Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 12
(1998)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 398]
| |
Alternatieve Alices en creepy Dodgsons
| |
[pagina 399]
| |
dacht aan auteur en werk wordt besteed. Of eigenlijk aan Lewis Carroll, en nog meer aan Alice. Zelfs door Harry Mulisch. De hoofdpersoon van zijn roman De procedure wil een boek schrijven over zijn wetenschappelijke ontdekking en kiest als beoogde lezer een meisje van Alice's leeftijd. Hiervoor heeft hij een exemplaar van Alice in Wonderland bij zich. Ik las de avonturen voor het eerst in de winter van 1956, toen ik zeven jaar was, in de vertaling van Alfred Kossmann en C. Reedijk. Merkwaardig dat niemand bij de dood van Kossmann (hij heeft vooral Wonderland op zijn naam) van deze activiteit melding maakte. De vertaling verscheen in 1947, nog voor Kossmanns prozadebuut. Het is eengoede vertaling. Het duo heeft bijvoorbeeld niet met de naam van de protagoniste geknoeid, in tegenstelling tot de eerste vertaler die in 1881 ‘Lize’ bedacht. Tot in onze dagen heet Christopher Robin uit Winnie the Pooh hier Janneman Robinson en zelfs een anglist als Cees Buddingh' bestond het om Dorothy uit The Wizard of Oz de naam Lonneke te geven. Raadselachtig en vooral griezelig vond ik de avonturen. Dat kwam door de tekeningen. Behalve door het medusa-kapsel, dat voordat het uitwaaiert, strak van het genadeloze voorhoofd is weggetrokken, is Alice eng vanwege haar ernstige, norse dan wel boze gelaatsuitdrukking. Dan zijn er de barse tweelingen, gruwelijke monsters en moordlustige koninginnen. De meeste figuren deden mij griezelen: ook het schaap met grootmoeders bril zag eruit alsof het mij wilde opeten. Van de avonturen en de rijmpjes begreep ik weinig, ik vond ze ook griezelig door de vreemde woorden als ‘wauwelwok’ die ze bevatten. Een kleine twintig jaar later, in 1974, dook in een veiling van Sotheby's opeens het fragment ‘The Wasp in a Whig’ op. Dit | |
[pagina 400]
| |
was in het stadium van de drukproeven uit Through the Looking-Glass gesneden, op voorstel van tekenaar Tenniel: hij kon geen wesp tekenen en vond het verhaal verder ook niet overtuigend. Naar aanleiding hiervan las ik de avonturen voor het eerst in het Engels, waaronder ook de eerste versie, Alice's Adventures Underground. Ik ontdekte de humor van Carroll, bewonderde de verwijzingen die in de noten van Martin Gardner werden verklaard en vond de woordspelingen knap en de paradoxen boeiend. De echte puzzels konden mij nog steeds niet bekoren. | |
Edutainment in LondenDit voorjaar was in het Londense Bethnal Green Museum for Children een tentoonstelling gewijd aan Lewis Carroll als auteur van de Aliceboeken. Ik ging er heen in de hoop wat zeldzame edities te zien en vooral pastiches en parodieën op de boeken. Voor de gelegenheid had ik een lijstje bij me. Carroll zelf was gek op het parodiëren van andere auteurs, niet alleen in zijn Alice-boeken, maar ook daarbuiten: hij parodieerde bijvoorbeeld Longfellows Hiawatha. Het was een erg boeiende expositie, met liefde en aandacht gemaakt, maar voor kinderen en en dat hoort eigenlijk ook zo. Veel aandacht was er voor de tekeningen van Tenniel en opvolgers. Merkwaardig dat de slappe plaatjes van Arthur Rackham nog steeds populair zijn en dat die van Peter Blake nooit in bredere kring onder de aandacht zijn gekomen, want die zijn prachtig. Eigenlijk blijven die van Tenniel toch het allermooist en dan zoals ze door Henry Treaker en Dizz Wallis zijn ingekleurd (onder andere te zien in de vertalingen van Nicolaas Matsier). Er was ook informatie over het leven van Dodgson en over Alice Liddel die model stond voor de heldin. De parodieën en pastiches kwamen er helaas bekaaid af: een handjevol waarin personages uit het boek gebruikt worden voor grappen over de toenmalige Britse politiek. Overigens was John Tenniel destijds een bekend politiek karikaturist, wat de bruikbaarheid van zijn illustraties zou kunnen verklaren. De oudste politieke parodie in de Londense vitrines is ook de bekendste: Saki's Westminster Alice uit 1902, een verhaal dat alleen begrijpelijk is voor wie de politieke machinaties in dat jaar kent. Omdat Saki nog steeds wordt gelezen vanwege zijn superbe en spannende zedenschetsen heeft ook deze parodie overleefd. Dit in tegenstelling tot Clara in Blunderland (eveneens uit 1902) van ‘Caroline Lewis’, Lost in Blunderland (1903) van ‘Carol Lewis’, Malice in Kulturland (1914), dat volgens mijn naslagwerken van H.M. Wyatt | |
[pagina 401]
| |
moet zijn, Adolf in Blunderland (1939) van James Dyrenforh & Max Kester. Zoals de titel aangeeft hebben de laatste twee de relatie Engeland-Duitsland tot onderwerp. In 1950 was er een serie in Punch over ‘The Voter in Wonderland’. Hierin worden vrijwel exact de tekeningen van Tenniel overgenomen, een veel voorkomend verschijnsel. Meestal zet de tekenaar er bij: ‘Met excuses aan Tenniel’. De neiging om politieke figuren te vertalen in Carroll-personages duurt voort tot in onze dagen. Zo werd premier John Major afgebeeld als de Witte Ridder (overigens een positieve figuur) en zijn opvolger Tony Blair als de Cheshire Cat: een grijns zonder iets erachter. En tussen alle ruis op het internet zag ik onlangs ook de titel The Adventures of Bill and Hillary Clinton in the style of ‘Alice in Wonderland’. Meer was er dus niet in Londen. Niet de oudste parodie op mijn lijstje: Jean Jambons Our Trip to Blunderland uit 1877. Evenmin als - ik ben nu zo onbehoorlijk om deze opsomming te geven, in de hoop dat een lezer mij verder kan helpen - M.S. Burts Malice in Blunderland (1935), E.B. White's Alice Trough the Cellophane (1933), Martha J. Westfelts Alice in Hueyland (1935) en R.M. Fields Alice's Adventures in Atomland in the Plastic Age (1949). Om maar te zwijgen over recente pastiches en parodieën. Maar juist over de parodieën en pas-tiches wil ik het hebben: de primaire literatuur die op de avonturen reageert. De ruimte ontbreekt om op de talloze indirecte in te gaan zoals Alasdair Gray's Lanark, waar de hoofdpersoon door een reuzenmond in een andere wereld terechtkomt of Don Delillo's Ratner's Star, waarin de protagonist een veertienjarige mathematicus is die in een hol belandt. Ik beperk me tot teksten die expliciet naar Alice of Carroll verwijzen. | |
Alternatieve AlicesHet kan vreemd lopen. Terug uit Londen zag ik in een Nederlandse boekhandel het boek Alternative Alices. Visions and Revisions of Lewis Carroll's Alice Books, verzameld door Carolyn Sigler (1997). Er staat geen enkel exemplaar van mijn lijstje op. Maar ik heb via deze anthologie Clara in Blunderland aan mijn verzameling kunnen toevoegen, plus zes ‘alternatieve’ verhalen van vóór 1877, voor het oudste mij bekende dus, alsmede bijdragen van bekende auteurs als Christina Rosetti, Frances Hodgson Burnett, E.F. Benson en John Kendrick Bangs. Een nadeel is dat vooral de oude ‘alternatieven’ commercieel gebruikmaken van de sfeer en de figuren van Carroll om de eigen lite- | |
[pagina 402]
| |
raire of pedagogische stokpaardjes te berijden. Paradoxaal genoeg maakt dat sommige voorbeelden bijster interessant. Zo is er ‘A New Alice in the Old Wonderland’ van Anna M. Richards uit 1895. De Amerikaanse Alice Lee droomt het eerste Carroll-verhaal nog eens over. Maar veel gewoner: de personages zijn veel en veel minder karikaturaal. Je vermoedt dat daaraan een pedagogische visie ten grondslag ligt. De auteur heeft er zelf opnieuw illustraties bij gemaakt die ook veel vriendelijker ogen dan de originelen van Tenniel. En zo is ‘Wanted - A King’ van de Britse auteur Maggie Brown uit 1890 een alternatief dat het Engelse sociale kastensysteem aan de kaak stelt. Het was een van de weinige pastiches die Carroll zelf in zijn boekenkast had staan. Terecht merkte Nicolaas Matsier in Alice in Verbazië (1996) op dat Alice zich staande kon houden door zich hoffelijk te blijven gedragen. Des te frappanter hoe agressief die vroege alternatieve Alices kunnen zijn. De hoofdpersoon in Amelia and the Dwarfs (1870) van Julia Horatia Ewing is zelfs voor die tijd brutaal, terwijl de auteur een keurige Britse dame was. Dit soort feiten verstrekt Sigler in haar uiterst informatieve toelichtingen. Een tragisch aspect van haar boek is dat je ziet hoeveel auteurs van wie je nog nooit had gehoord destijds gerespecteerde producenten van bestsellers waren. Of een altruïstische geleerde als Henry T. Schnittkind die in 1915 een heuse socialistische Alice voor arbeiderskinderen heeft gepubliceerd. Sigler houdt op bij 1928. Uit de bibliografieën lijkt het ook alsof de stroom pastiches en parodieën tegen die tijd heel dun is geworden. Maar ook daarna zijn er toch nog wel alternatieve Alices geproduceerd. In What is the name of this book? (1978) van Raymond Smullyan vielen zijn puzzels in ‘Alice in the Forest of Forgetfulness’ al op doordat ze de enige waren die van een echt begeleidend verhaaltje waren voorzien. Met Alice in Puzzle-land (1982) heeft Smullyan een heel boek aan Aliceraadsels gewijd. Het leukst zijn die welke voortborduren op het Mulischiaanse raadsel aan het slot van Through the Looking-Glass. Alice vraagt zich daar af of de Rode Koning over haar of zíj over de koning droomt. De tekeningen van Greer Fitting bij de raadsels zijn eveneens bijzonder: alsof iemand quasi-onbeholpen met een potlood de originelen van Tenniel heeft overgetrokken. Vergelijkbaar oninteressant als sommige puzzelboekjes zijn veel losse parodieën. De korte, flauwe dialoog Alice in Orgie Land (1974) van J.Y. Watson is daarvan een voorbeeld, dat natuurlijk begint met ‘“Off whit her clothes!” roared the Queen.’ Zelden zijn de parodieën wat | |
[pagina 403]
| |
langer dan een halve pagina. Een van de langere is Frankenstein in Sussex (1967) van de Oostenrijker H.C. Artmann. Een grappig verhaaltje dat zoals de titel al aangeeft, niet alleen over Alice gaat, maar ook over Mary Wollstonecraft en Frankenstein en Hartmanns vaste held John Hamilton Bancroft (en ook over ‘een jongeman die een verrassende gelijkenis vertoont met Frank Zappa’). Misschien dat we bij Artmann al van een andere categorie moeten spreken. Die waarin een commentaar wordt gegeven op Carrolls werk, in een context waarin ook andere teksten een rol spelen. Er zijn dichters die commentaar leverden. Robert Graves beschouwt Alice in zijn gelijknamige gedicht uit 1925 als een flinke heldin van ‘our nation’ die haar ogen goed de kost geeft en daardoor uiteindelijk van pion tot koningin kan promoveren en tegelijk uit het saaie Engeland van Victoria vlucht naar het rijk van de Letteren. Allen Tate staat in ‘The Last Days of Alice’ (1948) stil bij de eeuwige verveling en het hopeloze verlangen van zijn heldin. Grace Slick in ‘White Rabbitt’ (1966; eerst uitgevoerd met haar groep The Great Society, maar bekend geworden door Jefferson Airplane) geeft een psychedelische interpretatie van de momenten in de Alice-boeken waarin Carroll de werkelijkheid op zijn kop zet, culminerend in het motto van de zevenslaper: ‘Feed your head’Ga naar voetnoot1. Denise Levertov laat in ‘Alice Transfixed’ een groot meisjesgezicht in een vogelnest kijken, waarbij de moeder vogel ‘Serpent, Serpent’ schreeuwt. De dichter vraagt zich af of het schouwspel voor het meisje die commotie waard was. Minder interessant is het legioen naoorlogse kinderboekenauteurs dat de naam Alice heeft misbruikt om een product van eigen makelij op te poetsen. Een uitzondering is La petitite fille qui s'appelait Malice (1977) van Marie-Raymond Farré. Het verhaal gaat over twee zusjes die een saai dorpje met magie op stelten zetten. Mét een Carrolliaans gedichtje erin. Graag zou ik de boekjes lezen die Gary Raab heeft gewijd aan de Cheshire Cat. Met zo weinig materiaal - een poes die vooral bestaat uit een grijns zonder poes - een hele serie maken. Maar | |
[pagina 404]
| |
ook die boekjes zijn vooralsnog onvindbaar. Ook toneelauteurs hebben Alice gebruikt. Edward Albee's Tiny Alice, A Play (1965) vertoont een dunne lijn met de avonturen. Maar het blijft Albee. Alice is een kindse, oude vrouw met grijswit haar en krukken, doch dat is de vermomming van een jonge vrouw die een priester van zijn geloof moet afbrengen en daarbij geassisteerd wordt door een kardinaal, een advocaat en een butler. Voor de priester sterft, steekt hij een lange monoloog af waarin hij God en deze Alice als identiek beschouwt. Susan Sontag ontleent in Alice in bed. A Play in Eight Scenes (1993) meer aan Carroll, al is dat niet direct duidelijk. Hoofdpersoon is Alice James, de zuster van de befaamde William en Henry James. Een intelligente, ontwikkelde vrouw die tijdens de tweede feministische golf aan de vergetelheid is ontrukt. Als een verzet tegen haar leven ligt Alice James in het Londen van 1890 in bed. Ze vertoont kinderlijke trekjes en spreekt op een Alice-achtige manier met een inbreker. Broer Henry geeft haar koosnaampjes als mouse en turtle. Alice houdt een Tea Party, waarbij een aantal bekende vrouwen aanwezig is: Margaret Fuller (Goethe-kenner), de dichteres Emily Dickinson en een actrice die wil slapen als de zevenslaper. Een vergelijkbare aanpak als Sontag hanteert Angela Carter, als auteur bekend vanwege haar feministische deconstructie van fabels en sprookjes en vermenging met de moderne literatuur en massacultuur. ‘Wolf-Alice’ uit 1978 is een van de verhalen, waarom Salman Rushdie het betreurde dat de in 1992 overleden Carter geen hele wolf-roman heeft geschreven. In ‘Wolf-Alice’ gaat het nog om een door de wolven opgevoed meisje dat in een kasteel voor een tot vampier vervallen hertog zorgt. Het heeft met Alice behalve de naam weinig gemeen, zij het dat het meisje in het verhaal tot vrouw transformeert. ‘Alice in Prague or The Curious Room’ (1990) lijkt aanvankelijk evenmin over het nieuwsgierige meisje te gaan, maar over de legendarische Engelse geleerde Doctor Dee, die met zijn assistent Ned Kelly in het paleis van Aartshertog Rudolf te Praag woont. Ze zijn allen historische figuren, evenals de Milanese schilder Arcimboldo, die voor de hertog een vrouw uit fruit construeert. Maar uit de kristallen bol van de dokter komt een blond meisje dat kan krimpen en groeien en drie keer een raadsel opgeeft (afkomstig uit Carrolls A Tangled Tale). Komt ze uit een andere tijd of komt ze uit een boek, vraagt de verteller zich af. | |
[pagina 405]
| |
Dodgson als hoofdpersoonAndere auteurs maken geen gebruik van personages uit de avonturen, maar van de biografie van de auteur. Dodgson als hoofdpersoon dus. Dat ligt minder voor de hand dan het lijkt. Want op zijn voorkeur voor kleine meisjes na was hij een erg saaie man, zoals te lezen valt in de biografieën. De meest recente die ik heb gelezen, dateert uit 1996 en is geschreven door Donald Thomas. Dezelfde Donald Thomas publiceerde in 1983 de thriller Belladonna. A Lewis Carroll Nightmare. Het is zijn eerste Alfred Swain-thriller (later zou hij deze inspecteur nog confronteren met Jack de Ripper en Mr Hyde). Ditmaal stuit hij in Oxford op de afperser Charles Augustus Howell. Dit is een historische figuur - Arthur Conan Doyle zou zijn Charles Augustus Milverton op hem baseren. Zijn slachtoffers, onder wie zich de jonge dichter Swinburne bevond, zou hij nooit letterlijk chanteren, maar zich altijd als hun helper, ja zelfs redder presenteren. Die moest helaas wat geld ophoesten, maar dan was het afgelopen. Dit is ook de reden dat de politie hem nooit kon pakken. De reden dat deze Howell in Oxford is, heeft te maken met Dodgson. Howell en zijn compagnon ‘Major Tiptoe’ hebben de twee glasplaten gestolen, waarop Dodgson zijn dertienjarige childfriend Jane Ashcombe heeft vastgelegd, in her favourite dress of nothing to wear. Ze hebben een paar afdrukken van de naaktfoto's gemaakt met de titel ‘Jane, by an Oxonian’, maar Dodgson wijkt niet: hij heeft immers van de moeder toestemming gekregen. Want, lezen we, Dodgson huldigt een uitputtende serie regels voor zijn naaktfoto's: toestemming van de ouders, het kind moet het willen, hij heeft geen andere dan een artistieke blik, zal het kind niet aanraken, alleen kussen als het kind is gekleed. Daarentegen vindt Carroll het niet prettig als de moeder chapperonneert. Sommige ouders hebben daar wel moeite mee. De vader van Alice Liddel niet, die vertrouwt hem volkomen met zijn dochters, zo laat hij inspecteur Swain weten. Howells compagnon probeert op eigen gelegenheid een slaatje uit Dodgson te slaan. Als die aan het strand in Eastbourne is, krijgt hij een meisje opgedrongen, maar dat vindt hij te vulgair. Wel fotografeert Dodgson Jane op de rotsen aan zee als die opeens haar kleren heeft uitgetrokken. Deze compromitterende scène wordt weer door Tiptoe vastgelegd, maar nog steeds wijkt Carroll niet voor chantage. Dan wordt het lijk van de majoor gevonden, verkleed als Dodgson, die daarmee door inspecteur Swain tot de verdachten behoort. De andere ver- | |
[pagina 406]
| |
dachte is Thomas Godwin, een libertijnse geleerde op Christ Church, die een kamer huurt in het huis van Janes welvarende moeder en een seksuele relatie met haar heeft. De intelligente en rationele Dodgson ontdekt dat Godwin de halfbroer is van de moeder en dat hij van haar dochtertje Jane ‘een vrouw wilde maken’. Swain ontdekt nog wat achtergronden aan de hand van de klok uit Alice in Wonderland. Credit krijgt hij overigens niet voor zijn werk: zijn superieur vindt het een zaak van niks. Incest en dan nog door een halfbroer, dat is toch helemaal niet zo erg? Godwin was tenminste een man, en geen ‘Mary Ann’ met witte handjes, zoals ze tegenwoordig Engeland regeren. Swain moet dan ook discretie betrachten van het CID, dat al het belastende materiaal van majoor Tiptoe (over de kroonprins, premier Gladstone en diverse bisschoppen) heeft verbrand. Thomas' pleidooi voor Dodgson is impliciet, maar duidelijk. Waarom zou Dodgson niet zijn naakte fee kunnen knuffelen als zij dat zo graag wil, terwijl het meisje van begin af aan doodsbang is voor Godwin met zijn penetratiedrang? Die engerd hield nota bene van de decadente poëzie van Baudelaire. Inspecteur Swain daarentegen houdt ervan om zijn minnares voor te lezen uit Tennysons Idyls of the King. Een buitenbeentje is Raphael Shaberman, In Pursuit of Lewis Carroll (1994). Het gaat om een interessante, maar weinig consistente hoeveelheid weetjes over Carroll die Shaberman laat ‘ontdekken’ door Sherlock Holmes. De speurder weet het vrij aannemelijk te maken dat de moeder van Alice Liddel verliefd was op Reverend Dodgson. Tennyson's Gift (1996) van Lynne Truss speelt in de zomer van 1864 en de locatie is Freshwater Bay op het eiland Wight, destijds een modieuze vakantiebestemming. Het zou een aardige speelfilm kunnen zijn voor Channel Four. Ook Truss maakt gebruik van een serie historische figuren. In Farringford zetelt de dichter Alfred Tennyson, de poet laureate die zich weliswaar nooit wast, maar desalniettemin hevig wordt bemind door de vrouwelijke maecenas en fotografe Julia Cameron. Bij haar logeren ook de zestienjarige actrice Ellen Terry en haar middelbare echtgenoot de schilder Watts. In het dorp treden een Amerikaanse frenoloog en zijn dochter op en bij al deze minder of meer beroemde historische figuren voegt zich Dodgson uit Oxford met het Alice in Wonderland-manuscript onder zijn arm. Hij wil toestemming van Tennyson om het boek aan hem op te dragen. Tennyson's Gift is uiterst grappig, de karikaturen zijn scherp en geslaagd, maar ze bevatten ook een ernstige ondertoon. Die uit zich in | |
[pagina 407]
| |
de hypocriete manier waarop de ‘arme’ schilder Watts zijn omgeving uitvreet, in de volkomen gestoorde relatie die Tennyson met vrouw en kinderen onderhoudt en vooral in de Victoriaanse obsessie voor seks. Natuurlijk zijn er net als bij Thomas de kleine meisjes op het strand die Dodgson fotografeert en van wie hij de rok opspelt. Toestemming voor de opdracht geeft Tennyson hem niet. De suggestie van Truss is dat Carroll daarom later, na het succes van het eerste Alice-boek, als | |
[pagina 408]
| |
wraakneming in Through the Looking-Glass het werk van Tennyson heeft geparodieerd. Bij Truss is Dodgson weliswaar iets minder onsympathiek dan de andere volwassenen, maar wel een creep. The Problem of the Missing Miss (1998) van Roberta Rogow speelt twee decennia later. In de zomer (wederom!) van 1885 wacht Dodgson op het station van Brighton op het dochterje van een van zijn vroegere studenten. Vergeefs, want zijn logeetje wordt gekidnapt. Dodgson gaat op zoek naar het verdwenen meisje, geholpen door een jonge, ambitieuze arts die met zijn vrouw de huwelijksreis in de badplaats doorbrengt: Arthur Conan Doyle. Ondanks hun karakterverschillen weten deze ‘buddies’ het meisje te vinden en de daders aan te wijzen. Haar vader deed zijn best om een nieuwe wet door het parlement aangenomen te krijgen die bordelen verbood en zijn tegenstanders wilden hem met de ontvoering onder druk zetten. Helaas zien we al lang van tevoren aankomen wie achter het complot zitten en is Doyles bruid onwaarschijnlijk inschikkelijk in de voortdurende afwezigheid van de bruidegom. Maar de ambitieuze instelling van de jonge Doyle is goed getroffen. Rogow voert de systematisch redenerende Dodgson net als Thomas duidelijk ten tonele als een proto-Sherlock Holmes, waarmee zij laat zien dat ze niet weet wat symbolische logica is, ofwel ervan uitgaat dat haar lezers het niet weten. De auteur concentreert zich in het beschrijven van het betwiste wetsontwerp op slechts één aspect: dat de leeftijd waarop vrouwen als ‘consenting’ worden beschouwd, van twaalf naar zestien jaar wordt verhoogd. Het gaat om een historische gebeurtenis: de ‘Criminal Amendment Bill’ werd inderdaad in die zomer ingediend (voor de derde keer) en met een krappe meerderheid aangenomen. Er waren in heel Engeland meetings voor de wet gehouden, er verschenen spectaculaire aanklachten in de Pall Mall Gazette (tegen het sensationele karakter daarvan heeft Dodgson geprotesteerd) en generaal Booth van het Leger des Heils verzamelde meer dan vijfduizend handtekeningen voor een petitie. Maar waaraan Rogow totaal voorbijgaat is dat de wet in kwestie ook het koppelen strafbaar stelde, evenals seksuele handelingen tussen mannen. De gevolgen waren onder andere dat prostituees de straat op werden gedreven, waar zij blootstonden aan mishandeling, afpersing en verkrachting. Zonder deze wet zou Jack the Ripper het drie jaar later niet zo makkelijk hebben gehad. Evenals tien jaar later de markies van Queensberry die Oscar Wilde beschuldigde van sodomie. | |
[pagina 409]
| |
De Amerikaanse Rogow is duidelijk gevangen tussen twee vuren. Enerzijds probeert zij de lezer te doen huiveren als zij hem suggereert welk lot de kleine meid wacht als ze wordt verkocht aan Franse pederasten. Anderzijds probeert zij in tegenstelling tot haar Britse collega's de schepper van Alice te beschermen. Een pedante oude heer, zo schetst ze hem, maar dat kwam ook door de standensamenleving waarin hij leefde. En ze hamert erop dat hij alleen kinderen fotografeerde als hun moeder erbij was. De biografen leren anders. Maar deze houding is altijd nog beter verteerbaar dan de aanpak van een Franse collega. Ook de Franse uitgeverijen zien geld in het Carroll-jaar. Zo brengt Fleuve Noir nu een anthologie onder de titel Alice au pluriel. De lezer verbaast zich dat hij daarin een verhaal van Guy de Maupasant aantreft. Hebben al die Carroll-geleerden als Sigler zo'n bekende auteur over het hoofd gezien? Nee, want zijn bijdrage heeft helemaal niets met Alice te maken, evenmin als die van recente auteurs die wel de naam van onze heldin in hun verhaaltjes hebben geplakt, dan wel in een nieuwe setting een nieuwsgierig meisje situeerden. Maar dat zijn eerder pastiches op Voltaires Candide of op de meer promiscue heldin uit de jaren zestig, Candy. De auteur in kwestie is Thomas Lescure en de titel van zijn verhaal is ‘La main de Lewis dans la culotte d'Alice’. Het verhaal is niet zo erg als de titel suggereert - men probeert via een rechtszaak te traceren of Carroll (jawel) pornografische foto's maakte. Een voorbeeld van anglofobie die kennelijk nog steeds bestaat in Frankrijk. | |
Een derde deelEen aparte categorie en mijn favoriete, vormen de vervolgen op de avonturen. In 1919 publiceerde Vincent Starrett het verhaal ‘The Escape of Alice’, dat beter ‘Alice in Toyland’ had kunnen heten. Alice glipt uit een plaatje van Tenniel en groeit tot ze een normaal dertienjarig meisje is. Het is de dag voor Kerstmis in New York en het meisje gaat de warenhuizen af waar ze talloze kerstmannen tegenkomt en, aangekomen in een echt Toyland, een sprekende Houten Man en een knipogend wit konijn. We lezen flauwe woordspelingen en geleerde verwijzingen naar Peter Pan. Alice gaat terug naar de tweedehandsboekwinkel, eet een stukje krimpcake, glipt het boek weer in en de boekhandelaar die dit alles gedroomd heeft, wordt wakker. In 1984 verscheen Alice trough the Needle's Eye van Gilbert Adair. De schrijver, die ook een uitstekend vervolg maakte op Peter Pan en | |
[pagina 410]
| |
auteur is van het verfilmde Love and Death in Long Island, heeft hoog gegrepen. Hij wilde een pastiche maken in de vorm van een volwaardig derde deel van de avonturen. Het is hem gelukt. Adair volgt in zijn pastiche het patroon van Through the Looking-Glass. Daarin komt Alice in spiegelland terecht, waar ze onder andere figuren uit het schaakspel ontmoet. Adair laat het meisje op zijn beurt via het oog van de naald in een soort Alfabet-land terechtkomen. Ze valt in een hooiberg, waar ze een verbouwereerde muis ontmoet die denkt dat zij de komeet Alley is. De Cockney-sprekende muis laat namelijk zijn h's vallen. Deze opmerking is de eerste in een lange serie waarin allerlei uitdrukkingen letterlijk worden opgevat (vaak erg komisch) of een dubbele betekenis krijgen. Zo hebben de strootjes in de hooiberg de vorm van de A en worden ze verzameld door ‘spelling bee's’. Vreemd dat het boek nooit in het Nederlands is vertaald. Weliswaar zou dat een hels karwei zijn - niet alleen vormen Adairs woord- en lettergrapjes grote problemen, ook de tekeningen maken de marge voor eigen vondsten heel klein - maar wij beschikken over een Alice-vertaler van het kaliber van Nicolaas Matsier, aan wie deze krachttoer wel is toe te vertrouwen. De manier waarop Adair het alfabet in zijn verhaal heeft verwerkt, doet nergens gewrongen aan. Wat dit aangaat hoeft Lewis Carroll zich niet in zijn graf om te draaien. Geheel in diens stijl maakt Adair ook gebruik van bestaande kinderliedjes. Wekte Carroll ‘Humpty Dumpty’ tot leven, zijn opvolger doet hetzelfde met ‘Jack en Jill’. En liet de Victoriaanse schrijver speelkaarten vechten, bij Adair zijn het letters die met elkaar de strijd aanbinden. De 22 pentekeningen van Jenny Thorne lijken griezelig veel op die van John Tenniel bij de oorspronkelijke avonturen, ook wanneer ze niet uit citaten daaruit zijn gevormd. Diens deprimerende sfeer heeft Thorne voortreffelijk weten te reproduceren. Een decennium later publiceerde Adairs landgenoot Jeff Noon eveneens een derde deel: Automated Alice. Noon is in Nederland bekend door zijn sf-roman Vurt. Hoewel hij Carroll in zijn roman laat optreden en met zoveel woorden stelt dat die bezig was aan Automated Alice, wekt het boek niet de suggestie van een hervonden Carroll/Tenniel project. Deels omdat illustrator Harry Trumbore losser aansluit bij de originele tekeningen, maar vooral omdat Noons vervolg veel gecompliceerder is. Ook hij volgt het patroon van Through the Looking-Glass. Alice verveelt zich in huis bij een strenge tante - ze kan een puzzel | |
[pagina 411]
| |
niet afmaken, omdat er twaalf stukjes ontbreken. Dan laat ze de familie-papegaai even uit zijn kooi. Het ondeugende beest laat zich echter niet vangen en verdwijnt in de klok. Alice klimt hem achterna en belandt in het jaar 1998. Maar in wat voor een wereld! De bevolking bestaat uit diermensen, die allerlei merkwaardige functies vervullen. Zo zijn er termieten, ‘computermites’ die berekeningen moeten uitvoeren en wordt de wereld gedomineerd door ‘civil serpents’, kortom Noon voert de woordspelletjes tot in het extreme door, zelfs met zijn eigen naam (ook hij treedt in het verhaal op). Alibi is ‘Ali B’ in de oren van Alice en ook veel andere begrippen verstaat ze verkeerd. Alice moet net zo lang zoeken tot ze het dozijn ontbrekende puzzelstukken bij elkaar heeft. Die stukjes worden telkens aangetroffen in de mond van door de ‘civiele slangen’ vermoorde personages. Bij haar speurtocht heeft Alice deze keer ook een metgezellin. Haar pop Celia, een anagram in naam, maar uiterlijk een tweelingzusje: zij is de automatische Alice uit de titel. Verder zijn er veel verwijzingen naar de werkelijkheid van Dodgson en Alice Liddle. Zo heeft de hoofdpersoon haar eigen naam: Alice Pleasance Liddel. We horen over beroemde de boottocht van Dodgson met de zusjes Liddel. Noon verwijst net als H.C. Artmann veel meer dan alleen naar de wereld van Alice: naar The Wind in the Willows, Sherlock Holmes en Raymond Smullyan, maar ook naar de gestorven gitarist James Marshall Entrails (= Hendryx) en zelfs ‘Spiderboy Quentin Tarantula’.
Er is naleven in overvloed voor Alice, maar tragisch genoeg ook voor haar bedenker. In Pat Barkers roman The Ghost Road (1995) speelt Carroll een actieve rol in de herinneringen van de (historische) personages dr. Will Rivers en zijn zuster Kate. Zijn broertje en hij waren jaloers op de aandacht die Dodgson aan meisjes gaf. Zelfs in de context van Barkers Regeneration-trilogie, waarvan The Ghost Road het slot vormt en waarin de hoofdpersoon een multiseksuele jonge officier is, blijft Dodgson een, zij het interessante, creep. |
|