| |
| |
| |
Over de dood die niet bestaat
Herinneringen aan Anne Holm IV
Sjoerd Kuyper
In het vierde deel van zijn serie herinneringen aan de Deense schrijfster Anne Holm vertelt Sjoerd Kuyper over zijn treinreis naar Charlottenlund, op weg naar de begrafenis van Anne Holm.
| |
Bergen - Charlottenlund, dinsdag 5 januari 1999
Buiten lieflijke heuvels, vakwerkhuisjes; in de trein eindelijk koffie, een kloeke Duitse beker vol. Iets na Osnabruck, half elf in de ochtend. Het is zoals Anne het gewild zou hebben: één bete broods en een kop koffie als ontbijt, vooral niet te vroeg. Ik denk alleen niet dat ze het prettig zou hebben gevonden om daar vanaf vijf uur op te moeten wachten. Ik heb nog nooit zó ver gereisd voor één begrafenis.
Ik had me verheugd op deze reis, zo wat binnen de grenzen van het fatsoen was toegestaan. Vanaf het moment dat Peter, Annes kleinzoon, belde - 30 december 's middags - met de mededeling dat Anne was overleden en op 6 januari begraven zou worden, was ik vastbesloten te gaan. Er speelden ook edeler motieven mee, maar ik ging toch vooral voor mijzelf - ik wilde zien dat het wáár was, dat zij niet meer op de bank zat met haar hondje, dat haar sigarettenpijpje leeg op tafel lag, dat ze nooit meer op zou staan om langzaam naar de tuindeuren te lopen, ze te openen, het trapje af te dalen en ons de sublieme rozen te laten zien en ruiken; dat ze me nooit meer een brief zou schrijven.
Ik heb al Annes brieven bij me, in tweevoud. Eén kopie om uit voor te lezen als ik op de begrafenis iets zeggen mag en dat ook durf, één om weg te geven aan wie ze lezen wil. Aan Peter en Marietta, de kleinkinderen, of aan iemand die de literaire erfenis gaat bewaken. De brieven zijn te mooi om in te laten slapen in een ordner te Bergen NH. Ook kopieerde ik wat ik ooit in brieven aan anderen over Anne schreef. Dat alles sleep ik mee.
Ik had me verheugd op deze reis, wilde Annes huis nog eens zien, haar tuin, haar meubels, haar schilderijen, wilde haar kleinkinderen ontmoeten en de anderen die haar dierbaar waren, wilde precies weten hoe en waaraan ze gestorven was. Famous last words. Peter vertelde door de tele- | |
| |
foon dat ze nog net op tijd waren geweest, maar niet wie ‘ze’ waren en ook niet waarvóór ze op tijd waren. Voor een laatste gesprek, de laatste ademtocht? Peter repte niet van zijn ouders. Ik weet niet wie er aan haar sterfbed stonden... Ik wil alles weten van de vrouw die ik eerst bewonderde als schrijfster, toen als vrouw, en die ik later als vriendin, op z'n Deens, vier kussen per begroeting en afscheid mocht geven.
Bremen. Het is fijn om in een rookcoupé te zitten. Daar roken de mensen tenminste. Ik heb nooit iemand gekend die zo goed roken kon als Anne. Mooie sigaretten. Ik kan geen merknamen onthouden, maar ze kwamen uit een stevig doosje van een rood dat wel fluweel leek, sigaretten met een gouden mondstuk dat ze zorgvuldig in een elegant pijpje schoof. Ze zag roken als een cultureel recht. Ik mocht me nooit en te nimmer door mijn kinderen laten weerhouden. Die moesten er maar aan wennen. Een man mag roken in zijn eigen huis. Maar toen ze bij ons op bezoek zou komen, schreef ze: ‘Zullen de kinderen mij haten, omdat ik rook?’
Als dat zo was, kon ze beter niet komen. Maar ze kwam wel. En rookte. Voortdurend. Ze was zeer kortademig, als ze een trapje had beklommen moest ze drie sigaretten tegelijk roken om weer een beetje op adem te komen. Je snapte niet dat er nog zo veel rook in haar kleine longen kon.
We wisten dat het slecht met haar ging.
Bergen, 27 augustus 1999
‘Ik ontving vandaag een korte brief van Anne Holm, waarin ze schrijft dat ze haar geliefde huishoudster heeft moeten ontslaan, omdat deze in hetzij manische hetzij depressieve buien duizenden guldens heeft gejat. Uit Annes portemonnee. Dat is erg. Erger is dat ze in de twee korte brieven die aan deze voorafgingen precies hetzelfde vertelde, in precies dezelfde bewoordingen, met dezelfde geestige punchline: “...and what's worse: I can't afford it.”
Ze heeft problemen met haar hart... “... and I have lost 10 of my 52 kg.” Het gaat niet goed, het gaat niet goed in Denemarken. En Denemarken is een koleertig eind weg. Ook haar rechteroog vertoont kuren: “The black spot is dancing, I have to stop...”
| |
| |
Wat kan een man doen? Snel schrijven, in grote letters, haar aan het lachen maken met mijn brief, schrijven dat ik zielsveel van haar houd. Dat is de waarheid en niets dan de waarheid. Gek is dat, ik heb haar maar een paar keer ontmoet... Mijn vriend Frank Koenegracht beweert dat alle oudere dames in Denemarken heks zijn. Hij heeft er een aantal gekend en die dansten 's ochtends vroeg naakt om hun huis. Dat doet Anne niet, al vallen haar fraaie blouses ruim en draagt ze niets daaronder. In veel mensen is het kind bewaard gebleven; anderen, zoals ik, halen nooit de leeftijd die ze bij hun geboorte al hadden; in Anne leeft een ondeugende dame van dertig voort.
“Don't you notice I am flirting with you?” vroeg ze me eens op een terrasje in Haarlem. Zelden was ik me ergens zozeer van bewust.’
Hamburg Anderhalf uur pauze in de reis. Ik ben even de stad ingelopen, en even was lang genoeg, iets te lang zelfs. Misschien had ik verder van het station af moeten dwalen om iets leuks tegen te komen, maar dat durfde ik niet. Bang om de trein te missen. Zo zag ik alleen maar sekshallen en gokhallen en cafés met gesloten gordijnen en bioscoopjes met aanen uitfloepende neontieten en het regende zacht en alle stoplichten stonden op rood en dames op leeftijd keken mij vanuit portieken veelbelovend aan. Fijn, dat ik zelf niet meer veelbelovend ben. Wel op leeftijd natuurlijk. Nu zit ik in een Speisecafe und Bar, geheten ‘Paulaner's Miraculum’, en drink Milchkaffee.
Anne kende geen Duits. Jammer was dat - bijna al mijn boeken zijn in het Duits vertaald, één prentenboek in het Engels en niks in het Deens. Misschien wilde ze het niet kennen. Toen ze me eens over haar leven vertelde, sprak ze vrijuit, maar over haar ervaringen tijdens de oorlog geen woord. Een laatste verzetsdaad. Ik spreek ook geen Duits, maar lezen kan ik het wel. Je hoeft helemaal geen Duits te kennen om het te kunnen lezen. Dat zie je aan alle Nederlanders. En alle Duitsers. Maar misschien geldt dat nu net niet voor Denen. Ik had haar zo graag mijn boek De rode zwaan laten lezen. Ze was verrukt van het verhaal. Ik vertelde het toen ze bij ons in Bakkum was, juli 1996, laat in de middag, retsina, we waren naar het Frans Hals Museum geweest. Anne zat tegenover me op de bank, keek me met haar felle oogjes aan en luisterde een uur en een kwartier zonder me ook maar één keer te onderbreken. Ik had haar eerder een
| |
| |
paar in het Engels vertaalde fragmenten uit mijn werk gezonden, en toen had ze geschreven:
Klampenborg, 30 juni 1996
‘Dierbare dichter - Ik wil de rest ook... zorg er alsjeblieft voor dat het vertaald wordt, opdat ik het kan lezen... het is een misdaad om poëzie als de jouwe te schrijven in een taal die niemand begrijpen kan... hoe durf je me wat kleine hapjes te laten proeven van alle opwinding, het verlangen, de liefde en de wanhoop, het mirakel en de vreugde, de nachtmerries en het lijden dat het leven is - om vervolgens de rest verborgen te houden in het graf van een hopeloze taal - Ik wil alles!’
Zo een aanmoediging slaat men niet licht in de wind, dus probeerde ik haar live de vertaling te geven waar ze om gevraagd had. In het Engels. Later heb ik nog vreselijk mijn best gedaan om het in het Deens vertaald te krijgen, maar aangezien zelfs de boeken van Anne daar al jaren niet meer in druk zijn, begreep ik eigenlijk al vóór ik het probeerde dat ik geen schijn van kans had.
Ik had me verheugd op deze reis, maar gisteren in bed begon ik enorm te tobben, zodat ik pas om drie uur sliep. Hoewel ik er voor alle zekerheid om acht uur in was gegaan - ik moest er immers om vijf uur weer uit. Was het niet hysterisch, om zo'n lange en dure reis te maken naar één iemand die ik liefhad (en die was dood) en een grote kluit onbekenden? En zouden al die onbekenden mij niet een geweldige aansteller vinden, in plaats van een trouwe vriend? Je wist het niet. Kon ik niet gewoon tegen mijzelf zeggen: ‘Anne is dood. Je krijgt nooit meer een brief van haar.’ Zou dat niet genoeg zijn? Ik wist ooit bijna zeker dat ze dood was, en toen had ik geen enkele actie ondernomen. Ik had niet eens gebeld! Ik schreef aan Frank, die van de Deense heksen:
Bakkum, 10 februari 1996
‘Ik ben bang dat mijn vriendin Anne Holm in Denemarken dood gaat. Dat voel ik. Ik was een half jaar geleden bij haar op bezoek en zag dat ze met haar 73 jaren veel en veel ouder was dan alle mensen van 80 die ik ken. En gisteren kreeg ik een brief waarin ze schreef dat haar hondje Yorick, haar alles, gestorven is... En dat ze longontsteking
| |
| |
heeft... En ik wist zeker: daar gaat ze! Toch heb ik niet gebeld. Misschien heb ik niet graag dat de doden de telefoon opnemen. Nee, ik ben juist bang dat de levenden de telefoon opnemen.
Klampenborg, 6 februari 1996
“Ik heb nooit geloofd dat hondjes veel hersens hebben - maar gevoelens hebben ze wel; mijn zachtmoedige en toch zo onstuimige kleine Yorick wist altijd precies hoe ik me voelde, en ik wist het van hem... Ik was nooit echt alleen, omdat hij me zo nodig had en er volkomen op vertrouwde dat ik altijd in de buurt zou zijn om hem te beschermen. Nu is er niemand meer wiens leven en geluk van mij afhankelijk zijn... Van mijn vrienden krijg ik de warmte die ik ook hen schenk, van mijn kleinkinderen hun liefde - maar geen van hen, niemand, heeft mij nog echt nodig.”
Soms denk ik dat God bestaat, maar ik snap niet waarom hij ons zo haat. En Anne Holm moet hij al helemaal niet haten! Als hij een Aardse Vader was, zou hij al lang uit de ouderlijke macht gezet zijn... Overmorgen hoop ik mijn rijbewijs te halen. Als ik het heb, rijd ik meteen naar Denemarken, naar Anne Holm - als je meewilt, moet je het zeggen.’
Anne belde mij wel, toen Gelderland dreigde onder te lopen en zij op de kaart niet kon vinden waar Bakkum lag en vreesde dat wij allen verzopen. Zij belde, zij wel... Ik zei dat het ons goed ging, maar dat anderen nogal wat ellende ondervonden van de overstroming. Dat maakte niet uit, zei ze, als wij maar droog zaten. De lieverd.
Ik lag in bed en tobde voort: ik moest natuurlijk drie dagen nuchter blijven, anders was ik niet alleen hysterisch maar maakte ik me nog belachelijk ook. En die fles whiskey in mijn tas dan? Om naar te kijken? For Auld Lang Syne? Om nóg droever te worden? Nou ja, de avond ná de begrafenis kon het niet meer zo veel kwaad... En als ik iets zeggen mocht en durfde, wat moest ik dan zeggen? En zou ik dan op een podium staan waarop ook de kist stond? En zou die kist dan gesloten zijn of open? Zou ik Anne kunnen zien, haar kleine witte hoofd? En zou ik dan per ongeluk niet tegen haar gaan praten in plaats van tegen al die onbekenden? En
| |
| |
welke kleren moest ik aan? Zou Anne niet met een bestraffende blik uit de kist klauteren als ik de verkeerde kleren aanhad? En wat moest ik toch met dat achterlijke fototoestel dat ik bij me gestoken had? Met een zwartwit rolletje nog wel, omdat ik misschien iets met de foto's wilde doen! Ik, die nooit durf te fotograferen, omdat iemand in de verte, of iemand achter een boom in de verte, of iemand achter een boom achter een kasteel in de verte, er aanstoot aan zou kunnen nemen - de weerzin indachtig die Anne voelde of speelde, toen ik haar vroeg of ik de foto's die ik van haar maakte in de tuin, mocht publiceren... Het voorbehoud dat ze maakte toen ik mijn brieven aan haar openbaar wilde maken - zal ik iets van wat ik in de komende dagen mee zal maken ooit op schrift kunnen stellen zonder levenslange angst dat een Deense schicht uit de hemel mij zal treffen?
Zo tobde ik energiek tot drie uur 's nachts. Maar... ik stond om vijf uur op en nu zit ik in Hamburg. Milchkaffee. Ik moet dapper zijn, handelen naar mijn eigen geweten, niet naar dat van Anne, haar eren zoals mij dat goed dunkt, me binnen de grenzen van mijn eigen fatsoen verheugen op deze reis, de fles whiskey naast mijn stoel zetten.
In Bakkum hadden wij eens een uiterst pijnlijke aanvaring. Het was Annes eerste dag bij ons thuis. Margje had feestelijk gekookt, ik had feestelijk gedekt, Anne had zich in het huisje achterin de tuin feestelijk gekleed voor het diner. Ik was vastbesloten alles nu eens helemaal perfect te doen, ja, mevrouw Amy Groskamp-Ten Have zou spartelen en kirren in haar graf. De soep werd opgediend, het brood gesneden, en ik vulde de glazen met witte wijn. Retsina, daar hield Anne zo van. Maar ze dronk weinig die dag, bijna niets. Haar glas raakte maar niet leeg! Ik schonk dat van Margje's nog eens vol, het mijne, en... Nee, Anne had nog. Wij aten en converseerden beschaafd, de kinderen dronken hun melk, Margje en ik onze wijn, en Anne dronk niks. Vreemd. Na afloop complimenteerde Anne Margje uitgebreid met het maal en even later nam ze mij apart. Het had haar verbijsterd, zei ze, dat ik Margje en mij voortdurend van nieuwe wijn voorzag, maar de gast over het hoofd zag.
‘Maar... maar...’, stotterde ik, ‘ik heb goed opgelet, je had nog!’
‘Lieve jongen,’ zei ze, ‘denk je heus dat ik zó onbeschoft ben om mijn glas helemaal leeg te drinken? En jou daardoor te verplichten om nog eens in te schenken? Zo zijn mijn manieren niet.’
| |
| |
‘Maar... maar...’, stotterde ik hulpeloos voort, ‘ik heb juist geleerd dat iemand die zijn glas niet leegdrinkt daarmee aangeeft dat hij genoeg heeft.’
Ze keek me scherp aan.
‘Is dat zo?’
‘Echt waar!’
De woorden kropen als twee schooljongens mijn mond uit.
‘Dan,’ zei Anne met haar liefste glimlach, ‘is hier sprake van een botsing van culturen... Waarbij ik de voorkeur geef aan de Deense.’
‘Maar hoe moet het dan wel?’
Zes schooljongens.
‘Gewoon, één keer inschenken, de fles op tafel zetten en iedereen blijmoedig zijn gang laten gaan. En... een nieuwe fles halen als de eerste leeg is.’
Het is pas één uur in de middag, maar ik heb ontzettende zin in een Hamburgse fles bier. En dan een nieuwe laten halen, als de eerste leeg is... Nee, nuchter blijven, drie dagen. In ieder geval twee. Ik wil vanavond de familie bellen, vragen of ik langs mag komen. Ze bivakkeren in het huis aan de Strandvejen. Ik wil Annes dierbaren ontmoeten, om af te komen van dat beeld van die eenzame, kleine vrouw in dat grote, grote huis, met het kleine hondje Yorick eerst, en toen ging dat ook nog dood, en later met het kleine hondje Arion, dat ik door die verdomde zeemeermin van Disney in mijn brieven soms Ariel noemde. Dat heeft ze me nooit kwalijk genomen.
14.00 uur. Bijna in Lubeck. Wat een trein! Ik vraag me af wat ze in de eerste klas meer hebben dan ik hier in de tweede. Niets, misschien heb ik zelfs meer: wat te denken van vier soldaten met verse tatoeages van vikinghelmen op hun enkels - zo vers, dat ze er om het kwartier een zalfje op moeten smeren. Dáár zou ik een foto van moeten maken! Had ik nog wat aan m'n camera. Maar foto's maken van soldaten? Margje wilde eens een rij glimmende motoren voor een Hell's Angels café fotograferen. Goed dat we toen nog jong en kwiek ter been waren. En wat zeggen foto's nu helemaal...? Niets is verschrikkelijker dan andermans reiskieken te moeten doorritselen. De soldaten zouden foto's van elkaar moeten nemen. Nu! Zij delen later een prachtig verhaal, op reünies van de compagnie,
| |
| |
Anne met haar hondje Yorick / Foto Margje Kuyper
over de reis met de verse tatoeages. Zij zullen vrienden voor het leven zijn, broeders in de strijd tegen al diegenen die er niet bij waren. Maar ik reis alleen... Wie zal ooit willen weten wat ik hier meemaak? En als iemand het al wil weten - hoe zal ik het vertellen?
Anne schreef soms over de reizen die ze met Johan gemaakt had. Mooie kleine verhalen, die stilstaande beelden bij mij opriepen, alsof ik
| |
| |
naar de prachtigste schilderijen zat te kijken. En soms, heel soms, dat is de macht van het geschreven woord, kon ik dan ook in zo'n landschap zijn, in zo'n hotelkamer.
Klampenborg, 26 oktober 1994
‘Ik denk dat er diep in mij een poes schuilgaat; Johan zei altijd dat ik iedere hotelkamer tot mijn huis wist te maken... in de jaren vijftig, toen je nog maar heel weinig buitenlands geld op zak mocht hebben, en bescheiden hotelletjes nog een stuk bescheidener waren dan vandaag de dag, had ik altijd een oude zijden sjaal in mijn tas (die had ik eens, rond 1950, gekocht op een markt in Genua). Ik schoof de tafel, altijd vol kringen en oude verf, meteen naar het raam, spreidde de sjaal erover uit, en als we meer dan een dag bleven, zette ik er ook nog een lege fles op; Johan ging er dan op uit om wat fruit en een roos voor in de fles te kopen... Een krakkemikkige stoel links en rechts van de tafel en voila! we woonden er... we waren thuis, zolang we maar wilden. Zonder enige moeite kan ik op z'n minst twintig hotelkamers voor mijn geestesoog te voorschijn toveren... in vele landen, een leven geleden...’
Johan was al lang dood toen ze dat schreef, de verhalen van hun reizen zaten alleen nog in haar hoofd, er viel niets meer te delen - alsof ze alleen gereisd had. En als je alleen reist, zal je verhaal later niet direct als leugen worden beschouwd (er is immers geen waarheid om die te achterhalen), maar toch op z'n minst als bizar verzinsel. Foto's zeggen niets, anekdotes helpen soms, maar alleen de kunst kan je redden. Daar is de kunst voor: om het ondeelbare deelbaar te maken. Ik ga de brieven van Anne lezen, voor mijn toespraak morgen. Eerste brief...
Klampenborg, 31 december 1992
‘Ik schrijf dit op oudejaarsavond, en ik blijf op tot middernacht, want dat hebben we altijd zo gedaan, maar het betekent nog maar weinig voor me... op de een of andere manier is de tijd stil blijven staan, nu bijna zes jaar geleden, toen mijn echtgenoot stierf. Niet dat ik hier vol zelfmedelijden zit te kniezen en te wenen - welbeschouwd is veertig jaar geluk meer dan een mens mag verlangen... maar ik heb de tijd
| |
| |
achter mij gelaten, de toekomst ook...het is winter...straks wordt het lente...zomer, herfst, steeds weer opnieuw - ik geniet van alle seizoenen, er is veel om vreugde uit te putten als je een beetje je best doet, en ik houd van het leven...maar op mijn leeftijd besef je dat het leven een en al afscheid is, van dingen die voorbijgaan en nooit meer terugkeren...het enige wat overblijft is de dankbaarheid - dat ze eens de jouwe waren... Maar wat een nieuwjaarsbrief om aan een man in de kracht van zijn leven te schrijven! Ik wens je een Gelukkig Nieuwjaar, en hoop dat je me eens komt opzoeken, mocht je in Denemarken zijn - En dank, dat je me eindelijk je brief geschreven hebt!’
Zo eindigde de brief. Ik huil nu ik de zinnen overschrijf. Man in kracht van leven reist naar Klampenborg, in een trein vol soldaten - om afscheid te nemen van Anne Holm. Aan Anne schreef ik meestal als ik gelukkig was - aan wie kan ik die odes aan het leven nu nog kwijt? Wie is erin geïnteresseerd? God? Zoals hij op Annes pad kwam toen ze zó gelukkig was dat ze niet wist wie ze moest danken?
Dat vertelde ze me op die dag in Bakkum, nadat we naar het Frans Hals Museum geweest waren, nadat ik haar De rode zwaan verteld had, nadat... vlak voor... Het is alsof de vijf dagen die ze bij ons logeerde, eind juli 1996, door mijn geheugen zijn samengeperst in één dag. Waarop alles gebeurde.
We haalden Anne op van Schiphol, bezochten de impressionisten in Den Haag, de Bergense School in Kranenburgh, probeerden uren achtereen en tevergeefs de enorme klit uit het haar van Joost te kammen, ruzieden om wijn bij het diner, reisden naar Haarlem, zochten naar de bijbelfiguur Tobias, bekeken de schilderijen van Margje, gingen op bezoek bij mijn ouders, mijn uitgeefster Liesbeth kwam langs... Eén stralende dag in Bakkum, waar ik toen woonde; waar vijf jaar geleden haar eerste vlinderlichte gele envelop op de mat viel.
Het lijkt een dag uit de Gouden Eeuw, die dag dat Anne en ik naar het Frans Hals gingen. Zo lang geleden en zo tot de rand toe volgestroomd met schilderlicht. Wij woonden in een klein wit arbeidershuisje, twee onder een kap, aan de drukke weg van Castricum naar Egmond. En van Egmond naar Castricum - dat maakte die weg zo druk. Maar speciaal voor Anne was het plaveisel weggebroken, er reed geen auto. Ze sliep in
| |
| |
het huisje achterin onze tuin: mijn werkplaats. Vanuit het raam had je een wonderschoon uitzicht over een weiland, met in de verte een donkere bosrand en daarboven altijd adembenemende luchten. Achteraf denk ik: wat een armoedige behuizing voor een dame, maar je moet niet achteraf denken. Ze vond het een heel aardig optrekje, geloof ik, al was het eerste wat ze zei toen ze binnenkwam: ‘En waar moet ik mijn jurken hangen?’
Ze had er twintig of meer meegebracht, voor vijf dagen, voor iedere maaltijd, ieder uitstapje één... Daar hadden wij niet op gerekend. Maar Margje kreeg een geniale inval. Ze haalde een hoepel van Marianne uit de schuur en schoof die onder de zware ordners op mijn hoogste boekenplank. De ene helft zat klem onder de ordners, de andere stak uit en vormde een boog waaraan precies twintig jurken konden hangen. Alles was in orde.
Wij lieten Anne 's ochtends slapen en rommelen zo lang ze wilde en dekten pas voor het ontbijt als we haar glimlachend door de tuin aan zagen komen. Ze wilde toch altijd eerst koffie en een sigaret en een genoeglijk praatje met de kinderen voor ze aan tafel ging.
Klampenborg, 12 maart 1994
‘Mijn vrienden zien mij als de ideale gast, want ik sta laat op, en als ik eindelijk tevoorschijn kom, wil ik alleen een kop koffie en een stukje brood.’
Zo ging het ook die ochtend: we ontbeten en Anne verdween weer in mijn huisje om zich om te kleden voor ons uitstapje naar Haarlem.
Het is eigenlijk te verbijsterend voor woorden: de helderheid waarmee mijn herinneringen aan Anne omgeven zijn. En het is al net zo onbegrijpelijk dat haar leven het mijne zo'n glans heeft gegeven. Zo voel ik dat althans. Niet dat ze iets veranderd heeft in mijn bestaan; ik bedoel, ze heeft er geen andere wending aan gegeven. Toch overweeg ik dat te zeggen, morgen op de begrafenis, dat Anne mijn leven drie keer veranderd heeft: de eerste keer toen ik als jongen Peter las, de tweede keer toen haar brief in de bus viel, de derde keer toen ik haar ontmoette... Het is waar en niet waar. Als ik haar niet geschreven had, zat ik nu niet in een trein richting Denemarken, maar dat is flauw, dat telt niet. Ik heb niets geschreven wat ik zonder Anne niet geschreven zou hebben, ik was al
| |
| |
lang met Margje, de kinderen waren geboren, we zouden toch wel naar Bergen verhuisd zijn, en zelfs die rijlessen zou ik zonder Annes aanmoediging genomen hebben. Wat is het dan wel? Wat ik net al schreef: een glans, een ander licht op de dingen, dieper, warmer, een overvolle maan.
Ik durfde niet met de auto. De dag ervoor waren we naar het museum in Bergen geweest, en ik had gereden en Anne had gezien dat het goed was, ik reed voorkomend, oplettend, en geen streepje boven de 80. Ik parkeerde de auto langs de Maesdammerlaan... Een half jaar later kon ik trots schrijven dat we vijfhonderd meter daarvandaan een huis hadden gekocht. Anne reageerde per omgaande, per fax.
Klampenborg, 26 februari 1997
‘Natuurlijk herinner ik mij Bergen. (...) Het was zo groen, zo schilderachtig als een bijna vergeten wereld en zo romantisch - een droomdecor voor een Hollywood filmer.. En ik kan me heel goed voorstellen dat je maar twee stappen hoeft te doen, weg van het populaire centrum met de chique cafés, om in vredige door de tijd onaangetaste laantjes te komen waar toeristen zich niet wagen.’
We bezichtigden de schilderijen van de Bergense School uit de jaren dertig. Anne vond ze weerzinwekkend: die somberheid, dat socialisme...! Ze genoot, want haar afkeer amuseerde haar. We dronken thee op het terras van het museum en daar nam Margje een foto van ons, van Anne en mij. Er zijn drie foto's waar we samen opstaan. Twee genomen in Klampenborg, één in Bergen. Drie bewijzen. Van wat? Later liepen we door het dorp, Anne sierlijk tussen ons in, gekleed in een zwarte coltrui waarop gouden kettingen fonkelden en een bonte rok van rood en groen en zwart, waaronder rode lakschoentjes, en iedereen keek haar na. ‘Oh dear,’ vroeg ze, ‘do I look very un-Dutch?’ Weer thuis in Bakkum vroeg Joost, in fraai opgepoetst Engels: ‘Did you like the paintings?’ ‘Yes,’ zei Anne stralend, ‘they were so ugly that I thought them very interesting.’ Daar moest Joost lang over nadenken.
Naar Bergen was het goed gegaan, in die ouwe Volvo van ons, maar de route naar Haarlem was levensgevaarlijk. Je moest door een tunnel, over een stukje snelweg - invoegen dus. Ik besloot Anne op een eerste klas treinreis en een hoop taxi's te trakteren. Naar het station van Castricum
| |
| |
durfde ik nog wel te rijden. Anne vergat de veiligheidsriem om te doen en een klein venijnig knipperlichtje probeerde haar daarop te attenderen. ‘What's this very irritating red light winking at me all the time?’ vroeg ze. ‘It says you didn't fasten your seatbelt.’ ‘Very irritating people, the Swedes.’ In het station waren twee akelige trappen, maar Anne klaagde niet. We lieten ons genoeglijk per trein naar Haarlem vervoeren, alwaar men net een fijne lift had aangelegd, en namen een taxi naar het museum.
Eenmaal binnen ging Anne als een op afstand bestuurde speer door de zalen. Ik haakte al in de tweede zaal af, want daar zag ik een onwaarschijnlijk mooi en spannend schilderij. Het was van een onbekende meester en stelde het bijbelse verhaal van Tobias voor. Mijn ogen sprongen uit hun kassen, hechtten zich aan het linnen en likten de verf als het ware naar binnen. Veel later trof ik Anne op de open binnenplaats. Ze zat op een bank: ‘Walking is hard for me, standing still even harder.’ Ze vond het een prachtig museum en had genoten van wat ze gezien had, maar nu moest ze even bijkomen. We rookten tot de binnenplaats overdekt leek. Op een bankje tegenover ons zat een man die ook rookte. Toen hij verzadigd was, en wij nog lang niet, stond hij op, knikte vriendelijk en wenste ons nog een prettige dag. Anne was verbijsterd: ‘A Dane will never greet a stranger...’
Anne was een gelovige vrouw, ik vroeg haar naar Tobias. Ze kende het verhaal niet goed, maar wist van het bestaan. Als ik een bijbel, had zou ze het voor me opzoeken. We liepen door de stad, op zoek naar een café. Ik ben altijd nieuwsgierig naar het godsbeeld van een intelligent mens - nieuwsgierigheid vermengd met lichte jaloezie. Ik dacht aan de eerste brief van Anne. Ik had haar geschreven dat mijn uitgeefster Peter niet wilde uitgeven, omdat er zoveel God in voorkwam.
Klampenborg, 31 december 1992
‘Ik zie het gezicht van je uitgeefster voor me, huiverend vanwege zo veel God in Peter..., ze mag haar schepper wel bedanken dat de kennismaking met David haar bespaard is gebleven, dat heeft haar behoed voor krankzinnigheid..’
Drie kwartier op de boot tussen Puttgarden en Rodby In een dikke wolk, het zicht nog geen tien meter in het rond - alsof we naar het westen
| |
| |
voeren, zo het dodenrijk in. Ik wilde wat frisse lucht inademen, na een treinreis van negen uur, ging hoog op het schip aan de railing staan, maar fijne regen joeg mij na vijf minuten alweer naar binnen. Drijfnat. Het was zo'n regen die niet valt, maar om je heen is, overal - duizenden dode kabouters die met hun klamme handjes langs je huid gaan, om te voelen hoe het was om te leven. Ik ben maar in de trein gaan zitten, weg van de fritesvreters en bierslempers tussendeks, ik eet broodjes, drink jus d'orange. Hoe lang nog naar Kopenhagen? Daar geld uit de muur trekken, de subway naar Charlottenlund zoeken, naar het hotel. Het ligt aan de kustweg, Strandvejen, de weg waaraan ook Annes huis staat, en de treinen denderen als het ware door haar tuin, dus het station kan niet ver van het hotel zijn. Hopen we dan maar. Terug naar Haarlem...
In een delicatessenzaak kocht Anne het dunste plakje geitenkaas dat ik ooit gezien heb, één plakje. De man moest naar achteren om een brievenweger te halen om de prijs te kunnen bepalen. En dan moest-ie het papier nog meerekenen, anders was het gratis geweest. Ik vroeg Anne naar haar God, en ze vertelde dat ze op een dag zó gelukkig was geweest, dat ze niet meer wist wie ze daarvoor moest danken: ‘That's when you meet your God, my dear man.’ Of vertelde ze dat later? Ik zie haar zitten op de bank bij ons thuis... Dat krijg je, als vijf dagen samenvallen in één zinderende dag. Doet er niet toe. Het idee van een God die ontstaat uit geluk, beviel me... Al vroeg ik me af waarom ik dan nooit op het idee gekomen was om God te danken - met al dat geluk in mijn leven. Misschien miste ik het zintuig voor contact met het hogere, misschien ook kon je je alleen een beeld van God scheppen als dat er lang geleden al eens ingeramd was. Dat het herscheppen was. Recreatie.
Ondertussen begon ik me zorgen te maken, want we liepen en liepen maar en nergens zag ik een café dat mij beviel. Het was duidelijk dat ik deze dans leidde. Ik was de man. Godlof zag ik opeens dat we in de buurt van De Vijfhoek waren, het labyrint van morsige steegjes waarin mijn vriend de schrijver Bies van Ede huisde. Gedecideerd troonde ik Anne mee naar Van Gunsteren, het stamcafé van Bies. Op het terras van Van Gunsteren is plaats voor één tafeltje. Soms staan er twee, maar als je aan dat tweede zit moet je opstaan en de tafel wegdragen als een auto zich door de bocht probeert te wringen. Tafeltje één was vrij. Anne bestelde droge witte wijn, ik cola - vanwege de autorit straks. Ons gesprek nam
| |
| |
wereldse vormen aan. Anne sprak enthousiast over ‘the noble art of flirting’, die helaas bijna was uitgestorven. Er werd nog wel geflirt, maar dat was bedoeld als voorspel - een middel, nooit het doel. Ze vertelde hoe ze in Schotland eens fantastisch had geflirt, dagen achtereen, met een kasteelheer. Ze wist erg goed hoe ze me een rooie kop moest bezorgen. De dag daarvoor keek ze toe hoe ik oorbellen door de gaatjes in Mariannes oorlelletjes stak - ik vond dat altijd heerlijk om te doen - en zei dat ze ook eens gaatjes in haar oorlellen had begeerd, maar dat Johan, haar man, het een slecht idee had gevonden en zei: ‘Be satisfied with the holes the Good Lord has put in your body.’ Het bloed joeg als een gevangen wezel door mijn hoofd. Nu sloeg ze weer toe: ‘Didn't you notice I am flirting with you this very moment?’ Toen, reddende engel op oude fiets, kwam Bies de hoek om zeilen. Hij lustte wel een biertje.
Bies drinkt bier zoals Anne rookt - alsof ze aan een infuus liggen. Hij bestelt de grootste glazen en heeft ze als eerste leeg, waarna hij blijmoedig opspringt om nog eens te bestellen. Ik vind dat altijd een prachtgezicht, kan er lang met voldoening naar kijken. Maar deze keer niet. Hou je toch es in, dacht ik, gedraag je; je ziet toch dat Anne erbij is... Ja ja, zo diep was ik gezonken. Het heeft te maken met de boeken van Anne, met de beschaving die de jonge hoofdpersonen in zich dragen; het heeft te maken met de jongen die ik was toen ik ze las en steeds weer werd als Anne in de buurt was. Ik liep op eierschalen, die vijf dagen dat ze bij ons was, ging als een mot door de porseleinkast. We hielden van elkaar, lachten veel, voerden openhartige gesprekken... Maar toch altijd als de dame en de jongeman.
Terug in Bakkum nam ik mijn opa's hervormde bijbel uit de kast en gaf die aan Anne. Ze begon te zoeken. Anderhalf jaar later schreef ik een brief aan mijn uitgeefster.
Bergen, 21 februari 1998
‘Anne kon Tobias niet vinden! Mijn dag kon niet meer stuk! Ik had een bijbels figuur ontdekt die niet in de bijbel stond! Kon ik misschien toch nog ooit ergens op promoveren. Maar Margje gaf niet op, zij schoot de afgezwaaide monnik Marius Hilarius, die in het tuinhuisje naast het mijne woonde, aan en ontfutselde hem zijn katholieke bijbel. Daar stond het verhaal in, het bleek apocrief. Weg promotie! Maar
| |
| |
apocrief was ook niet onaardig. Het verhaal van Tobias bleek schitterend, onbijbels toverachtig, ik was op slag verliefd. Daar moest en zou ik iets mee doen. Niet veel later ging ik terug naar het Frans Hals om een reproductie van het schilderij. Ze hadden alleen een zwart-wit foto. Die koester ik sindsdien.
Onlangs fietste ik naar Alkmaar om een inktpatroon voor mijn printer te kopen. Eenmaal in de polder bleek ik stevig wind tegen te hebben (om ons huis waait het nooit; als de wind symbool is voor de tijd, snap ik hoe het kan dat mijn buurman van 87 nog steeds zo soepel op zijn fiets springt en heb ik een lang leven voor de boeg, en dat is maar goed ook, want één Rode zwaan is niks, dat moeten er minstens drie worden, en Tobias is dan de tweede) en ik verheugde me op de terugtocht.
Ik herinnerde me vlak voor ik de stad wilde verlaten dat ik onlangs op het Ritsevoort een winkel had gezien die van vloer tot nok vol boeken lag. Ik fietste erheen en ging binnen, ik was in een voortreffelijk humeur. De eigenaar schoot mij aan:
“Zoekt U iets speciaals?”
“Nee,” galmde ik, “ik reed langs en zag meteen: dit is een winkel naar mijn hart.”
“Dit is de enige winkel naar uw hart,” zei hij, “de andere zijn allemaal naar uw beurs. Kijkt u rustig rond.”
Ik keek naar de eerste stapel. Bovenop lag Tobit, Tobias en de engel... Zo moest het dus gaan. Ook de prijs was goed: f 4,20. Een boek in zo'n winkel kost nooit f 4,20. Maar nu wel. Drie keer veertien, zeven keer zes, anderhalf keer achtentwintig - ik kom er nog wel achter wat dat betekent. Ik las dat Rembrandt gefascineerd was door Tobias en meer dan veertig werken naar aanleiding van het verhaal maakte. Ik zag achterin een bronnenlijst.
Ik sprong op mijn fiets! Ik hoefde niet te trappen, het windje duwde mij door de polder naar huis. In de verte zag ik de bomenrij die dorp van polder scheidt en tussen de bomen de kleine puntdaken. Ik was gelukkig en trots dat ik onder een van die daken mocht leven. Ik zong zoals ik in jaren niet gezongen had, reigers sprongen op van hun krukjes aan de waterkant en lieten zich verrukt meedrijven op de golven van mijn lied.’
| |
| |
Het boek over Tobias moet ik nog schrijven, maar dat komt vanzelf, en als het af is - heb ik het dan toch niet een piepklein beetje te danken aan Anne? Als zij die dag niet naar het Frans Hals gewild had... Zelf ben ik
Anne met Sjoerd in Bergen / Foto Margje Kuyper
niet zo'n museumslijper. En had ik De rode zwaan ook niet een beetje aan haar te danken? Ooit schreef ik:
‘... ik schreef Anne Holm een brief. Ik rekende niet op antwoord. Ik dacht: Om zo'n wijs boek als Peter te schrijven moet je behoorlijk oud zijn, en als ze dertig jaar geleden al behoorlijk oud was, dan is ze nu dood. Ik leek gelijk te krijgen, want lang hoorde ik niets. Tot er op een ochtend een envelop mijn brievenbus indwarrelde. Uit Denemarken. En wat bleek? Toen Anne Holm Peter schreef, was ze net zo oud als ik toen ik haar mijn brief stuurde! Ik denk dat die wetenschap mij de moed gaf om De rode zwaan te gaan schrijven. Ik liep al tien jaar rond met dat boek in mijn hoofd en had steeds gedacht: Je moet wachten, wachten tot je wat ouder en wijzer bent. Maar toen durfde ik opeens.’
Was het toen, nadat we Tobias gevonden hadden, dat ik Anne vertelde over De rode zwaan? Ik heb het altijd betreurd dat ze te amechtig was voor lange wandelingen. Ik had haar graag meegenomen het bos in, om
| |
| |
haar de plekken te laten zien die ik met mijn verhaal betoverd had. Of spraken we over God? Of was dat op de dag dat Joost opeens genoeg had van de tientallen piepkleine vlechtjes in zijn haar? Margje haalde ze eruit, heel voorzichtig, een voor een, het ging goed, kalmpjes aan, het ging goed, tot opeens... PLOING... alle haren door een soort magnetische kracht werden samengetrokken in één gigantische klit - een eksternest op zijn achterhoofd. Er was geen doorkomen aan! Die dag bracht Anne op de bank door, met koffie en sigaretten eerst, en Joost op de grond tussen haar knieën, met retsina en sigaretten later, ‘I really fear we have to cut it off, dear boy’, met whisky en sigaretten en engelengeduld tegen de avond, steeds maar kammend, haar voor haar, om het half uur afgelost door Margje die in de badkamer in de weer ging met haarverzachter en ontklitter. Het was een vredige dag (behalve voor Joost) die goed afliep. Ook voor Joost. De kapster die zijn haar gevlochten had, redde het die avond van de schaar. Ik sjouwde rond met glazen en asbakken.
Een kwartier vertraging. Soldaten kunnen goed slapen in treinen. We hebben een kwartier vertraging. Nog een half uur te gaan. Nee, we zijn juist vijf minuten vóór op schema... Precies op tijd, werkelijk op de seconde nauwkeurig, rijden we Kopenhagen binnen.
Geld trekken was geen enkel probleem. Dat wist ik van ons eerste bezoek aan Denemarken, in de zomer van 1993, toen ik het fenomeen geldautomaat ontdekte, tot groot genoegen van de kinderen: ‘Daar heb je er weer een, papa! Zullen we...?’ Toen al was mij de gelijkenis met de Kinderboekenweek opgevallen - je kunt er uithalen wat je wilt. De Denen waren behulpzaam en de Deensen prachtig, de meisjes en ook de oudere dames - ze dragen hun schoonheid een levenlang mee, houden haar gevangen in een ragfijn net van rimpels.
En toen... moest ik naar Charlottenlund. Naar het hotel. Met de subway. Ik stond wazig naar een bord met aankomst- en vertrektijden van allerlei treinen te kijken toen een oud man mij op de schouder tikte. Hij waarschuwde me: de ceintuur van mijn jas hing nog maar in één lusje en sleepte over het perron. ‘And can I help you with anything?’ Ik herkende hem in een oogopslag: Mats de Jongen! Altijd bereid de vreemdeling in zijn stad de weg te wijzen; altijd in de hoop dat die vreemdeling een kinderboekenschrijver zou zijn, die meteen al na de eerste zin van Mats zou
| |
| |
vragen: ‘Praat jij altijd zo verzorgd en levendig? Man, jij moet kinderboeken gaan schrijven!’ Hij zei mij hoe ik reizen moest en een half uur later was ik in Charlottenlund. Ik had na de lange reis recht op een taxi, vond ik, maar er was geen taxi. De jongen in de stationskiosk wilde er wel een bellen, maar was zijn telefoonboek kwijt. Het was zeker een half uur lopen naar het hotel, zei hij; ik deed er verstandig aan per subway één halte verder te reizen en vandaar te lopen, dat was een stuk korter.
Vijf over half elf. Nu eet ik zonnebloempitten en drink voorzichtig whisky. Het is vijf over half elf in de avond en ik bevind mij in kamer 19 van het Skovshoved Hotel (sinds 1660) in Charlottenlund. De kamer is iets kleiner dan het bed, je moet via de gang van het hoofd- naar het voeteneinde. Ik zit op dat voeteneinde te schrijven, mijn knieën tegen de muur. Die muur is een spiegel. Dat is handig, want in de spiegel is nog zo'n kamertje. Daar staat mijn asbak. Mijn overhemden hangen aan de lamp boven het bed, mijn stropdas aan de kraan boven de wasbak onder het bed. Ik durf het haast niet te bekennen, maar ik ben gelukkig. Omdat veel misging. En het me geen reet kon schelen.
Ik liep terug naar het perron en ging op een bankje zitten wachten op de trein die mij één halte verder kon brengen. Daar trad het geluk in werking. Ik zat tien minuten, een kwartier, in regen die als een dweiltje op mijn hoofd lag, twintig minuten, en hoe langer het wachten duurde, hoe gelukkiger ik werd. Anne zou het geweldig gevonden hebben te weten dat ik hier zo zat, midden in de Deense nacht, volkomen alleen op een perron, schaars verlicht; ze zou genoten hebben van de brief waarin ik het beschreef. Wat zou het heerlijk zijn geweest om die brief te schrijven. Aan mijn voeten lagen splinters, alsof iemand daar uit hout een zwaan had zitten snijden. Een half uur wachtte ik. In Nederland háát ik nachtelijke stations, hier stroomde ik vol kracht. Man met missie. Trein rijdt voor, man met missie stapt in. En één minuut later al weer uit.
Vervolgens zwierf ik drie kwartier door zuigende regen langs huizen in diepe rust. Geen mens op straat. Ik meende de supermarkt te herkennen waar we eens boodschappen deden met Anne. In de hittegolf van 1995 was dat. Ik droeg de spullen door het zinderende zonlicht naar haar auto en opeens riep ze: ‘But you're silver!’ Sindsdien haat ik mensen die mij zeggen dat ik grijs ben. Eén man kwam ik tegen, ik vroeg hem naar de
| |
| |
Strandvejen - naam vol tranen. Schichtig wees hij mij de weg. Ik was er al bang voor: ik moest naar het zuiden. Op station Charlottenlund had ik een half uur gewacht op een trein die mij een halte verder naar het noorden zou brengen; nu zwierf ik naar het zuiden en wist bijna zeker dat ik tien minuten of langer geleden station Charlottenlund, zonder het op te merken, was gepasseerd. De koepel van licht boven Kopenhagen kwam nader, mijn schoenen glommen in dat licht en ik glom terug. Ik zong. Ik zong de longen uit mijn lijf.
Skovshoved Hotel is prachtig. Chique zalen, sierlijke balie, een mooi trappenhuis. Alleen de kamers zijn wat klein. Misschien had ik niet om de goedkoopste moeten vragen. Maar ik vond f 350,- per nacht wel genoeg. Ik trof de telefoon aan onder de wasbak. Toetste Annes nummer. Stilte. Deed blijkbaar iets fout. Belde de balie. Werd opgenomen. Meldde mij in mijn beste Engels, werd niet verstaan. Kon schreeuwen wat ik wou, geen reactie. Sprak zelfs vloeiend Deens, of Noors, niemand die het hoorde. Naar beneden, balie, moet 39 voor het nummer, naar boven, bellen, werd opgenomen. Vreemde stem - of was het kleinzoon Peter? Ik noemde mijn naam, maar ook in het huis van Anne werd mijn stem niet gehoord. Ik begon weer te schreeuwen, Fins dit keer, aan de andere kant werd gemompeld en opgehangen. Weer naar beneden, balie, ik belde vandaar - contact! Een mannenstem. Ik verstond niets van wat hij zei.
‘Peter...?’ vroeg ik. ‘Hallo, hallo, this is Sjoerd Kuyper...’
Mijn God, waarom heet ik zo typisch Hollands? Ze kennen mijn naam ongetwijfeld, maar alleen van papier, als ze die uitspreken zal het iets van Sjuttel Koegnjepr opleveren. Meteen mijn naam veranderen, waar ik ook kom, direct als ik de grens overga: ‘Hi, my name is Dutch Cooper, gutentag, Ich bin Fransheinz Fassbinder-Jodelmeister... En in het Deens verzin ik ook wel wat.
‘I am Anne's friend from The Netherlands!’
Ah... De stem ging over op Engels. ‘Nee, Peter en Marietta zitten nog in Zweden, die komen morgen vroeg...’ De lust ontviel mij om te vragen of ik langs mocht komen. Volgde een lange beschrijving van de route naar Vedbaek Kirke, de plek waar de plechtigheid plaats zal vinden. Was dit Annes zoon die sprak? Ik weet niet hoe hij heet. ‘Nee, wacht,’ zei hij, ‘we komen je afhalen bij het hotel, we moeten nog iemand van het vliegtuig halen ook...’ Dat klonk beter. ‘Nee, wacht, mijn vrouw zegt...’ Hij was
| |
| |
daar met zijn vrouw. ‘Peter en Marietta komen je ophalen. Om half een - da's wel wat vroeg, maar ze willen nog iets met de priester bespreken. Is half een in orde...?’ Alles was goed. Half een, morgenmiddag, in de lobby.
Het kan nog wel eens druk worden morgen, als er al mensen per trein en vliegtuig naar hier komen, krankzinnig druk... duizenden sprekers. Kan ik iets toevoegen aan de fraaie woorden die zij ongetwijfeld meebrengen? Ik kende Anne als een eenzame vrouw, alleen met een hondje, en soms zelfs zonder hondje, maar ze was tevens wereldberoemd. Als het héél druk wordt, is het wel héél chic dat de kleinkinderen mij komen ophalen.
Omhoog naar kamer 19, collect naar huis gebeld, geen succes. Komt misschien omdat er vandaag ISDN aangelegd zou worden. Was gewaarschuwd: hoe meer lijntjes je laat leggen, hoe minder lijntjes het doen. Whisky opengeschroefd, slokje, klein slokje, heel voorzichtig... Wat collect? Niks collect! Bellen! Hoe duurder het hotel, hoe goedkoper de bijkomende kosten lijken. Daar was Margje! Shit. Ik hoorde haar wel, zij mij niet. Naar beneden, naar de balie, vandaar... Contact! Alles goed, ISDN werkte en Marianne moet een beugel. Een grote, buitenboord, waar je de was aan te drogen kunt hangen. Knijpers krijg je er gratis bij. Kortom, iedereen gezond... Dit gesprek, zo sprak de dame aan de balie, was vanzelfsprekend op kosten van de zaak.
Rumoer in de verte. Ik slenterde door de fraaie gangen tot ik een kleine houten deur vond waarachter onmiskenbaar het goedgehumeur van stemmen en gerinkel van glazen klonk. Ik opende de deur en stond in een morsig dorpscafé. Dat trof! Kinderen renden rond, er werd gegeten aan ongedekte ruwhouten tafels, uit kleine speakertjes boven de bar klonk Reeds ‘Transformer’, er stond een groot biljart met midden op het laken drie houten kegels. Die vielen tijdens het spel voortdurend om. Ze stonden daar ook erg onhandig. Hier kwam de bevolking van Charlottenlund samen, dat was duidelijk. Ik ging aan de bar zitten, keek vergenoegd om mij heen en schatte het bedrag dat ik had bespaard door gratis naar huis te bellen op twintig gulden. Precies twee biertjes.
Ai ai, o nee...! Een dame van middelbare leeftijd, iets verderop aan de bar, begon mij nogal geestdriftig te observeren. Ik zag er natuurlijk ook geweldig buitenlands uit, door dat stomme pak shag. Ik moet toch eens aanleren om in het buitenland, direct als ik de grens over ga, een fraai
| |
| |
roodfluwelen doosje sigaretten met gouden mondstuk te kopen. En die dan meteen ook maar uit een pijpje te roken. De ellende van geobserveerd worden is dat je zelf gaat zitten observeren of je nog geobserveerd wordt en zo schep je een soort observatorium waaruit geen ontsnapping mogelijk is. Daar was ze al... Ik zat zo eenzaam aan de bar, zei ze, en zij wist zelf zo goed wat eenzaamheid was. Waar ik vandaan kwam. Amsterdam, zei ik, want van Bergen denkt iedereen dat het in Noorwegen ligt en misschien roken ze daar ook wel shag. O, maar dán bofte ik - in Amsterdam was je nóóit eenzaam! Nou, ik wel, toen ik geboren werd al, en om me heen keek. Maar dat zei ik niet. Ze heette Christine. Ik had even absoluut geen zin in mijn Es Djee O Ie Aar Die en stelde mij voor als Peter. Ik durfde wel... In Amsterdam groette iedereen je op straat, zelfs mensen die je nog nooit gezien had. Dat was in Denemarken wel anders: ‘A Dane will never greet a stranger.’ Het kwam door de duisternis, verklaarde ze, de korte sombere dagen in de winter, en als het sneeuwde ging het nog, maar al die regen, dan lieten de Denen hun hoofden hangen... Ik wilde naar kamer 19, waar nog wat whisky was en een zakje zonnebloempitten, maar haar man was vier jaar geleden gestorven, haar zoon had een vriendin, haar dochter woonde in Parijs... Dat klonk bekend! Was dit een test? Een zoon, een dochter in Parijs - zat ik naast de schoondochter van Anne? Die een dode man verzonnen had voor haar incognito, maar zich versprak waar het haar kinderen betrof? Moest ze mij uithoren? Waarover dan? Mijn onvoorwaardelijke liefde jegens haar schoonmama? Maar ze vroeg niks, ze wilde alleen vertellen. Ze bezat twintig winkels in Kopenhagen, een boerderij met dozijnen paarden, maar ze bracht de dag door met poëzie en schilderkunst. En... ze had zoveel van haar man gehouden, dat ze nooit meer een andere wilde. Dat was wel weer fijn, vond ik. Een test...? Onversneden
paranoia, zul je bedoelen! Ik was gaar van de reis, ik moest naar bed, mijn halfgare gedachten smoren. Christine liep naar de cd-speler achter de bar en vroeg of ik een verzoekje had. Maar Lou Reed zong net ‘Walk on the wild side’ en dat leek me een goed nummer voor de opvoeding der Denen. Ik stak mijn hand op en verliet het café. Tevreden. Als het al een test was, was ik cum laude geslaagd.
Zojuist heb ik nog even in de brieven van Anne gelezen. Een van de mooiste zond ze per fax, vlak na haar bezoek aan Bakkum.
| |
| |
Klampenborg, 2 augustus 1996
‘Een mini-verhaal, over een mini-avontuur:
Weer veilig thuis opende ik mijn koffer en vond het lijkje van een vlieg uit Bakkum..hij was niet geplet, lag helemaal gaaf met zijn vleugeltjes gespreid op groen fluweel, alsof hij alleen maar even rustte..
Ik vond een mini-luciferdoosje met een lief plaatje erop en legde de vlieg erin..heel voorzichtig, om de vleugeltjes niet te beschadigen..daarna liep ik mijn tuin in, naar de roos die Golden Dawn heet, en groef een klein graf.
Ik overwoog nog even om een toespraakje te houden - maar dacht “Nee..geen paardenhuwelijk! Hij verstaat Nederlands noch Deens.. Laat zijn geest maar kalmpjes opstijgen naar de vliegenhemel, met niets dan de zoete geur van de roos in zijn gevolg...”
En zo eindigt dit verhaaltje, bedoeld als briefje en de boodschap: Al wat ik meenam uit Bakkum is kostbaar en wordt als zodanig gekoesterd...’
Dat ‘paardenhuwelijk’ had ze van mij. Ik was, als bekend Bakkummer, gevraagd om met een speechje twee paarden in het huwelijk te verbinden. Ik had geweigerd. Ik bedoel, ik praat met dieren en dingen, dank de sering als zij uit de winter naar ons is teruggekeerd, wens brieven een goede reis, mompel excuses als ik mijn fiets wild tegen schuttingen parkeer, zing duetten met plakband - wie niet gelooft dat dieren en dingen een ziel hebben, moet niet omgaan met letters - dus als die paarden het hadden gevraagd... Maar het zijn altijd de mensen die met zoiets voor de dag komen. Sindsdien gebruikten Anne en ik het woord ‘paardenhuwelijk’ als we het hadden over misbruik van taal.
Misschien moet ik morgen gewoon Annes mini-verhaal voorlezen in de kerk, en er dan één zinnetje aan toevoegen: ‘Laat Annes geest nu kalmpjes opstijgen naar de hemel, met niets dan de zoete geur van de roos in haar gevolg.’ Moet ik wel een roos zien te bemachtigen. Moet ik nog vóór morgenmiddag in de hemel gaan geloven. Moet ik, moet, moe... We zien wel. Alles is goed. Als ik maar één ding in mijn achterhoofd houd: géén paardenhuwelijk! |
|