| |
| |
| |
Bewegen in het keurslijf van een oud stramien
Het bewerken van bestaande verhalen
Quirin van Os
Waarom kiest een auteur voor het bewerken van een bestaand verhaal? Hoe gaat hij daarbij te werk? Hoever kun je gaan in de bewerking? Tijdens de uitreiking van de Gouden Zoen 1998 legde Nelleke Noordervliet deze vragen voor aan drie jeugdboekenauteurs die het klappen van de zweep kennen: Peter van Gestel, Wim Hofman en Anne Provoost. Quirin van Os bewerkte de discussie tot onderstaande bijdrage.
Bewerkingen heb je in soorten en maten. Alle tekstuele ingrepen die op een bestaande tekst worden toegepast, vallen onder het begrip bewerking: een vertaling, versimpeling, samenvatting en parodie. Wat bewerkingen gemeen hebben, is dat ze allemaal een bepaalde relatie met een brontekst of bronverhaal hebben.
Een bewerking is ook wat Peter van Gestel, Wim Hofman en Anne Provoost gemeen hebben. Een bewerking bovendien die bekroond werd. In 1998 kreeg Van Gestel een Zilveren Griffel voor zijn Mariken (geïnspireerd op het middeleeuwse mirakelspel Mariken van Nieumegen), ontving Hofman voor zijn op het Sneeuwwitje-verhaal gebaseerde Zwart als inkt een Gouden Griffel en won Provoost tenslotte de Gouden Zoen voor De roos en het zwijn, dat teruggaat op het sprookje De Schone en het beest.
| |
Raamwerk
Kiezen voor een bewerking is geen gebrek aan inspiratie, maar een kwestie van fascinatie. Hofman bijvoorbeeld had, toen hij aan een nieuw boek wilde beginnen, niets anders in zijn hoofd dan bepaalde sprookjes. ‘Ik heb Klein Duimpje bewerkt en ik dacht aan Hans en Grietje en aan Sneeuwwitje en je ziet hetzelfde stramien steeds terug. Het gaat over kinderen en het begint meestel heel zielig - en dat vind ik heel prettig.’ De kinderen worden in al die sprookjes het bos ingestuurd en dan gebeuren er altijd nare dingen. Het viel hem op dat in het begin van het verhaal drie kleuren een rol spelen: wit, rood en zwart, in die volgorde. Die kleuren geven het stramien van het verhaal aan.
Het stramien is sterk aanwezig in Sneeuwwitje. Is dat ook de reden waarom Hofman niet zoveel is afgeweken van het bekende Sneeuwwitje-verhaal? ‘Ik denk dat het komt, omdat het een heel conventioneel boek is. Ik ben inderdaad
| |
| |
zo dicht mogelijk bij het verhaal gebleven zoals ik dat ooit gehoord heb in mijn vroege jeugd. En dat verhaal heb ik mijn hele leven lang meegedragen. Ik vond het altijd een weemoedig en spannend verhaal.’
Het stramien bepaalt de loop van het verhaal, zo merkte Hofman bij het schrijven. ‘Op een gegeven moment wordt het heel erg treurig. Dan denk je: dat moet nou maar eens afgelopen zijn. Iemand die componeert, werkt ook zo, dat ie denkt “nou moet ik toch eens een ander register opentrekken”. Dat heb ik dus even geprobeerd. Bijvoorbeeld waar die prins ten tonele komt, daar heb ik de kleur blauw ineens ingevoerd. Maar dat duurt anderhalve bladzijde. En dan zit ik weer op het oude thema.’
Van Gestel noemt zijn boek eerder geïnspireerd dan gebaseerd op Mariken van Nieumegen. ‘Het heeft eigenlijk niets met het verhaal van het mirakelspel te maken. Ik vertel alleen hoe dat verhaal eigenlijk ontstaan zou kunnen zijn, het is een fantasie daaromheen. Want het is aan te nemen dat de Antwerpse versie van Mariken van Nieumegen niet de eerste versie is geweest. Zo is er een veronderstelling dat de personen van Mariken en Moenen gebaseerd waren op een rondtrekkende toneelspeelster en wagenspeler. Een vrouw en een man die geloof ik ook nog zakkenrollers, of een beetje vreemd waren. Maar dat wist ik niet toen ik het schreef. Ik was getroffen door het feit dat een meisje dat nogal vrij afgezonderd wordt opgevoed, opeens om bepaalde redenen het bos uit trekt, omdat ze naar de markt moet om inkopen te doen. En zo komt ze dan in aanraking met allerlei zaken.’
Opvallend is dat het stramien van Sneeuwwitje precies tegenovergesteld is van dat van Mariken van Nieumegen: Sneeuwwitje wordt in een paleis opgevoed en daarna het bos in gestuurd, Mariken wordt in het bos opgevoed en gaat de grote wereld in.
Over de vraag hoever je van het stramien kan afwijken, denken de bewerkers goed na. Voor Provoost heeft het vaste stramien zowel voor- als nadelen. Het voordeel is dat de plotlijn vaststaat. Daar raakt ze vaak mee in de knoop en dus hoeft ze zich over dat aspect even geen zorgen te maken. Het nadeel is dat je in een keurslijf zit. ‘Een keurslijf in die zin dat je een realiteit maakt binnen het verhaal, en daar moet je je dan wel aan houden. Je lokaliseert het verhaal in een specifiek moment in de geschiedenis en daar zit je dan ook voor de rest van je verhaal aan vast. Bij bewerkingen zit je genre-gewijs ook aan bepaalde dingen vast.’
Provoost heeft een sprookje bewerkt, maar daar een zeker realiteitsgehalte aan toegevoegd. Daardoor stuitte ze op het probleem hoe de sprookjesachtige elementen een plaats te geven in het verhaal. Ze geeft het voorbeeld van de spiegel. Hoofdpersoon Roselena kan bepaalde dingen in de spiegel zien die nie- | |
| |
mand anders kan zien. ‘Dat is een heel sprookjesachtig element, dat sluipt erin, omdat het bij het sprookje hoort. Maar als je al schrijvend het verhaal een zeker realiteitsgehalte en een tijd in de geschiedenis geeft, dan gaat dat sprookjesachtige gegeven botsen. Tenzij je in helderziendheid gelooft en dat doe ik niet.’
| |
Grenzen
Hofman vergeleek schrijven met componeren. Die vergelijking is niet geheel toevallig. Bij muziek, en ook bij schilderkunst, is het geen probleem om hetzelfde te doen als voorgangers. Hoe vaak is de Madonna niet geschilderd of hoeveel stillevens zijn er niet gemaakt. Hofman heeft helemaal geen bezwaar tegen het variëren op een oud thema. Maar hoe dicht kan of mag je bij dat thema blijven? In de bewerking van Hofman is het sprookje van Sneeuwwitje nog heel herkenbaar. De bewerkingen van Provoost en Van Gestel staan veel verder van de originele verhalen af, voor zover je van een origineel kan spreken, tenminste. Zijn ze dan nog wel schatplichtig aan het origineel?
Volgens Provoost kan een schrijver zich eigenlijk niet permitteren al te lang bij die vraag stil te staan. ‘Anders ga je allerlei meta-argumenten zoeken om iets niet te doen. Een boek ontstaat, bij mij althans, uit een soort innerlijke drang om wat te gaan vertellen en ik kan mij niet ontdoen van al mijn bagage, dus ook niet van de verhalen die ik ken. Alleen is plagiaat er dan een heel lelijk woord voor. Je gaat variëren, je gaat de grondstof die voorhanden is gebruiken.’ En daar zijn allerlei schakeringen in mogelijk. Een schrijver moet in eerste instantie tegenover zichzelf daarvan verantwoording afleggen, vindt Provoost. ‘Maar de vraag kan pas beantwoord worden als het product, het artefact, klaar is, pas dan kan men erover oordelen. Vooraf niet, want dan ben je geremd, dan doe je niets.’
De vraag wanneer iets wel of geen bewerking genoemd kan worden, is lastig te beantwoorden. Hofman vindt zijn Zwart als inkt een visie op het oude volksverhaal. Van Gestel is van mening dat zijn Mariken een op zichzelf staand verhaal is. ‘Maar je kunt natuurlijk wel zeggen dat het zonder Mariken van Nieumegen niet bestaan zou hebben, dan zou ik het nooit hebben kunnen schrijven. Dus ik ben in zekere zin wel iets verschuldigd aan het mirakelspel, vrij veel, het is de inspiratiebron geweest.’ Maar hij heeft het niet dunnetjes willen overdoen. ‘Ik heb getracht er een verhaal van deze tijd van te maken, al speelt het dan in de middeleeuwen.’
Waar de grenzen van het bewerken liggen, is ook al niet makkelijk te bepalen. Zo vindt Van Gestel dat je geen stuk mag bewerken van twintig jaar geleden. Hij vraagt zich ook af of je een verhaal dat je iemand in een kroeg hoort vertellen, mag gebruiken. Wellicht kun je dat een vorm van vrije nieuwsgaring noemen.
| |
| |
Hofman hekelt een Engelsman die ooit alle Shakespeare-verhalen goed heeft laten aflopen. Dat noemt hij het verknoeien van dingen. Net zoals in een aantal jeugdbijbels soms bijbelverhalen worden verknoeid. Van Gestel noemt Schiller, die van Don Carlos een figuur heeft gemaakt die niets te maken heeft met de werkelijke figuur. Geschiedvervalsing is dus een grens.
Van Gestel vindt ook dat alleen die sprookjes bewerkt mogen worden die als volksverhaal bekend staan. En waar dus vaak al meer versies van bestaan. ‘Ik geloof niet dat je een sprookje van Andersen moet gaan bewerken, omdat dat terug te brengen is tot een bepaalde auteur, die het op die manier geschreven heeft.’ Hofman is het daarmee eens. ‘Bij de volksverhalen zit je inderdaad veiliger, omdat dat vaak gewoon een raam is waarin je ruim kan fantaseren. Bij Andersen zit je natuurlijk toch vast aan een erg bekende tekst.’ En daarbij komt dat cultuursprookjes ook een eigen stijl hebben die hoogstpersoonlijk is, terwijl bij volksverhalen geen eigen stijl hoort.
Provoost twijfelt. Ze is van mening dat ook Andersen bewerkt kan worden als je maar vrij sterk afwijkt. ‘Je hebt vertalingen, dat is vrij duidelijk, dan heb je hervertellingen, maar je zou natuurlijk ook een volledige herinterpretatie kunnen doen van een sprookje van Andersen. En het voor de grap inderdaad goed laten aflopen, of juist niet. Ik zie niet in waarom dat niet zou mogen, alleen vind ik dan dat je uit eerlijke schaamte en uit een soort respect voor de voorganger heel duidelijk je verwijzingen moet aanbrengen.’ Er zit wel een risico aan: ‘Als je een top of the bill auteur eruit gaat pikken om te bewerken, dan heeft het ergens die implicatie van “ik doe het beter” en dat is natuurlijk tricky. Maar als je bijvoorbeeld een onbekend auteur zou nemen, met best een goed verhaal, alleen heel slecht verteld, dan denk ik dat ik het aan zou durven. Ik zou dat verhaal opnieuw kunnen vertellen en dan uitdrukkelijk in interviews de inspiratiebron noemen.’
Bij het lezen van een bewerking zal de ‘oorspronkelijke’ versie, voor lezers die het origineel kennen, meeklinken. Is dit ‘dubbelgeluid’ noodzakelijk voor de waardering van de tekst? Of is het juist de bedoeling dat het bronverhaal vergeten wordt tijdens het lezen van de bewerking?
Hofman denkt dat kinderen bij het lezen van Zwart als inkt de Walt Disney-versie vergeten. ‘Dat heb ik ook wel gemerkt, ze zeggen desgevraagd “het is heel iets anders”. Als het een goed boek is, dan vergeet men de rest natuurlijk hè.’
Ook Van Gestel is van mening dat het verhaal onafhankelijk gelezen moet kunnen worden. Iemand die het sprookje niet kent kan er zodoende kennis mee maken. Of dat dan tegelijk een knipoog naar de wereld van volwassenen is, gelooft hij niet. Er wordt volgens hem te makkelijk gedacht dat auteurs van kin- | |
| |
derboeken aan het knipogen zijn naar volwassen. ‘Ik vrees dat als een volwassene een keer moet lachen om iets dat hij in een kinderboek leest, dat ie dan denkt dat het een knipoog naar hem is. Dat hoeft natuurlijk niet.’
Provoost vindt dat er niets mooiers is binnen de literatuur dan dat het ene boek altijd naar het andere verwijst. ‘Het is heel mooi meegenomen als door die verwijzing kinderen of volwassenen - ik maak dat onderscheid niet - de andere tekst ter hand nemen en zeggen: ja, nu wil ik toch wel eens weten hoe dat met de oude Mariken zit. Ik denk dat we dat alleen maar kunnen toejuichen.’
| |
Anachronismen
In hoeverre documenteren de auteurs zich voor de bewerking. Lezen ze ook secundaire literatuur over het bronverhaal? Van Gestel was bang dat als hij er teveel om heen zou lezen, dat de fantasie zou belemmeren. Daarom heeft hij niet al te veel gelezen over de middeleeuwen. ‘Ieder mens heeft een soort beeld van de middeleeuwen. En dat kan behoorlijk aangetast worden als hij er een zeer verantwoord wetenschappelijk werk over leest. Het ging mij juist om dat wonderlijke beeld dat bij mensen over de middeleeuwen bestaat. Dat beeld wou ik ook bij mezelf niet teveel aantasten. Dat klinkt als een mooi excuus om geen zware research te doen. Maar anachronismen moet je wel proberen te vermijden. Zo kun je de mensen geen aardappelen laten eten, want die waren er toen nog niet.’
Maar de vragen waarmee zijn Mariken worstelt, zijn in hoge mate vragen van deze tijd. Daarom heeft Van Gestel geprobeerd het te laten gaan over een meisje dat, buiten de normale orde van toen, opgevoed werd door een man die een recalcitrant satirisch boek geschreven heeft. Een boek waaruit Mariken haar kennis van de wereld haalt, terwijl ze later in een wereld komt die voor haar heel anders is. ‘In feite had je dat gegeven ook kunnen gebruiken in een verhaal wat in het nu speelt. Een meisje dat in het bos opgroeit en in deze wereld terechtkomt. Maar dan had de verbazing me minder gedaan, want dan krijg je dat ze met vreemde ogen naar de televisie had zitten kijken. Ik wou degene die het leest dichter bij het meisje laten zijn, dan bij de wereld waar ze inkomt.’
Provoost was erg bang voor anachronismen. ‘Ik heb het boek dan ook laten nalezen door iemand die bezig was met de vertaling van Tijl Uilenspiegel, en die dus ook met die tijd te maken had. En ik had ook een historicus, die ik altijd kon opbellen met vragen als: “kan het dat een knobbelzwaan toen in deze contreien terechtkwam” enzovoorts. Ik heb veel gelezen, maar niet doelgericht. Ik heb eerder mezelf ondergedompeld in de middeleeuwen. Het is een combinatie van heel alert zijn tegenover die historiciteit, maar anderzijds toch ook niet de historiciteit in de weg willen laten zitten. Ik zou het vreselijk vinden als iemand mij de passage zou aanwijzen van een moment dat absoluut historisch
| |
| |
onmogelijk is. Het is gebeurd. Ik vertel aan niemand waar het staat. Maar deze fout kan niet rechtgezet worden, ze is te elementair. Het is ook echt een detail, maar ik heb ze nodig voor de setting. Vraag niet verder.’
| |
Kiezen van stijl
Bij het schrijven van een verhaal kiest een auteur, bewust of onbewust, voor een bepaalde stijl. Als je uitgaat van een bestaand verhaal, is die keuze dan moeilijker of juist niet? Hofman: ‘Ik had al meer verhalen geschreven en die begonnen dikwijls met “er was eens”, dus dan kies je al voor de verleden tijd, en in een onbepaalde tijd: er was “eens”. Dat begint al vaag. Dan kom je bij een van de hoofdfiguren terecht. Dat is het makkelijke van sprookjes vertellen.’
Ter illustratie de eerste regels van Zwart als inkt:
Er was eens
in een land met bergen en bossen
een vrouw.
Ze was jong en mooi en slim en rijk.
Ze had bijna alles.
Deze eerste regels bevatten al een paar essentiële elementen van de stijl van de rest van het boek: een nevenschikkende opsomming: ‘jong en mooi en slim en rijk’, en de zin: ‘Ze had bijna alles’. In die zin wordt iets gesuggereerd over die vrouw. In die zin met slechts vier woorden zit de motor voor de rest van het verhaal.
Vanaf het begin was dit de toon voor Sneeuwwitje. ‘Maar’, zegt Hofman, ‘je krijgt een bepaald ritme, daar moet je ook mee uitkijken. Gelukkig ben ik ook bewaakt door de uitgeverij, dus af en toe is het minder “gedichtachtig” geworden. Zo zijn er een paar hoofdstukken die iets meer prozaïsch zijn geschreven, bijvoorbeeld waar het huisje van de dwergen wordt beschreven, dat is dan weer een stuk proza, en zo ook waar het hoofdstuk van de prins begint. Dat was nodig om, net als bij de muziek een verandering van toonaard of van snelheid, even te vertragen.’
Zijn toon is in mineur. Het is een soort klaagzang. De titel van het boek zegt het al, het is zwart als inkt, een fatalistisch boek. Maar of daar bewust voor gekozen is? ‘Ik ben met een verhaal begonnen en dat groeit die kant uit. Dat ligt natuurlijk ook aan het oorspronkelijke verhaal wat heel weemoedig is. Het begint met witte sneeuw, de onschuld, het leven dat nog begint. Daar komt al heel gauw bloed op, het rood, en dan het zwart van de dood. Dat wordt op de eerste bladzijde, ook in het oude sprookje, verteld. Zo moet het verhaal zich ontwikkelen.’
| |
| |
| |
De lezer
De boodschap van Zwart als inkt is niet erg positief. Volgens Noordervliet krijgen kinderen de boodschap mee dat er weinig kans is dat als iets slecht begint, het nog goed komt. In het begin van Hofmans verhaal is er sprake van een oorlog. En toen hij zijn verhaal schreef, speelde de oorlog in Joegoslavië. ‘Daar hebben kinderen ook mee te maken, die zien dat op tv. De vraag is: krijg je dat ooit de wereld uit? Als “oude man” denk ik dan, nee, kennelijk niet. Het meisje in dit boek heeft niet veel kans.’
Voor Provoost werkt niets zo verstikkend als onder het schrijven continu bezig te moeten zijn met de vraag ‘is dit wel de boodschap die ik wil overbrengen’. Voor haar is een boek in eerste plaats een esthetisch product. ‘Ik weiger allerlei pedagogische beslommeringen op mij te nemen. Als ik zelf boeken lees, wil ik ook niet een boek alleen maar beoordelen op de boodschap. Het mooie van lezen is juist dat je je kunt distantiëren van de boodschap en dat je kunt zeggen “kijk, dit is hoe het nou net niet moet” en dat je meer inzicht in je eigen situatie krijgt’
Van Gestel is geïntrigeerd door de ontvankelijke wereld van kinderen en daarom schrijft hij ook voor kinderen. En houdt hij er rekening mee dat kinderen zich nog moeten vormen. ‘Daarom zijn sprookjes zo aantrekkelijk. Omdat ze een wereld oproepen waar kinderen 's nachts over dromen, maar waar ze overdag geen weg mee weten. Het zijn symbolen die ze wel degelijk kennen, alleen heeft niemand het er ooit met ze over en ze ontmoeten ze ook niet in hun dagelijkse leven. Zo zou eigenlijk ook een kinderboek moeten zijn: dat het kinderen confronteert met iets waar ze wel weet van hebben, maar waarmee ze normaal niet geconfronteerd worden.’ |
|