Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 12
(1998)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 367]
| |
Liefdewerk oud papier
| |
[pagina 368]
| |
MomentencultuurLieke van Duin heeft altijd de opvatting gehad, en die zoveel mogelijk in Trouw trachten te praktiseren, dat het lezen van boeken en het schrijven van recensies niet het enige is dat tot de taak van de recensent behoort. ‘Je terrein als criticus,’ benadrukt ze met klem, ‘is veel breder, of zou dat althans moeten zijn. Daarnaast moet je contacten onderhouden met uitgevers en schrijvers, een archief opzetten, vakliteratuur bijhouden, symposia bijwonen, ontwikkelingen signaleren en interpreteren, je gezicht laten zien bij prijsuitreikingen, borrels, openingen van exposities, presentaties van nieuwe boeken. Een échte criticus zou dat allemaal tot zijn of haar taakopvatting moeten rekenen, maardat lijkt, om verschillende redenen, een volstrekte onmogelijkheid. Alleen al het serieus bespreken van nieuwe uitgaven die de moeite waard zijn, kost veel energie en tijd. Toen ik indertijd De eikelvreters van Els Pelgrom moest bespreken, las ik niet dat ene boek, maar ik las er zeven. Je moet een boek toch kunnen plaatsen in de ontwikkeling van een auteur. Naarmate ik het werk langer deed en er meer in thuis raakte ging het vlugger, maar tot aan het einde toe las ik veel meer boeken dan ik kon bespreken.’ In dit verband haalt ze een uitspraak aan van Anthony Mertens, oud-criticus en literatuurwetenschapper, en nu redacteur bij Querido, die op 10 april 1998 in Boekblad opmerkte: ‘We hoeven niet nostalgisch te worden, maar tussen de twee wereldoorlogen en ook in de jaren vijftig had je nog échte critici: mensen die in staat waren een boek als onderdeel van een oeuvre te lezen en te duiden, en dat oeuvre in een literair klimaat te plaatsen. Daarvoor is een zekere mate van belezenheid, inzicht en essayistisch vermogen noodzakelijk, dat tegenwoordig veelal ontbreekt. Je ziet nu heel veel boek-an-sich besprekingen.’ In éen moeite door plaatst Van Duin hiernaast een verwante uitspraak van Kees Fens, die in hetzelfde nummer van Boekblad opmerkte: ‘De literaire cultuur is een momentencultuur geworden. De criticus schrijft geen literaire geschiedenis meer. Dat kon alleen in een tijd dat je het literaire firmament in je eentje bestreek. Tegenwoordig wordt het | |
[pagina 369]
| |
eerste boek van een auteur door de ene recensent besproken, het tweede door een ander en het derde door weer een ander. Er is geen continuïteit meer.’ Hoewel ze zichzelf niet zou durven vergelijken met de grote criticiessayisten die Mertens bedoelt, las Van Duin dit toch met verbaasde herkenning. ‘Wat Mertens en Fens zeggen, is precies wat ik binnen de jeugdliteratuur geprobeerd heb te doen: recenseren vanuit belezenheid, vanuit de ontwikkeling van een oeuvre, vanuit de ontwikkeling van de jeugdliteratuur als geheel, vanuit continuïteit dus.’ Bij die poging tot continuïteit en universalisme ondervindt de criticus van kinder- en jeugdliteratuur een aantal moeilijkheden die de criticus van literatuur voor volwassenen niet kent, aldus Van Duin. ‘Hij of zij wordt namelijk niet alleen geacht verstand te hebben van proza, maar ook van poëzie; niet alleen van verhalen in tekst, maar ook van verhalen in beeld. Je moet niet alleen Nederlandse jeugdliteratuur bespreken, maar ook vertaalde. Soms zat ik met een prachtige Australische, Noorse of Amerikaanse jeugdroman in mijn handen, zonder dat ik iets te weten kon komen over de auteur. Zijn hoeveelste boek was het en welke plaats had hij in de betreffende nationale jeugdliteratuur? Vaak konden zelfs uitgevers dat niet vertellen. En behalve fictie moet je ook aandacht geven aan non-fictie - een gebied dat ik schromelijk verwaarloosd heb. Daarnaast moet je niet alleen kennis hebben van literatuur, maar ook van lectuur, moet je weten wat er omgaat in de wereld van pop-up boeken, boeken voor beginnende lezers, en tegenwoordig ook cd-roms. Ik heb heel wat keren met m'n handen in het haar gezeten, omdat ik dat alles niet kon overzien. Recente cijfers maken duidelijk dat het terrein te omvangrijk is geworden. In 1996 verschenen er ruim 2300 kinderboeken - stripboeken niet meegerekend - waarvan bijna 1300 nieuwe titels... Vaak gaf dat een verschrikkelijk machteloos gevoel: de universaliteit die ik wil ontglipt me, het wordt teveel en is door éen mens niet meer bij te houden.’ | |
StokpaardjesDe vraag is natuurlijk hoe een criticus hierop moet reageren: zich stilaan laten bedelven onder de groeiende stapel boeken die op den duur het uitzicht blokkeren, of zich specialiseren. Voor het woord specialisatie schrikt Van Duin wat terug, maar dat een criticus stokpaardjes berijdt, vindt ze geen probleem. Persoonlijke smaak en interesse mogen best doorklinken als dat, zo benadrukt ze, maar duidelijk is | |
[pagina 370]
| |
Trekken van Matisse in Dick Bruna
voor de lezer. Er zit een positieve kant aan: de criticus krijgt zo een kans zich gemotiveerd te profileren en zijn of haar argumentatie aan te scherpen. Wie haar kritische arbeid door de jaren heen volgt, merkt dat er vanaf het begin twee deelgebieden zijn die steeds haar speciale belangstelling hebben: het prentenboek en de allochtonenliteratuur. Die al snel met veel kennis en ervaring bereden stokpaarden zijn niet het gevolg van een willekeurige keuze, maar hebben alles te maken met haar verleden. Van Duin heeft een kunstsociologische achtergrond, waardoor haar gerichtheid op het picturale aspect van de media gestimuleerd werd. Daarnaast interesseert ze zich al lang voor allerlei aspecten van wereldcultuur - in de jaren zeventig schreef ze onder andere over politiek theater en verdiepte zich in het emancipatoire karakter van de bevrijdingspedagogie van bijvoorbeeld Paolo Freire - met als deelterreinen interculturele (jeugd)literatuur en allochtonentheater. Het prentenboek heeft zich de laatste jaren enorm ontwikkeld en, stelt Van Duin, als criticus kun je niet volstaan met te zeggen dat het verhaaltje al of niet leuk is. ‘Die ontwikkeling hangt samen met veranderingen in de beeldcultuur, en als je, zoals ik, naast een theoretische belangstelling ook nog visueel ingesteld bent en van beeldende kunst houd, ga je vanzelf analyses maken, trek je van sommige prentenboeken lijnen naar de moderne kunst. Dat is onderdeel van je taak als criticus, maar daarnaast ook erg leuk en stimulerend. Dan ontdek je in Max Velthuijs trekken van Morandi, zie je Matisse terug in Dick Bruna, constateer je dat veel Engelse prentenboeken nog steeds teruggaan op Beatrix Potter - die weer aansluiting vindt bij illustratoren als Walter Crane uit de vorige eeuw - of raak je gefascineerd door de eigenzinnige Scandinavische prentenboekkunst. Het is uiteindelijk een kwestie van heel goed kijken en ik heb het altijd als een soort sport beschouwd dat soort visuele beïnvloedingen na te kunnen trekken. Dat houdt je alert en dwingt je vragen te stellen als: waar komt die explosie van picturaal talent in Vlaanderen vandaan, of welke ontwikkeling zie je - bijvoorbeeld - in het werk van Gerda Dendooven? Ik heb veel | |
[pagina 371]
| |
geleerd van Truusje Vrooland-Löb - de enige echte specialiste op dit gebied die hoognodig haar kennis in een boek zou moeten verwerken - tijdens een cursus voor critici, georganiseerd door het toenmalige Landelijk Platform Kinder- en Jeugdliteratuur. De basiskennis die ik daar op-deed, heb ik in de loop der jaren met veel plezier uitgebouwd.Ga naar voetnoot2 Studiereizen naar Cuba, in verband met een onderzoek naar Cubaans volkstheater, en later naar Afrika, samen met onder andere Noni Lichtveld en Gerda Havertong, hebben haar belangstelling voor de interculturele verteltraditie gestimuleerd. In Ghana ging ze op zoek naar de achtergronden van de Anansi-verhalen en heeft zich een blijvende interesse voor de zogenaamde trickster-verhalen ontwikkeld: vertellingen die in alle culturen voorkomen over sluw-slimme dierfiguren die het aan de stok krijgen met allerlei vormen van autoriteit en die ene relatie met het mythische hebben. Zoals Anansi, Kantjil of Raaf en Coyote uit de Noord-Amerikaanse mythologie.Ga naar voetnoot3 ‘Het is zeker zo dat een deel van mijn recensiepraktijk beïnvloed is door het universele van die figuren. Het leuke is ook dat je in dit verband kunt spreken over een soort omgekeerde ontwikkelingshulp: door de komst van veel allochtonen naar ons land, die hun eigen narratieve tradities meebrachten, kreeg de vertelcultuur hier een stevige injectie, kijk maar naar de vele vertelfestivals en de opkomst van het verteltheater. Ik heb daar waar ik kon verslag van gedaan.’Ga naar voetnoot4. Overigens vindt Van Duin dat het met de interculturele jeugdliteratuur maar matig gesteld is. Na de Rotterdamse Kunststichting, die in het begin van de jaren tachtig enkele spraakmakende uitgaven verzorgde, en de inmiddels ter ziele gegane Confetti-reeks, is er niet veel. ‘Ondanks een voorzichtige Noord-Afrikaanse invloed die ik op dit moment bespeur, blijft het bij incidenten. Ik heb vaak met een kaarsje gezocht naar allochtonenliteratuur die ook echt iets te zeggen heeft.’ Al wijdt ze met graagte uit over haar geliefde stokpaarden, Van Duin blijft huiverig voor een te grote specialisatie. De verschillende kanten | |
[pagina 372]
| |
van de kinder- en jeugdliteratuur: proza, poëzie, vertalingen, prentenboeken, non-fictie, maar ook vakliteratuur (tijdschriften, dissertaties, buitenlandse theorie), behoren, zo benadrukt ze, aandacht te krijgen. Maar ze geeft onmiddellijk toe dat dat in de praktijk eigenlijk een volstrekte onmogelijkheid is, zeker als je daarbij zo'n ruime taakopvatting hebt, dat daarbij ook het schrijven van grotere (achtergrond)artikelen, interviews en analyses in tijdschriften hoort. ‘Ik heb steeds het gevoel gehad me in verschillende vakgebieden tegelijk te moeten verdiepen. Je moet zoveel kunnen, van zoveel markten thuis zijn, dat dat op den duur aan me is gaan vreten. Ik heb me erop stukgebeten al die gebieden onder de knie te krijgen en voortdurend het besef gehad niet voldoende te kunnen doen, niet goed genoeg te zijn. Vaak was ik dan ook erg ontevreden over mezelf, omdat ik niet of nauwelijks voor elkaar kreeg van wat ik eigenlijk vond dat ik moest doen. Op het laatst werd het me écht teveel.’ | |
Het persoonlijke en het politieke‘Hoe staat de recensent van jeugdliteratuur in de aloude “vorm of vent”-discussie? Gaat het je om voorlichting of literatuurkritiek, om een persoonlijke benadering of een structurele analyse? Probeer je de lezer te overtuigen door argumenten of door een krachtig gearticuleerd oordeel? Welke argumenten hanteer je bij voorkeur - esthetische, morele, emotionele - en waarom? Wat kies je om te recenseren: “het beste werk” of persoonlijke voorkeur? Laat je alle genres aan bod komen, inclusief detectives, prentenboeken en poëzie? Zwicht je gemakkelijk voor stokpaardjes?’Ga naar voetnoot5 Dat schrijft Van Duin aan het eind van haar recensies van De kunst van het recenseren van kunst (1993) van Wam de Moor, een boek dat ze, ook al wordt er niet apart aandacht besteed aan jeugdliteratuur, als een ‘degelijke gereedschapskist’ aanbeveelt. Het zijn vragen die door de wekelijkse recensie keer op keer beantwoord moeten worden en voortdurend dwingen tot standpuntbepaling en keuzes. Ze zijn tekenend voor haar serieusheid, vakgerichtheid en accuratesse. Maar dat alles moet wel gebeuren binnen de marges van de praktijk van de krant, waar de recensent - of dat nou leuk gevonden wordt of niet - van afhankelijk is. | |
[pagina 373]
| |
Hoe zat dat bij Trouw? Met welke mogelijkheden en beperkingen moest ze rekening houden? Wat was eigenlijk de reden ermee te stoppen? En wat zou, idealiter gesproken, de plaats en positie van de criticus van kinder- en jeugdliteratuur in de dag- of weekbladpers moeten of kunnen zijn? Van Duin was de beslissing om te stoppen een moeilijke: ‘Tussen het moment dat ik mijn besluit aankondigde en dat ik daadwerkelijk ophield met recenseren, zitten negen maanden. Een voldragen besluit, zou je kunnen zeggen. Aanvankelijk dacht ik dat ik recensie-moe was geworden. Ik schrijf tenslotte al twintig jaar recensies: eerst over politiek en allochtoon theater, daarna over jeugdliteratuur. Sommige woorden en zinnen kreeg ik niet meer uit m'n pen, zoals “poly-interpretabel” of “gelaagd”. Het bij literatuurwetenschappers favoriete “intertekstueel” liet ik maar helemaal achterwege. En ik begon me in bochten te wringen om murw-gebruikte, tot cliché verworden bijvoeglijke naamwoorden te omzeilen. Wat lang niet altijd lukte.’ Vreemd genoeg kreeg ze weer energie, toen haar besluit eenmaal genomen was. ‘Alsof er een last van me was afgevallen. Ook de stroom reacties liet me niet onberoerd: je bent gek, want je hebt het leukste baantje van de krant, je raakt je podium kwijt, je bent nog een van de weinigen die gedegen en continue kritiek leveren, je bent een vast ijkpunt voor de lezers. Dat zijn natuurlijk aangename geluiden voor het ego. Tot ik me realiseerde dat er ook een financiële reden was om te stoppen. Hanneke Wijgh, de literaire redacteur van Trouw heeft wel eens gezegd: “we kunnen je maar voor éen dag in de week betalen, dus je moet maar proberen het in die tijd te doen”. Dat was echter volslagen onmogelijk. Wilde ik er een serieus beroep van maken, en dat wilde ik, dan was dat een halve weektaak. Zakelijk gezien erg onverstandig, want ik werd betaald als was het een bijverdienste. Het bleek ook een vervreemdende ervaring om naar buiten toe hét kinderboekengezicht van Trouw te zijn, terwijl je voor de krant zelf - ondanks de plezierige werksfeer - toch maar een free-lancer bent, en dus niet betrokken wordt bij beleid en besluitvorming van de krant.’ Uiteindelijk gaven persoonlijke omstandigheden de doorslag - als alleenstaande ouder kon ze het niet meer opbrengen zoveel tijd en energie te steken in iets waar een marginale vergoeding tegenover staat. ‘Maar ik zeg er meteen bij dat het persoonlijke hier evident politiek is. Daarmee bedoel ik dat de infrastructurele omstandigheden rond het kinderboek, inclusief dus de kritiek, van dusdanige aard zijn dat | |
[pagina 374]
| |
een werkelijk professionele emancipatie geblokkeerd blijft. Het beoefenen van jeugdliteraire kritiek als vak, als beroep, zoals Anthonie Mertens en Kees Fens dat bedoelen, is zakelijk gezien nog altijd niet mogelijk. Het is een functie zonder ontplooiingsmogelijkheden.’ Van Duin ziet een essentieel verschil met de literatuur(kritiek) voor volwassenen. ‘Daar beschikt men over redelijk betaalde banen, waarbij critici zich bovendien vakinhoudelijk gesteund weten door meerdere collega's die deelterreinen bestrijken. Er bestaat geen recensent die van het schrijven van kinderboekkritieken kan leven, die zich beroepsmatig volledig kan wijden aan het vakgebied jeugdliteratuur.’ Het betreft hier volgens Van Duin een structureel probleem. Ze wijst erop dat ook Literatuur zonder leeftijd onbezoldigd wordt gemaakt en dat de nieuwe hoogleraar Kinder- en jeugdliteratuur Helma van Lierop-Debrauwer haar werk slechts tegen onkostenvergoeding zal moeten verrichten en geen budget heeft voor onderzoek. ‘Dat zegt veel over de waardering die men voor het kinderboek heeft. Over de emancipatiemogelijkheden van de jeugdliteraire kritiek in de toekomst ben ik dus bepaald niet optimistisch. Het is en blijft liefdewerk oud papier.’ | |
Integratie of status aparte?Dit alles wil niet zeggen, en Van Duin doet dat ook niet, dat de literaire kritiek voor volwassenen géen moeilijke periode doormaakt. De wedloop (van zowel uitgevers als critici) om, onder invloed van de toenemende druk van de commercie, steeds opnieuw met vermeende bestsellers te scoren, de sterk vergrote omloopsnelheid van een nieuwe uitgave waardoor sommige boeken op de markt en in de kritiek nauwelijks meer een kans krijgen, de hang naar biografische human interestverhalen (inclusief de opkomst van het interview bij wijze van recensie), de impact van de televisie - het zijn evenzovele mene tekels dat de serieuze kritiek onder vuur ligt. Een duidelijke demonstratie daarvan is, onlangs, het verdwijnen van criticus Jaap Goedegebuure uit de kolommen van HP/De Tijd, waarvoor hij bijna twee decennia lang degelijke kritieken schreef. Te serieus en te saai concludeerde het weekblad en koos voor een column-achtige vervanging, waarbij verstrooiing en de mode van de dag voorop zal staan.Ga naar voetnoot6 Maar in de jeugdliteratuur is de situatie altijd nog een graadje erger. | |
[pagina 375]
| |
Een enkel voorbeeld. Joke Linders, al jarenlang criticus voor kinder- en jeugdliteratuur van het Algemeen Dagblad, werd een tijd geleden gedwongen met haar wekelijkse recensie te stoppen en op te gaan, in eerste instantie anoniem en later ondertekend, in een algemeen jeugdculturele rubriek, waarbij de beschikbare ruimte met de helft werd ingekort. Onder de modieuze kop Alles Kids werden berichten over muziek, theater, tentoonstellingen, boeken en aanverwante zaken opgenomen met een sterk consumentvoorlichtende inslag. Een boek serieus bespreken werd daardoor vrijwel onmogelijk. Nadat dit experiment na bijna een jaar wegens gebrek aan succes werd afgeblazen, kreeg Linders haar oorspronkelijke recensieruimte terug, maar wel met een belangrijke wijziging: van wekelijks naar tweewekelijks, per saldo dus een halvering van de aandacht voor jeugdliteratuur. Daar steekt Trouw dan relatief gunstig bij af, vindt Van Duin: ‘Ze konden me maar voor één dag betalen, wat dus iets zegt over de waardering voor de jeugdliteraire kritiek. Maar ik kreeg relatief veel ruimte, niet alleen binnen, maar ook buiten mijn rubriek, redacteuren waren alert en echt geïnteresseerd -velen hebben zelf jonge kinderen - terwijl me nooit journalistieke krenten uit de jeugdliteraire pap zijn afgepikt. Er heerst een sympathieke sociale werksfeer, niemand loopt over je heen.’ Het beleid van de meeste kranten en weekbladen is volgens Van Duin toch in eerste instantie gericht op de meer praktische bemiddelaarskant van de kinderboekrecensie - welk boek is waarom voor wie geschikt om aan te schaffen - en minder op de literaire kant ervan. ‘Bij Trouw viel dat mee. Mijn wekelijkse recensie stond weliswaar in het onderwijskatern, op woensdag, maar wel op de kunstpagina. En de opvatting van de kunstafdeling van de krant was niet op de eerste plaats gericht op service en voorlichting. Dat betekende dat ik volop mijn eigen, literaire gang kon gaan, als ik dat noodzakelijk vond. Ik denk dat dat ook te maken heeft met de achtergrond van de krant: het overwegend protestantse lezerspubliek is van oudsher geïnteresseerd in literatuur.’ Van Duins recensies hebben nooit deel uitgemaakt van de literaire pagina's op vrijdag. Jammer, vindt ze, ‘want daar horen kinderboekrecensies uiteindelijk thuis’. Wel prefereert ze een aparte rubriekvorm vanwege de herkenbaarheid. ‘Ik ben ervan overtuigd dat als die herkenbaarheid verdwijnt, de kinderboekrecensies wegvallen tegen de dominantie van de rest. En dat bedoel ik ook praktisch: de kans is | |
[pagina 376]
| |
groot dat ze het eerste sneuvelen als er geen ruimte meer is, en dan ben je de wekelijkse regelmaat dus ook kwijt. Uit emancipatoire overwegingen kies ik voorlopig nog voor een soort status aparte. Let wel: ik denk dat de jeugdliteraire kritiek op zich sterk genoeg is om zich op de literaire pagina's te handhaven, maar dat veel lezers en redacteuren daar nog niet aan toe zijn.’ Van Duin aarzelt als het voorbeeld van jeugdtheater en jeugdfilm wordt genoemd: recensies op dat gebied worden zonder problemen tussen andere kritieken opgenomen en hebben de bescherming van een herkenbare rubriek blijkbaar niet nodig. Waarom voor jeugdlitreratuur dan wel? ‘Een totale integratie van de jeugdliteratuur en de literatuur voor volwassenen lijkt me op dit moment niet verstandig: wat we hebben, moeten we niet opgeven als nog niet duidelijk is wat daarvan de consequenties kunnen zijn.’ Als zij het voor het zeggen had gehad bij Trouw zou ze verhuisd zijn naar het literaire katern. ‘Maar dan wel naar een herkenbare (halve) pagina met veelsoortige kritieken op het gebied van jeugdcultuur. Dus theater, dans, literatuur, film, televisie, beeldende kunst, literatuur et cetera. Daarmee bedoel ik geen modieus service-allegaartje, maar onder éen paraplu bijeengebrachte serieuze kritieken en analyses. Ik weet wel dat je dan tóch weer een onderscheid maakt, maar tegenover dat nadeel staan geloof ik veel voordelen, zoals een vergelijking tussen de verschillende kunstvormen. In ieder geval, en ik zou dat zeer toejuichen, zou zo'n experiment eens een tijdje de kans moeten krijgen zich in de praktijk van de krant al of niet waar te maken.’ | |
Literaire én sociologische visieWie een ontwikkeling wil schetsen van de bijna tienjarige recensiepraktijk van Lieke van Duin, kan een soort fasenindeling maken. In eerste instantie richt ze zich louter en alleen op het ‘kale’ recenseren, waarbij ze zo nauwgezet mogelijk haar waardering voor een boek onder woorden probeert te brengen. Daarna, als ze lange tijd ervaring opdoet als ‘leesmoeder’ en ‘boekenjuf’, komt een, zo nu en dan ook in haar kritieken te merken, grotere aandacht voor de problemen van de leespraktijk. En rond 1995 begint een discussie binnen de kunstredactie van Trouw, waarbij het recenseren meer geplaatst wordt tegen de context van de actualiteit, de wereld achter het boek.Ga naar voetnoot7 | |
[pagina 377]
| |
‘Ik heb altijd geprobeerd vanuit een brede visie te schrijven’, vertelt Van Duin. ‘Ik ben ook niet alleen literatuurwetenschappelijk geïnteresseerd, maar heb duidelijk cultuurwetenschappelijke en sociologische belangstelling. Het boek is tenslotte een maatschappelijk fenomeen en dat kun je van meer kanten benaderen, niet alleen maar strikt literair. Al vind ik mijzelf toch op de eerste plaats een literair criticus, de beroepsuitoefening heeft nadrukkelijk maatschappelijke, morele implicaties die je niet kunt negeren.’ Om haar standpunt te verduidelijken grijpt ze naar een actueel voorbeeld. ‘Stel, je specialiseert je in onderzoek naar het ontwerpen van cd-roms. De technische ontwikkelingen op dat gebied zijn fabelachtig, maar in minstens negentig procent uit die fabelachtigheid zich in puur geweld of in gekanaliseerd geweld: de zogenaamde race-spellen. Hoe stel je je dan als wetenschapper op? Zeg je: ik doe wetenschappelijk onderzoek en heb niets te maken met de toepassingen daarvan, dat is een ander vak, of...?’ Voor Van Duin is die keuze duidelijk: ‘Die vraag, die politieke vraag naar de maatschappelijke relevantie van wetenschappelijk onderzoek - en van welk werk dan ook - zal altijd actueel blijven. Ik vind het nonsens om dat achterhaald gezever van de jaren zeventig te noemen!’ Voor haar volgt daaruit dat een criticus - of die nu voor volwassenen of kinderen schrijft - het gehele spectrum zou moeten overzien, van de productie van kunst tot en met de receptie ervan. ‘Gelukkig zijn er mensen in het vak die genoeg bevlogen duizendpoot zijn om dat te kunnen. Ik denk aan Aidan Chambers, die prachtige boeken schrijft, maar ook diepzinnige essays over jeugdliteratuur, invloed heeft op het uitgeefbeleid in Engeland en ook nog praktische werken voor opvoeders schrijft als De leesomgeving en Vertel eens.Ga naar voetnoot8 Hoe belezen ook en hoe verzot op juist literaire, experimentele jeugdliteratuur, Chambers is de laatste om neer te kijken op jeugdliteraire critici met een maatschappelijke, morele of pedagogische blik.’ Halverwege de jaren negentig heeft Van Duin ook de praktijk opgezocht. Ze volgde de opleiding Remedial Teaching en werd gevraagd voor de leesbevordering op een Amsterdamse basisschool in Oud-West met zeventig procent allochtone kinderen. ‘Ik schreef de ene dag een zuiver literaire kritiek op Mariken van Peter van Gestel of Zwart als inkt van Wim Hofman - omdat die boeken om zo'n soort kritiek vragen - om | |
[pagina 378]
| |
bij wijze van spreken de volgende dag als “boekenjuf” te merken dat die boeken in de doos met “Kinderjury-boeken” ongelezen bleven liggen. Groep zeven en acht stortte zich vrij massaal op de griezelpulp van de Amerikaanse schrijver R.L. Stine: Koppensnellers en De vloek van de Farao. Die boeken had ik ze overigens niet willen onthouden, dát had ik pas bevoogdend gevonden. Ze vraten ze... Mijn opmerkingen dat die boeken volgens een gemakzuchtig standaardprocedé in elkaar geflanst worden en racistische tendensen bevatten, werden niet eens gehoord, júist ook niet door de allochtonen kinderen.’ | |
Lastige praktijkDeze opmerkingen tekenen het spanningsveld waarbinnen Van Duin haar rubriek Kinderboeken in Trouw vooral de laatste jaren heeft gevuld. Het feit dat ze op de kunstpagina schreef, maakte haar niet blind voor de lastige en vaak ontgoochelende praktijk. Een mooi voorbeeld van haar betrokkenheid en werkwijze sluit aan op het actuele rumoer rond de populariteit van genoemd griezelgenre. Tijdens de Kinderboekenweek van 1997 schreef Andrea Bosman een paginagroot artikel in Trouw over de achtergronden van de hausse aan griezelboeken bij jonge lezers.Ga naar voetnoot9 Daarin noemt ze de Kippenvel-reeks van uitgeverij Kluitman - met name de verhalen van R.L. Stine en J.R. Black - ‘pulp voor kinderen’, merkt ze op dat het er in die boeken vaak niet zachtzinnig aan toe gaat en dat - in tegenstelling tot het werk van bijvoorbeeld Paul van Loon - het bloed er welig vloeit. Dat artikel had een boos telefoontje van Kluitman tot gevolg: de term pulp en de vergelijking met Van Loon zijn onterecht, en al dat bloed is zwaar overdreven. Van Duin pakt de uitdaging op en laat een aantal boeken ter recensie sturen. In ‘Kippenvel van griezelpulp’Ga naar voetnoot10 schrijft ze: ‘In deze rubriek gaat het primair om literaire kinderboeken, maar belangrijke maatschappelijke ontwikkelingen in de kinderliteratuur worden ook gevolgd, en de griezelboekenrage hoort daarbij.’ Om vervolgens de Kippenvel-serie aan een onderzoek te onderwerpen en een weinig malse conclusie te trekken: ‘Dit is dus inderdaad je reinste pulp, niet eens omdat “het bloed welig vloeit”, maar omdat het slecht geschreven is en onzinde- | |
[pagina 379]
| |
lijke ideeën over niet-westerse volken ventileert.’Ga naar voetnoot11 Enkele maanden laterGa naar voetnoot12 komt ze op de kwestie nog eens terug met een artikel over de invloed van pulp op de affiche-lijst van Honderd Best Verkochte Kinderboeken, waarmee het startsein voor de werkzaamheden van de Kinderjury wordt gegeven: ‘Zou Annie M.G. Schmidt zich omdraaien in haar graf, of zou ze in de lach schieten, als ze wist dat haar verzamelbundel met 43 sprookjes en korte verhalen Misschien wel echt gebeurd op nummer twee ingeklemd zit tussen twee Stines?’ Van Duin: ‘Ik heb steeds geprobeerd, ook in interviews en grotere artikelen, aandacht te schenken aan maatschappelijk relevante zaken en leesbevorderende verschijnselen. Maar als het om concrete boeken ging, gaf ik een persoonlijk, literair oordeel, en heel vaak vond ik het populaire kinderboek in dat opzicht ronduit slecht. Zonder daarbij ongenuanceerd te zijn en alles wat de Kinderjury uitkiest te verwerpen of te negeren. Wat dat betreft heb ik grote waardering voor auteurs die een soort overlap vertegenwoordigen: Jan de Zanger, Hans Hagen, Rindert Kromhout, Paul Biegel, Roald Dahl, Paul van Loon of Jacques Vriens. Al moet ik zeggen dat ik het gevoel heb dat de kloof steeds groter wordt.’ Dat daarbij soms sprake is van vermenging van genres - literatuur en journalistiek - vindt ze op zich geen probleem, mits een en ander goed gescheiden is. ‘Ik heb, in een recensie over de Thule-boeken van Thea Beckman, wel eens gebruik gemaakt van een brief van een meisje uit de Achterwerk-rubriek van de VPRO-gids, waarin ze aangaf van heerlijkheid in die boeken te verdrinken. Ik heb duidelijk gemaakt waarom ik dat géen goede boeken vond. Het laten horen van verschillende stemmen vind ik geen probleem, als maar duidelijk is wie wat zegt en de recensent zich niet verschuilt achter de mening van anderen.’ Na 1995 drong de kunstredactie van Trouw aan om meer gebruik te maken van interviews. Bij verschillende kritieken heeft Van Duin toen achtergrondinformatie en opvattingen van de auteur opgenomen. ‘Maar steeds naast en niet in plaats van mijn eigen oordeel over het betreffende | |
[pagina 380]
| |
boek. Ook dat kan, als je maar alert blijft: als een interview de recensie vervangt, ben je verkeerd bezig.’ | |
Controverse en samenwerkingOp 27 mei 1998 nam Van Duin met een groot artikel, voorzien van een persoonlijke top-tien van meest geliefde boeken van de afgelopen tien jaar, afscheid als dagblad-recensente.Ga naar voetnoot13 Haar enthousiasme over de (ontwikkeling binnen de) Nederlandse jeugdliteratuur, die ze van wereldklasse vindt, wordt daarin getemperd door een onmiskenbaar pessimisme voor wat betreft de begeleidende infrastructurele omstandigheden. Die zijn en blijven onvoldoende, armoedig op het benepene af en daardoor noodgedwongen amateuristisch. Voor wat betreft de (toekomst van de) jeugdliteraire kritiek heeft ze, als aanvulling daarop, nog een uitsmijter in petto. ‘Ik constateer een groeiende controverse tussen het literaire en het lecturale lezen, gebaseerd op een in mijn ogen kunstmatige tegenstelling tussen literatuur en pedagogiek. Op zich kan zo'n twistpunt interessant en nuttig zijn, omdat het opvattingen verheldert en uitdiept, maar als men vervolgens star aan eigen standpunten blijft vasthouden, terwijl een dialoog ontbreekt, dan ligt de verstarring gevaarlijk op de loer. Dan is er geen discussie meer, en dus geen vooruitgang.’ En nog éen keer komt ze terug op het onderwerp specialisatie. ‘Ik heb me in mijn recensiepraktijk stukgebeten op het universeel willen zijn, alles te kunnen en te willen, maar dat is voor bijna niemand meer haalbaar in deze tijd. En ik weet: inhoudelijk, logistiek en strategisch gesproken zijn pedagogiek, sociologie en literatuurwetenschap aparte wetenschappen, elk met hun eigen vakliteratuur. Zelfs binnen éen van die gebieden moeten mensen zich vergaand specialiseren om het vakgebied nog enigszins te kunnen behappen. Dat ik dat alles als éen dynamisch geheel wilde blijven kunnen vatten en interpreteren was misschien wel een mooi ideaal. Maar van de andere kant: nu worden we allemaal koninkjes van ons eigen belangrijke rijkje, zonder over de grens te kijken, terwijl er in de jeugdliteratuur nou juist de laatste jaren zoveel grensoverschrijdingen plaatsvinden.’ Ze wil, om nog even terug te komen op de momentencultuur, maar zeggen: ‘Als er alleen nog maar losse boeken worden gerecenseerd, zonder lijnen te trekken naar | |
[pagina 381]
| |
het oeuvre van een auteur, naar de plaats binnen het genre, naar de ontwikkeling van dat genre, zonder de maatschappelijke, morele context erbij te betrekken. Als dat de recensent allemaal teveel tijd en moeite is, en hij bovendien toch alleen betaald wordt om in kort bestek over dat ene boek zijn zegje te doen, zodat de lezer kan beslissen of hij het zal kopen of niet. Als dat alles is, dan zijn we bezig met een toegeven aan de verdomming van de massa. Of is dat te rancuneus, te elitair gezegd?’ En dus heeft ze er moeite mee dat de jeugdliteratuur zich steeds meer terugtrekt in haar kleine hoekje, dat met hand en tand verdedigd wordt tegen andere kleine hoekjes. Ze weet, specialisatie is niet meer te vermijden, maar er is meer samenwerking nodig. ‘Er moeten verbindingen worden gelegd. Verabsolutering van deeldisciplines en hiërarchisch denken, bijvoorbeeld kunst staat boven pedagogie, moeten worden afgeschaft: dat splijt, in plaats van dat het verbindt. Jeugdliteratuur is bij uitstek een gebied dat erom vraagt interdisciplinair te worden benaderd: zowel vanuit de literatuurwetenschap, als vanuit de esthetica en beeldende kunst, communicatiewetenschap en informatica, pedagogiek en didactiek. Isolement, gezapigheid en gebrek aan confronterende, maar tegelijk samenbindende polemiek zijn de dood in de pot. Dat zou voor de jeugdliteratuur eeuwig zonde zijn.’ |
|