Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 12
(1998)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 336]
| |
Multidisciplinair en interuniversitair
| |
VoorgeschiedenisHaar liefde voor en kennis van de kinder- en jeugdliteratuur stak Ria Bauer op in Wenen waar ze in 1956 nog als Ria van Wechem de colleges en werkgroepen van prof. dr. S. Bayr-Klimpfinger volgde. In 1960 promoveerde ze daar op de dissertatie Das Bilderbuch als Mittel zur Förderung der sprachlichen Entwicklung. Zes jaar (1961-1967) was ze vervolgens docent pedagogiek, psychologie, methodiek en didactiek aan de rooms-katholieke opleiding voor kleuterleidsters in Amsterdam en Haarlem. Aan het begin van haar werkzaamheden als docente aan de Kleuteropleiding kreeg Bauer van de toenmalige rijksinspectrice voor het Voor- | |
[pagina 337]
| |
bereidend Lager Onderwijs, mevrouw S. Stoll, toestemming het vak kinderliteratuur op te nemen in het onderwijspakket van de opleiding tot kleuterleidsters. ‘Een belangrijke stap voorwaarts was dat, want daardoor kregen heel wat toekomstige kleuterleidsters de kans prentenboeken te bestuderen die ze in hun onderwijspraktijk konden gebruiken.’ Uit die lessen en ervaringen ontstond Het Kleuterboek (1968) dat onder de titel Boeken voor jonge kinderen drie gewijzigde herdrukken zou krijgen.Ga naar voetnoot1 Een nog grotere uitdaging echter was het om, na haar overstap naar de universiteit in 1968, de kinder- en jeugdliteratuur ook geïntroduceerd te krijgen aan de subfaculteit der pedagogische en andragogische wetenschappen van Leiden. Tot aan de jaren zeventig zijn kinderboeken vooral benaderd als instrument in de opvoeding en hadden vooral opvoeders (overheid, onderwijs, bibliotheken) zich beziggehouden met de vraag wat de jeugd mocht of kon lezen. Binnen de universiteiten heeft het genre nauwelijks ontplooiingskansen gehad, omdat de Nederlandse academische wereld, anders dan menige buitenlandse universiteit, het belang van de wetenschappelijke bestudering van jeugdboeken niet zag. Dat veranderde toen de sociologie aandacht kreeg voor de communicatiemogelijkheden van teksten, de receptie-esthetica in zwang raakte en de tekstimmanente benadering van literatuur plaats moest maken voor een meer pragmatische. Aan de universiteiten van Leiden, Groningen en Nijmegen kon jeugdliteratuur toen onderwerp van studie worden,Ga naar voetnoot2 werden workshops en/of lezingen gegevenGa naar voetnoot3 en readers gepubliceerd. In 1973 lukte het Bauer de kinder- en jeugdliteratuur officieel als bij-c.q. nevenvak op te nemen in het studieprogramma van pedagogiek en andragogiek. Een jaar later conformeerde de onderwijscommissie zich aan haar advies deze specialisatie ook voor studenten uit andere facul- | |
[pagina 338]
| |
teiten toegankelijk te maken. En weer een jaar later kon het vak kinderen jeugdliteratuur in pedagogisch perspectief als doctoraalbijvak geregistreerd worden. Een volgende stap op weg naar emancipatie. Zodra dat mogelijk was, legde ze contacten met het Pedagogisch Didactisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam waar Lea Dasberg zich bezighield met de historische benadering van kinder- en jeugdliteratuur; met het Baschwitz-instituut voor massapsychologie en openbare mening, waar Saskia Tellegen een onderzoek naar leesverwachtingen bij kind en jeugdige verrichtte; met de universiteiten van Nijmegen (Harry Bekkering en Tom Baudoin) en Tilburg (Hugo Verdaasdonk) en ook met buitenuniversitaire organisaties als Boek en Jeugd van het NBLC in Den Haag. Uit die contacten en Bauers gedrevenheid voor een multidisciplinaire aanpak ontstond de interuniversitaire werkgroep Kinder- en Jeugdliteratuur Multidisciplinair i.o., Daarin zaten in eerste instantie U. Rijpma-Boersma, neerlandica en pedagoge aan de Vrij Universiteit te Amsterdam, Harry Bekkering en Tom Baudoin van de Katholieke Universiteit Nijmegen en Ria Bauer- van Wechem. In 1983 voegden zich daar bij: Toin Duijx (Algemene Opvoedkunde Amsterdam), Saskia Tellegen (Baschwitz-instituut van de Universiteit van Amsterdam), Theo Vesseur, (vakdidacticus aan de Universiteit van Amsterdam), Hugo Verdaasdonk (hoogleraar aan de Katholieke Hogeschool Tilburg) en Rita Bouckaert-Ghesquiere (docente aan de Katholieke Universiteit in Leuven). De werkgroep vroeg en kreeg van WVC een subsidie voor het verzamelen, selecteren en systematiseren van vakliteratuur teneinde een duidelijk overzicht te krijgen van relevante studies van kinder- en jeugdliteratuur in binnen- en buitenland. Uit deze werkgroep is het Platform voor Kinder- en Jeugdliteratuur voortgekomen dat in 1984Ga naar voetnoot4 een groot deel van de taken van de werkgroep heeft voortgezet.Ga naar voetnoot5 Intussen had Marijke van Raephorst, pseudoniem voor A.M. de Graaff-Tuk, zich hard gemaakt voor de realisering van een leerstoel Kinder- en jeugdliteratuur aan de universiteit van Leiden. Het liefst bij de letterenfaculteit, maar als dat niet mogelijk was, dan bij Onderwijskun- | |
[pagina 339]
| |
de of Pedagogiek. Daartoe werd onder haar leiding een stichting opgericht die zich met een request tot koningin Juliana richtte. Op 5 december 1979 kwam, bij wijze van Sinterklaasgeschenk, de toestemming voor de inrichting van een Bijzonder Lectoraat Kinder- en Jeugdliteratuur bij de Faculteit der Sociale Wetenschappen, waarna koningin Beatrix op 17 oktober 1980 alle lectoraten in leerstoelen veranderde en alle lectoren in professoren. Zo werd Ria Bauer-van Wechem op 1 november 1980 bij koninklijk besluit bijzonder hoogleraar Kinder- en Jeugdliteratuur, de eerste van Nederland. | |
Pedagogisch perspectiefIn haar onderwijspraktijk richtte Bauer zich primair op de pedagogische waarden die literatuur voor de ontwikkeling van kinderen kan hebben, en meer specifiek op de opvoeding-door-taal. Want elk kind moet met behulp van taal (woord- én beeldtaal) zijn plaats in deze wereld vinden. Vanuit dat pedagogische perspectief stelde zij haar wetenschappelijke vragen. Bijvoorbeeld is de gebruikte taal helder, duidelijk, vaag, verwarrend? Biedt zij het kind oplossingsmogelijkheden? Stimuleert zij tot een gesprek? Verschaft zij behalve een kindbeeld ook een mensbeeld? Welke waarden en normen worden aangereikt? Kortom, draagt die taal bij aan de persoonsvorming van kinderen? Met het oog op de inrichting van het onderwijs maakte zij een onderscheid tussen taal als lexicaal product dat bestudeerd kan worden vanuit de taalwetenschap, en taal als hulpmiddel en opgave in het interactie- en communicatieproces van opvoeder en opvoedeling. De eerste jaren van haar onderwijsprogramma gingen heen met de afbakening van het onderzoeksterrein, het verzamelen van bronnen en het verspreiden van informatie (onder anderen naar uitgevers, schrijvers en bibliotheken). Uit de ervaringen, opgedaan in werkgroepen en colleges, stelde zij in 1978 samen met een van haar student-assistenten, Peter Krassenburg, Kinder- en Jeugdliteratuur, een longitudinale benadering samen.Ga naar voetnoot6 Haar onderwijsprogramma omvatte een theoretisch deel - kinder- en jeugdliteratuur in het licht van de gedifferentieerde pedagogische verwerking en de verschillende werkterreinen - en een onderzoeksdeel dat uit moest monden in een scriptie. Om het zicht op mogelijke werkterreinen en de werkzaamheden van bij de kinder- en jeugdliteratuur betrok- | |
[pagina 340]
| |
kenen te verhogen, werden gastsprekers uit binnen- en buitenland uitgenodigd. Hoewel de lijst lang en indrukwekkend is - schrijvers als Thea Beckman, Paul Biegel, Miep Diekmann, maar ook recensenten, illustratoren en prof. dr. A. Bernardinis van de Universiteit van Padua - bleef het veld kritisch over wat er in Leiden gebeurde. ‘Vooral bij Boek en Jeugd vreesden sommigen toen dat wij hen wilden overvleugelen, terwijl ik toch steeds hamerde op samenwerking en wederzijdse ondersteuning. Ik heb nooit begrepen waarom dat was.’ Meer dan tweehonderd studenten uit verschillende universiteiten en faculteiten volgden de colleges en werkgroepen van Bauer, en steeds waren de reacties positief. Een kleine bloemlezing uit de evaluatierapporten:
‘Door het bijvak wist ik de wegen om aan boeken te komen voor oudere kinderen met een slecht technisch leesnivo.’ (orthopedagoog in Rotterdam) ‘Door het bijvak ben ik tot de conclusie gekomen dat het belangrijk is literatuur vanuit verschillende invalshoeken te benaderen.’ (studente Duitse taal- en letterkunde) ‘Het bijvak leerde me a. jeugdliteratuur wetenschappelijk te benaderen; b. de mogelijkheden voor bepaalde leeftijden duidelijker te onderscheiden; c. meer te durven met taal; d. gerichter na te denken over mijn werk; e. triviaalliteratuur en “maakwerk” onmiddellijk te herkennen.’ (schrijfster jeugdboeken) ‘Kinderen van 15 jaar moeten vaak al literaire werken lezen die op geestelijk niveau totaal nog niet aansluiten bij hun beleving (dit heb ik zelf ook ondervonden), met als gevolg dat ze de boeken doorworstelen d.m.v. uittrekselboeken, terwijl ze er niets van kunnen begrijpen en voortaan niet meer lezen. Door middel van jeugdliteratuur is het misschien mogelijk om in deze situatie verbetering te brengen. Jeugdliteratuur moet vooral bij universitaire talenopleidingen uit het verdomhoekje.’ (studente Nederlandse taal- en letterkunde; part-time werkzaam voor het Haarlems Dagblad) ‘In mijn huidige werk geef ik veel adviezen over jongerenboeken, films, teksten, liedjes, theaterstukken en verwerkingsmogelijkheden (spelvormen). Het bijvak heeft hier zeker een goede aanzet en bijdrage toe geleverd.’ (stafmedewerkster jeugdwerkconsulente). | |
[pagina 341]
| |
NevenactiviteitenTer ondersteuning van het onderwijs was inmiddels een begin gemaakt met het inrichten van een bibliotheek (zo'n 900 primaire titels, 125 secundaire titels, een verzameling scripties en vaktijdschriften). Daarnaast werden contacten gelegd en onderhouden met pedagogische centra, jeugdbibliotheken, bibliotheekacademies, de vereniging van jeugdboekenschrijvers en de werkgroepen Kinderboeken Man-Vrouw-Maatschappij, maar ook met buitenlandse universiteiten en de IBBY. ‘Het dijde maar uit. Iedereen kwam met zijn vragen naar ons toe. Radio- en televisieprogramma's die een kindertaalprogramma wilden maken, ouders en onderwijzers die met een probleem zaten. Ik werd ook steeds vaker gevraagd voor lezingen en jury's. Onder meer die voor de Staatsprijs, de Jenny Smelik Kiggenprijs, de IBBY en natuurlijk de Premeo Europeo di Letteratura Giovanile in Padua. Voor die prijs reis ik elke twee jaar nog altijd naar Italië.’ De diverse activiteiten - ‘vanwege de bezuinigingen had ik op het laatst nog maar één student-assistent’ - werden op den duur zo omvangrijk en zenuwslopend dat Bauer op advies van haar arts heeft moeten besluiten haar werkzaamheden voor de universiteit te stoppen. ‘Het was me boven mijn hoofd gegroeid. Ook door de houding van enkele collega's binnen de universiteit bleef ik het gevoel houden dat ik me moest bewijzen. En dat kwam mijn nachtrust niet ten goede. Toen ik ernstige slaapstoornissen kreeg, moest ik er wel mee ophouden. Tragisch was dat. Toin Duijx heeft het werk nog een hele tijd voort kunnen zetten, maar naar ik begrijp is ook hij nu wegbezuinigd. Onbegrijpelijk.’ De gedachte dat Helma van Lierop de draad nu weer op neemt, is een schrale troost. |
|