Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 13
(1999)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 298]
| ||||||
Lezen is een soort van buigen
| ||||||
[pagina 299]
| ||||||
Lezen is steeds opnieuw betekenis geven. ‘Steeds opnieuw’, want in de vaststelling van betekenis verlies je het gedicht. Dat wat het lezen in eerste instantie opent, kun je je nooit toe-eigenen - niet zeker stellen als iets wat niet meer gelezen hoeft te worden. | ||||||
Andere werkelijkheidSacha, het zoontje van mijn vriend, is vijf jaar, bijna zes. Ik vertel hem vaak verhaaltjes ‘uit mijn hoofd’ die we dan samen tot een goed einde laten komen. Als ik achter de computer zit, kijkt hij altijd gefascineerd naar de letters die op het scherm verschijnen en wil hij weten wat er staat. Laatst las ik hem bovenstaand gedicht van Ted van Lieshout voor, hetgeen hem tot schaterlachen bracht. Steeds luider herhaalde hij de woorden ‘bocht’ en ‘buigen’, steeds sneller liep hij rondjes door de kamer, terwijl hij af en toe zijn tenen aanraakte. Het was duidelijk iets in de regel ‘En een bocht is wel een soort van buigen’, wat hij heel grappig vond. Hoe dan ook, het gedicht had hem op een bepaalde manier getroffen. Zoals alle kinderen vraagt Sacha je onophoudelijk de oren van je hoofd. Grote thema's schuwt hij niet: ‘Is God dan sterker dan Superman?’; ‘Waarom heeft Jet maar één been?’; ‘Doet dood zeer?’ Hij probeert de wereld te leren kennen, te vangen in taal. Hij zoekt woorden voor wat hij niet begrijpt. De grotemensenwereld is een raadsel, grote mensen spreken rare taal. Altijd als hij iets leuks wil doen, zeggen ze ‘straks’ en straks is nooit eens nu. Zijn armpjes zo ver uitstrekkend als hij kan, wil hij weten over de tijd en van hoe lang - in kilometers liefst. Met zijn hoofd dicht tegen de kastdeur hoort hij wat ik niet horen kan, maar wel zou willen horen: ‘Sssst, ik hoor de kast staan...’ Hoe klinkt een kast? ‘Net als de tovermier en God’, zegt hij, ‘die zijn ook gewoon onzichtbaar en overal.’ Hij vraagt om antwoorden die ik vaak niet geven kan, hij wil duidelijkheid, boven alles. En onbedoeld laat hij mij door zijn vragen in kindertaal die ándere werkelijkheid zien, die werkelijkheid achter het direct zichtbare, waarvan je soms een glimp opvangt in een gedicht dat je leest. En de taal die het gedicht spreekt, is altijd een metafoor. Het is de taal die wortelt in het bekende, maar altijd naar iets anders leidt. Wèg is de vanzelfsprekendheid van het dagelijkse, niets is meer wat het aan de buitenkant lijkt. Elke betekenis wordt even opgeschort. Ineens weet ik niet meer wat ik dacht te weten, de bodem schuift onder mijn voeten. Er zijn zoveel lagen, zoveel verschuivingen, verplaatsingen die aandacht vragen. Interpreteren is een proces van begrijpen: iets zien en vervolgens iets anders ontdekken. Niets reduceren tot wat het op het eerste gezicht lijkt. Zoals ik naar betekenis zoek in een een gedicht dat me getroffen heeft, maar | ||||||
[pagina 300]
| ||||||
dat ik niet ‘be-grijp’, zoekt een kind naar betekenis door de vragen die hij stelt en de woorden die hij kiest. Hij maakt zich de wereld eigen, terwijl ‘mijn’ wereld zich oplost in on-zekerheid. | ||||||
KindperspectiefKindertaal lijkt soms bijna op poëzie. Hoewel Van Dale kindertaal ‘gebrekkig’ noemt, kan kindertaal even geheimzinnig, veelbetekenend en ongrijpbaar zijn als dichtregels die je niet loslaten. Wat is dan kinderpoëzie, is dat poëzie in kindertaal? Wat maakt poëzie voor kinderen anders dan poëzie voor volwassenen? Ligt het aan het woordgebruik, het perspectief? Rijmt het iets vaker mischien? Dan zijn het toch vooral versjes, ‘gewoon’ leuke versjes, of toch niet?
Worm
Je ziet geen kop of poten
en hoe hij eet en of hij eet
en wat er is geen touw
aan vast te knopen, hij kronkelt
en verdwijnt in grond en komt
weer boven als de aarde trilt
(Leendert Witvliet)
Een grappig gedichtje over een glad, kronkelig beestje. Maar dit ogenschijnlijk simpele ‘versje’ kunnen we ook op een heel andere manier interpreteren. De volwassen lezer met enige literair-theoretische bagage kan zich bijvoorbeeld laten verleiden tot een poëticale interpretatie. Niets is immers wat het op het eerste gezicht lijkt. Lees maar, er staat niet wat er staat. Het gedicht, de tekst vraagt zo aandacht voor zichzelf, het is zelf als de worm die kronkelt onder en boven de grond, glibberig en glad ontglipt de betekenis je steeds, er is ‘geen touw aan vast te knopen’, zichtbaar/onzichtbaar wist het gedicht zichzelf uit, als de betekenis die even boven komt drijven en dan weer verdwijnt. Kinderpoëzie of poëzie voor volwassenen? Hoe ‘anders’ is de interpretatie? Wanneer komt betekenis ‘tot stand’? Tot voor kort las ik als literatuurliefhebber nauwelijks jeugdliteratuur. Wel werd ik vaak op een bijzondere manier geraakt door proza of poëzie geschreven vanuit een kindperspectief, (ik kom hier later op terug). Nu ik sinds enige weken - ik moet tot mijn schande bekennen voor het eerst, omdat ik dit stuk aan het schrijven ben - een aantal bundels lees die onder de noemer kinderpoëzie zijn uitgegeven, houden deze vragen me bezig. Ik lees Ted van Lieshout en Remco Ekkers, Leendert Witvliet en Edward van | ||||||
[pagina 301]
| ||||||
de Vendel. Ik word geraakt soms, zoals dat ook gebeurt bij Rutger Kopland of Esther Jansma, de zogenaamde grote-mensen-dichters. Ik glimlach om de herkenning, geniet van de melodie in taal, van de mooie weergave in woorden. Af en toe word ik even stil van binnen en lees opnieuw:
Je slaapt
Je slaapt zo dicht bij de dood. Ik moet het donker in
en horen dat je ademhaalt, zien dat je borst zacht
op en neer blijft gaan, bang als ik ben om je
te verliezen aan het niet meer wakker worden.
Hoe meer ik van je houd, hoe verder weg moet ik
om je niet te breken. Maar als je slaapt kom ik terug,
zit bij je, stil, klaar om je wakker te wurgen als je
lucht durft over te slaan of je verslikt in een ademtocht.
(Ted van Lieshout)
Dit is poëzie. Onbetwistbaar. Voor ieder die zich buigen wil naar de tekst, voor (niet heel) klein en groter ook. Je leest, je ogen tranen en het gedicht barst. Je valt bijna in het diepe. Je kunt je nergens meer aan vasthouden. Woorden vervliegen in het oneindig wit. Je telt de woorden in de lucht en raakt de tel kwijt. En als altijd zit het treffen in het niet direct benoembare. Ik kan proberen te verwoorden waarom mijn ogen tranen, maar dan ben ik weg van de ervaring en heb ik het gedicht verloren. Dit gedicht is niet parafraseerbaar. Andere gedichten, lenen zich schijnbaar beter voor een parafrase. Ja natuurlijk, er is verschil tussen poëzie en poëzie. Poëzie kan een versje zijn dat een glimlach oproept of een gedicht dat je treft, maar waarvan de betekenis je steeds lijkt te ontglippen. Maar toch kan het ogenschijnlijk simpele versje naar een niet zo voor de hand liggende lezing leiden. Waartoe de tastende poëzie van Van Lieshout | ||||||
[pagina 302]
| ||||||
meer lijkt uit te nodigen, zowel thematisch als door de vorm, dan die van Witvliet. Witvliets onderwerpen zijn, zeker voor kinderen, herkenbaar. Zijn poëzie blijft dicht bij huis, scherp schetst hij situaties of grappige ‘portretjes’ van mensen of dieren. De taal in zijn gedichten is steeds eenvoudig, zelden gebruikt hij moeilijke woorden of metaforen. Witvliets poëzie is toegankelijk voor alle leeftijden. Schijn bedriegt, maar het is geen kindperspectief dat hij hanteert. De dichter slaat gade; het is net alsof hij als grote meneer op zijn knieën gaat zitten op gelijke hoogte naast het kind, alsof hij als het ware probeert mee te kijken met het kind:
Tuin
Bah, wat is het rustig in de tuin,
je moeder leest, een mug zoemt,
de wind waait heel zacht door de struiken,
en je broertje van twee jaar zit al uren op de pot.
Bij Remco Ekkers is het perspectief in sommige van zijn gedichten niet altijd even duidelijk. In het gedicht ‘Foto’ bijvoorbeeld zit een dubbel perspectief, in het één lijkt een ander vervat te zijn. De ‘ik’ in het gedicht, het zou zowel een kind of misschien bijna-volwassene kunnen zijn als de dichter zelf, kijkt terug naar een jonger ‘ik’, via een foto die een gebeurtenis uit zijn verleden markeert die hij zich echter niet meer herinneren kan. De lezer leest zowel die ervaring - herkenbaar en verontrustend - als ook de gebeurtenis die beschreven wordt, een dagje aan het strand met vader en moeder:
Foto
We waren toen aan zee
maar ik weet er niets
meer van, wel weet ik
hoe mijn vader me omhoog
gooide en later weer opving
Dat moment dat moeder
in de camera ving:
Vader ik kom, ik kom
ik zweef in de lucht
boven zee als een vliegtuig.
| ||||||
[pagina 303]
| ||||||
Mijn armen gespreid
ik wist zeker: hij vangt me op
de verrukking, de angst ook
mijn voeten gestrekt
juichend maar zonder geluid.
(Remco Ekkers)
Edward van de Vendel is een dichter die wel kijkt met, of beter, door de ogen van het kind. Ook zijn taal lijkt vaak eenvoudig, maar is heel rijk en beeldend:
Ik steek mijn leven over
in een bootje van mezelf.
Mijn hersens zijn mijn scheepsjournaal,
een opslagruim
van bijna elf.
Deze dichter gaat niet op zijn knieën, maar gaat schuil achter de ‘ik’ in het gedicht. Die ‘ik’ is vaak een jongetje van elf, twaalf jaar, de lezer kruipt als het ware in zijn huid en neemt deel aan zijn ervaring. Bijvoorbeeld in het gedicht ‘Verkering’:
Ik heb het gevraagd,
maar ze wou niet.
Ik vroeg nog
voor nooit
of voor nou niet?
Ze zei niks
maar geen nee.
Dus wie weet
valt het mee
| ||||||
[pagina 304]
| ||||||
als mijn shirtjes strakker zijn
en ik krijg voor gym een tien,
als ik nonchalant een kaartje
voor een popconcert laat zien.
Van Lieshout daarentegen doet iets anders in zijn poëzie. Zijn perspectief lijkt leeftijdsloos, de ‘ik’ kan twintig zijn, dertig, maar ook twaalf. Hij gaat zelden op zijn knieën en gebruikt geen kindperspectief (al zit hij ‘het kind’ dicht op de huid). De woorden die hij kiest, zijn niet eenvoudig, de ambiguïteiten talrijk. Veel enjambement en nauwelijks (eind)rijm. Zijn poëzie balanceert soms op de rand van het onbegrijpelijke, maar treft met een wonderlijke overtuigingskracht. Ook over de liefde maar dan anders:
Zie mij
In het jaar nu na mij kom jij voorbij
en de tijd staat stil om je te vangen
in het ogenblik, dit korte levenslang:
jou zien,
en ademloos beseffen dat je bestaat;
ik had alleen maar een vermoeden.
Merk,
weet ook dat ik er ben. Ik dwing je
met mijn blik om het te erkennen.
Kijk mij aan. Of sla je ogen neer,
kijk gerust
langs me heen. Ook me ontwijken
is bewijs dat je mij hebt gezien.
Kijken, zien en gezien willen worden. Twee misschien nog prille gevoelens van liefde verbeeld in heel verschillende gedichten. Willen ‘verkeren’ met de ander, in een voortdurend ‘nu’ of juist een kortstondig moment. (Maar wellicht is het ‘nu’ in Van Lieshouts gedicht als het ‘straks’ dat altijd toe-komend blijft, zoals | ||||||
[pagina 305]
| ||||||
elke ontmoeting slechts de belofte van versmelting in zich draagt...). Zowel het gedicht ‘Verkering’ van Van de Vendel als dit gedicht van Van Lieshout gaat over verlangen en liefde, verlangen dat vervulling zoekt. Beide gedichten dragen die betekenis in zich. Pas als de ander je ziet, besta je, krijg je naam en betekenis. Zelfs als de ander je niets zegt of je bewust ontwijkt, is er altijd iemand die wordt ontweken. Zoals ook het gedicht alleen betekenis krijgt als het gelezen, ‘gezien’, wordt. Maar betekenis is vluchtig, duurt slechts het ogenblik van de lezing, van de ‘ontmoeting’ met de tekst. Heel even ‘vangt’ de lezer het gedicht, om het vervolgens weer te verliezen. | ||||||
BetekenissenGedichten voor kinderen kunnen net zo veelduidig of eenduidig zijn, net zo rijk of arm aan betekenissen als gedichten voor volwassenen. Voor een volwassen lezer zal ‘Verkering’, mede door het perspectief, de glimlach der herkenning oproepen, terwijl ‘Zie mij’ iets raadselachtigs heeft, en dat ook bij herlezing behoudt. Alleen al de eerste regel, ‘In het jaar nu na mij kom jij voorbij’, het klinkt prachtig maar wat staat daar nu eigenlijk? Wie is die ander die zo aanwezig/afwezig is, waar en wanneer (‘in het jaar nu na mij’) is de ‘ik’ als de ‘jij’ voorbij komt? Hoe vluchtig en intens kunnen ontmoetingen zijn als elke betekenis zich ook weer oplost? Zoals we de ander ‘lezen’, in een ontmoeting, lezen we het gedicht en het vraagt ons opnieuw te lezen, onophoudelijk. De vervreemding van de kinderblik en de kindertaal is een kunstgreep die door veel schrijvers wordt gebruikt. Zoals Van Lieshout in een interview zegt: ‘Als ik een gedicht schrijf, zet ik het kind aan.’Ga naar voetnoot1. Niet alleen overigens door schrijvers die (bewust) voor kinderen schrijven, ook in de volwassenenliteratuur zien we het kindperspectief. Ik denk aan Reves Werther Nieland, Agota Kristofs Dikke Schrift, of meer recent Esther Jansma in het prachtige Picknick op de wenteltrap: ‘Als je op straat steeds rechtsaf slaat, kom je weer thuis. Ook als je voor altijd rechtuit loopt, kom je weer in de straat waar het huis staat, zegt de vader. Maar dan ben je oud en je woont er niet meer.’ ‘Maar dan ben je oud en je woont er niet meer’, dat is een fantastische zin. Het is eigenlijk een metafoor, voor ‘dat duurt heel lang’ of iets dergelijks. Maar natuurlijk is het geen metafoor, het is ‘dat duurt heel lang’ in kindertaal, inclusief de magie die de kinderlijke ervaring omgeeft. Het heeft iets griezeligs en | ||||||
[pagina 306]
| ||||||
onbegrijpelijks tegelijkertijd, dat je na een lange reis om de wereld terugkeert naar het huis van waaruit je vertrok. En dat je de tijd die verstreken is zo uitdrukt: ‘je woont er niet meer’. In literatuur voor volwassenen werkt het kindperspectief vaak goed, omdat het helemaal de blik en de taal van het kind niet is, maar die van de volwassene die het kind gebruikt om naar haar eigen spiegelbeeld te kunnen kijken. En dat is precies wat er gebeurt als je als volwassen lezer gedichten leest die onder de noemer kinderpoëzie worden uitgegeven. Haar lezing zal andere betekenissen genereren dan de lezing van een kind. Als ze leest, klinkt al haar kennis en (levens)ervaring mee, ze heeft meer ‘bagage’ en kijkt minder onbevangen naar de tekst dan een kind-lezer. De volwassen lezer keert terug in de ervaring van het kind dat ze zelf was. Maar ze is geen tabula rasa meer, ze is reeds langer in dit leven ‘ingeschreven’, de littekens en lijnen zijn scherp, haar (levens)-verhaal is bijna over de helft. Van de Vendel vestigt met zijn gedicht ‘Levensteken’, vanuit het perspectief van het kind (want: ‘later zullen rimpels lijntjes trekken op mijn lijf’, cursivering sk), aandacht op het altijd reeds ingeschreven zijn of worden, op de tekst die het leven in een mens schrijft, geen klein thema, noch voor kinderen, noch voor volwassenen:
Levensteken
De wereld grijpt zich af en toe
te gretig in mijn huid:
dingen dringen binnen,
duwen druppels bloed eruit,
totdat mijn lijf een punt zet
na zo'n pijnlijk avontuur:
een litteken,
een leesteken
van levenslange duur.
En later zullen rimpels
lijntjes trekken
op mijn lijf,
waarlangs het dagboek leesbaar wordt
dat zich nu in mij schrijft.
| ||||||
[pagina 307]
| ||||||
Kinderpoëzie of poëzie voor volwassenen, ik vind de vraag naar het onderscheid steeds minder belangrijk. De lijn is heel dun. En de lezer, groot of klein, laat zich door de tekst verleiden en léést, nu, op dit moment, ze ‘maakt’ haar eigen betekenis in de interpretatie. ‘La question de texte est - pour qui le lit’, zegt Derrida hierover in La Double Seance. Maar betekenis is vluchtig en verglijdt weer, het gedicht barst soms uit zijn voegen. Poëzie is poëzie, met grote of kleinere thema's, voor alle leeftijden, mooi of minder mooi en alles wat daar tussen zit. Van Lieshout: ‘Regelmatig wordt mij gevraagd of mijn gedichten eigenlijk wel geschikt zijn voor kinderen. Net zo min als de gedichten van Kopland geschikt zijn voor volwassenen, antwoord ik dan. Er is maar een klein percentage lezers dat belangstelling op kan brengen voor poëzie. Met leeftijd heeft dat niets te maken.’Ga naar voetnoot2. Kinderpoëzie of poëzie voor volwassenen, elk lezen en interpreteren moet ‘als een soort van buigen’ zijn. Soms schuift de grond daarbij onder je voeten, wie ‘goed’ leest, doet dat altijd zonder dekking. Lezen is een reis zonder eindpunt of begin. Nooit kom je op hetzelfde adres uit als waar je vertrokken bent, je gaat verder, steeds weer verder. Om nogmaals met Derrida te spreken: ‘Quitte a ne pas arriver. Quitte, dit-elle, a ne pas arriver. Quitte, pour ce que tu n'arrives pas.’ (The Time of a Thesis)
(De illustraties in dit artikel zijn van Ted van Lieshout, uit zijn boek Mijn botjes zijn bekleed met deftig vel.) | ||||||
Literatuur
|
|