (voor)lezen van boeken die misschien een beetje minder hapklaar waren. De negatieve effecten van mediasering en massaficatie zag ik nog niet. Die bleken pas na een tijdje toen met communicatietechnieken en marketingstrategieën weliswaar meer kinderen in aanraking kwamen met boeken - doelstelling gehaald - maar ook dat er alleen maar gelezen werd als ‘hoog’ bereid was af te | |
[pagina 14]
| |
dalen naar ‘laag’. Niet Imme Dros, Toon Tellegen en Wim Hofman trokken meer lezers, alleen de auteurs die makkelijke, licht verteerbare of direct aanspreekbare teksten leverden. Boeken die eisen stellen aan lezers werden wel geprezen, maar niet verkocht en nog minder gelezen. Binnen de kortste keren ontaardden populariteit, lees- en verkoopcijfers tot een soort van kwaliteitscriteria. Het best verkochte kinderboek - een bij uitstek commercieel gegeven, want niet meer dan het resultaat van een eenvoudige optelling - werd getooid met de Venz-kinderboekenprijs. De uitkomst van de kinderjury - dat wil zeggen meeste stemmen gelden - kwam op één lijn te staan met de Griffels, Penselen, Zoenen, Uilen of de Woutertje Pieterse Prijs. Erger nog. Door de aanwas aan prijzen, bekroningen, vlaggen en wimpels ging de hiërarchie tussen de verschillende soorten onderscheidingen volstrekt verloren. Een boek met een prijs - doet er niet toe welke - is nu eenmaal beter dan een boek zonder prijs. Zelfs een vignet dat aankondigt dat een boek in aanmerking komt voor de kinderjury van dat jaar - een volstrekt overbodige mededeling, want alle kinderboeken komen daarvoor in aanmerking - ging het publiek beschouwen als een garantie voor kwaliteit. Het effect van de hidden persuader?
‘En opeens kreeg hij een Geweldig Idee. Nu meteen zou ie stilletjes naar de Zes Sparrenbomen gaan en dan heel voorzichtig in de Val kijken om te zien of er een Klontemiggel in zat.’ Zoals alle aanhangers van Poeh wel weten, klonk uit die val een vreselijk gebrul van Woede en Wanhoop. ‘“Help! Help!” riep Knorretje. “Een Klontemiggel, een Gruwelijke Klontemiggel!” en hij maakte dat hij wegkwam.’ Maar of die Klontemiggel nu echt zo'n gevaarlijk beest was als Knorretje dacht? In mijn laatste recensie voor het Algemeen Dagblad schreef ik: ‘Gouden tijden beleeft de kinder- en jeugdliteratuur. Het ene mooie boek na de andere bestseller rolt van de persen. Klassiekers als Alice in Wonderland of De sprookjes van Andersen krijgen nieuwe illustraties; alle verhalen en versjes van A.A. Milne in één prachtbundel bij elkaar; een heruitgave van De ongelofelijke avonturen van Bram Vingerling, het jongensboek van Leonard Roggeveen dat Harry Mulisch maakte tot de schrijver die hij werd; Guus Kuijer terug in de kinderliteratuur met alweer het derde deel over Polleke; auteurs voor volwassenen als Kees van Kooten, Pamela Koevoets en Hermine Landvreugd wagen zich aan een kinderboek en omgekeerd; Joke van Leeuwen krijgt de hoogste kinderboekenprijs van Nederland, de Theo Thijssenprijs, en lanceert haar derde boek voor volwassenen. De jarenlange waterscheiding tussen kinderboek en opvoeding tegenover De Literatuur met | |
[pagina 15]
| |
hoofdletters lijkt met de almaar groeiende populariteit van het kinder- en jeugdboek verdwenen te zijn. Volwassenen die Kruistocht in spijkerbroek lezen, het volgende deel van de Potter-cyclus, de boeken van Bart Moeyaert of Toon Tellegen - het is al lang geen unicum meer.’ In de vijftien jaar dat ik voor het Algemeen Dagblad kinder- en jeugdboeken heb mogen lezen en bespreken is er veel veranderd. Veroorzaakte Kleine Sofie en Lange Wapper van Els Pelgrom en Thé Tjong-Khing in 1986 nog veel commotie, omdat de artistieke en literaire kwaliteiten van dat boek aan kinderen verspild zouden zijn, sindsdien hebben kinderboekencritici beslist meer oog en oor gekregen voor de literaire kwaliteiten van het kinderboek. Net als hun collega's in de grotemensenliteratuur hebben kinderboekenschrijvers geëxperimenteerd met vertelvormen, met de chronologie van verhalen, met wisselende vertelperspectieven, met vorm, inhoud en genre. Er zijn voor jongeren meer en interessantere gedichten geschreven. Sprookjes en klassieke verhalen zijn gebruikt voor nieuwe vertellingen. Er is meer uitwisseling gekomen tussen literatuur aan de ene kant en theater, dans, beeldende kunst, musical en nieuwe media aan de andere kant. Sjoerd Kuyper, Rindert Kromhout, Jan Terlouw of Toon Tellegen doen het op de buitenlandse markten bijna beter dan Cees Nooteboom en Connie Palmen, terwijl de prentenboeken van Max Velthuijs en Dick Bruna overal in de wereld te vinden zijn. Maar is meer altijd beter?
‘“Nou je het zegt,” zei Knorretje.’ Hoe knapper en intelligenter het kinderboek werd, hoe groter het gat tussen wat kenners goed vinden en kinderen uit zichzelf lezen. Hoe meer periodieken, prijzen en wetenschappelijke publicaties over het literaire gehalte van kinderboeken, hoe populairder de boeken waarin de inhoud domineert. Niets aantrekkelijker dan uitzichtloze verhalen over drugsgebruikende, pestende, kindermishandelende, identiteitsloze of depressieve jongeren. En terwijl de verkoopresultaten positief blijven, toont het ene na het andere onderzoek aan dat lezen een verwaarloosbaar deel van onze tijdsbesteding is geworden.
‘“Als je begrijpt wat ik bedoel, Poeh”, zei Knorretje.’ Hoewel de oorzaak voor het teruglopen van de leestijd eerder in het aanbod aan andersoortige activiteiten gezocht moet worden dan in het aanbod aan boeken, hield die terugloop toevallig wel gelijke tred met de literaire emancipatie van het kinderboek enerzijds en de versimpelde visie op het leven in het populaire kinderboek anderzijds. Zoals ook de gedachte dat volwassenen kinderen kunnen helpen plezier te hebben in de omzwervingen van Odysseus | |
[pagina 16]
| |
(Imme Dros) of de verwarrende ervaringen van Sneeuwwitje (Wim Hofman) steeds opnieuw ingeruild wordt voor lawaaierige artikelen over de zoveelste Potter. Ik vind ‘Harry’ een uiterst inventieve en amusante kerel en een aanbod voor een weekje Zweinstein gooit ook bij mij hoge ogen, maar Poeh en Knorretje en Alice en Eekhoorn zijn ook niet voor de poes. Waar marketingstrategieën het uitgeven van kinderboeken lucratiever hebben gemaakt en de media zich verliezen in prijswinnaars en kassuccessen, begint de kritiek op het kinderboek, althans de journalistieke vorm daarvan, een zachte dood te sterven. Niet omdat er over kinderboeken niets meer te zeggen zou zijn, maar omdat de toptien (commercieel succes + smaak van kinderen + marketingstrategieën) een belangrijk meetinstrument is geworden. Is dat erg? Ja en nee. Ja, omdat commercie en marketing en de smaak van het publiek geen meetlat bieden voor het wegen van de literaire kwaliteit. Als de toptien domineert, komen schrijvers en uitgevers ernstig te kort. De markt zal daar niet onder lijden, de schrijvers misschien wel, want die missen het commentaar van tot oordelen bevoegde en getrainde lezers. Maar een ‘nee’ is net zo goed mogelijk. Want wie zit er te wachten op wijsneuzerig commentaar van critici? De auteurs? De lezers? De uitgevers? Niet het oordeel van critici, maar de omvang van de recensies, het veroorzaakte lawaai en de hoeveelheid media-aandacht beïnvloeden de verkoopcijfers. Een gunstig oordeel in een weggedrukt hoekje levert geen brood op de plank, omvangrijke mediaheisa wel. Dat geldt voor het kinderboek, voor het grotemensenboek, voor film, beeldende kunst, fotografie enzovoort. Omdat het marktmechanisme zo invloedrijk is gewordenen kranten liever ‘nieuws’ hebben dan ruimte vrijmaken voor kinderboekenkritiek, heb ik het besluit genomen de primaire kritiek over te dragen aan een jongere generatie die harder kan blaffen. Ik ga me concentreren op wat Ethel Heins ‘criticism’ noemde: het schrijven van beschouwingen, bio- en monografieën, encyclopedieën en het geven van onderwijs. De afgelopen vijfentwintig jaren overziend kan ik met een gerust hart constateren dat de literaire emancipatie van het kinderboek een stuk in de goede richting is opgeschoven. In steeds meer kinderboeken worden literaire middelen als taal, stijl, perspectief, structuur, meerlagigheid, nuances, beeldspraak op een vanzelfsprekende en natuurlijke manier ingezet. Ook in academisch opzicht is het prestige van de kinderliteratuur toegenomen. Steeds meer schrijvers, uitgevers en boekverkopers vinden kinderboeken inhoudelijk én literair én econo- | |
[pagina 17]
| |
misch de moeite waard. Tegelijkertijd is er de tegenbeweging van de kindersmaak, die uitspraken van kinderen als het hoogste goed beschouwt. Alsof het argument van de lezer ooit relevant is geweest bij het beoordelen van literatuur voor volwassenen of welke andere vorm van kunst dan ook! In de algemene wanhoop over de dreigende teloorgang van de leescultuur wordt alles goed bevonden: Carry Slee, Paul van Loon, J.R. Rowling. Versta me niet verkeerd alsjeblieft. De boeken van deze auteurs hebben, ieder op hun eigen wijze, geweldige kwaliteiten. Ze bieden de verleiding van het leesplezier. Ze leren hoe je je helemaal kunt verliezen in andere werelden en andere mensen. Ze maken vertrouwd met het epische beginsel dat gebeurtenissen ergens toe leiden, dat figuren in een verhaal een karakter hebben. Ze bieden normen en waarden, spanning en sensatie, vlucht en veiligheid. Sterker nog, de meeste auteurs en critici zijn dankzij dit soort boeken (Arendsoog en Witte Veder, De kameleon, Mariska de circusprinses) de literatuurliefhebbers geworden die ze nu zijn. In dat opzicht ga ik een eind mee met Paul SteenhuisGa naar voetnoot9.. De vijf, De kameleon, Arie Roos en Piet Prins leren je je in een boek te storten. Ze bevredigen onze behoefte aan avontuur, spanning, sensatie en emotie. Maar er is meer tussen hemel en aarde. En wie de graad van bevrediging als enige criterium hanteert, doet de literatuur en de potentiële lezers daarvan te kort.
‘Maar hoe? Hoe doen we het?’ Als de kritiek in dag- en weekbladen vooral functioneert als ‘onbetaalde propaganda’ en geen bijdrage kan leveren aan de opinievorming, wie moeten er dan voor zorgen? Het onderwijs, de media, de universiteiten? Het onderwijs loopt qualitate qua altijd achter de ontwikkelingen aan. Jarenlang hebben overheden de jeugdliteratuur afgedaan als een verwaarloosbare vorm van literatuur, een stadium in de leesontwikkeling dat geen nadere aandacht behoeft. Pas nu de activiteit van het lezen het dreigt te verliezen van televisie, computer, sport en amusement, krijgt jeugdliteratuur een voorzichtige plaats in schoolboeken. Maar omdat onderwijzenden nauwelijks voorbereid zijn op de gedachte dat jeugdboeken ook literaire kwaliteiten hebben, belanden niet de ontroerende prentenboeken van Margriet en Annemie Heymans, Harrie Geelen of Ted van Lieshout op de lijsten, maar de hapklare brokken van de kinderjury's. Op vmbo-niveau mogen jeugdboeken inmiddels beschouwd worden als een waardeerbare leesactiviteit, op havo en vwo is de tijd voor literatuur zo ingekort dat jeugdliteratuur vrijwel zeker niet aan bod kan komen. | |
[pagina 18]
| |
Van de media is evenmin veel heil te verwachten. Kranten, radio in mindere mate (daar is dan ook een toenemende aandacht voor jeugdliteratuur) en televisie zijn nu eenmaal afhankelijk van de smaak en de voorkeur van hun publiek. En dat lijkt meer geïnteresseerd in een hype dan in onbekende schrijvers. Radio en televisie berichten alleen over kinderboeken als dat nieuws is: Kees van Kooten die een kinderboek schrijft, het vierde deel van Harry Potter dat Nederland meer op zijn kop zet dan Sinterklaas. Een wat degelijker aanpak wordt overgelaten aan Teleac. Op internet is ontzettend veel te vinden over kinderboeken, maar dat betreft vooral informatie over auteurs, de inhoud van de boeken en hoe je ze kunt aanschaffen. Auteurs die een goede website hebben laten maken, zien de verkoop van hun boeken stijgen. Literaire tijdschriften nodigen kinderboekenauteurs uit gedichten en verhalen op te sturen naar bladen die slechts door een klein publiek worden gelezen. Op universiteiten en hogescholen behoren de cursussen kinderliteratuur tot de drukst bezochte. Voor een serieuze discussie over hetkinderboek zijn er de vakbladen en de symposia. Daar laven mensen zich een paar uur aan nieuwe gedachten om vervolgens terug te keren naar de gebaande wegen. Hadden recensenten, critici, uitgevers en andere bemiddelaars deze situatie kunnen voorkomen? Had een ander traject meer opgeleverd? Misschien, misschien ook niet. Mijn geloof in de maakbaarheid van de samenleving dat in de jaren zeventig nog heel sterk was, is al enige tijd aangetast. We deden wat we moesten en wilden en konden doen. Dat heeft prachtige boeken opgeleverd. De jeugdliteraire kritiek schoof naar het tweede plan, dat van het vaktijdschrift en het wetenschappelijke onderzoek. En misschien moest dat gebeuren. De boeken zijn immers belangrijker dan ons gekibbel daarover. En is er niet zoiets als een natuurlijke golfbeweging? In de jaren zeventig beleefde Engeland een hoogtij aan literaire kinderboeken en had de kinderboekenkritiek een niveau waar wij een puntje aan konden zuigen. Inmiddels is de hele zaak daar ingestort. Kinderboekenuitgevers gaan failliet, schoolbibliotheken hebben geen geld meer voor de aanschaf van kinderboeken. Net als hier kopen ouders voor hun kinderen liever zilverkleurige stepjes en robotjes. In Italië daarentegen is sprake van een grootse opleving. Daar willen ze nu een Italiaanse vertaling van Vertel eens en De leesomgeving van Chambers en kopen ze op grote schaal de rechten van de boeken van Bart Moeyaert, Wim Hofman, Imme Dros en Joke van Leeuwen. Je kan het verschijnsel van de op- en neer- | |
[pagina 19]
| |
gang nog het beste vergelijken met wat een auteur overkomt die lange tijd omhoog klimt om vervolgens diep neer te storten, met voeten betrapt te worden en jaren later weer uit de as te mogen herrijzen. Wie hoog stijgt, kan diep vallen. Maar ook: we moeten onze talenten gebruiken. We hebben in Nederland en Vlaanderen de prachtigste prijzen waarover intelligente mensen van alles beweerd hebben. In gezaghebbende vakbladen en tijdschriften filosoferen mensen van allerlei pluimage en richting over hun leeservaringen, over wat ze van (kinder)boeken verwachten, over het schrijven voor kinderen of de kindercultuur als zodanig. Steeds meer studenten doen in het kader van literaire, sociologische of communicatiestudies onderzoek naar het kinderboek. Steeds meer kinder- en jeugdboeken worden ook door volwassenen gewaardeerd.
‘Opeens begon Christoffer Robin te lachen, te lachen. Hij kon niet meer ophouden met lachen en hij lachte nog altijd toen Krrakk.. de kop van de Klontemiggel in tweeën brak tegen de boomwortel en de kop van Poeh eruit tevoorschijn kwam. En tegelijk ontdekte Knorretje dat hij zich als een heel Domme Knor gedragen had en hij schaamde zich zo, dat hij hard naar huis holde en met vreeslijke hoofdpijn in bed kroop. Christoffer Robin en Poeh liepen samen naar huis voor een lekker ontbijt. “O, Poeh-Beer,” zei Christoffer Robin, “wat ben ik toch gek op je!” “Ik ook op jou,” zei Poeh.’ |
|