| |
| |
| |
‘Ik vind de Griffeljury elitair’
Interview met Jacques Vriens
Wilma van der Pennen
De goocheltruc met de dobbelsteen die Jacques Vriens op een late middag in september demonstreert, lukt perfect. En dat ondanks het feit dat de attributen onder het stof vandaan moeten worden gehaald en hij aan zijn eigen vingervlugheid twijfelt. Als tienjarig jongetje had hij regelmatig als Mister Jacquelino opgetreden, maar toch verwacht hij niet dat hij om inkomsten te verwerven ooit echt op deze kinderzonde terug zal moeten vallen. Sinds hij in 1993 besloot zijn baan als directeur van een basisschool op te zeggen om zich fulltime met schrijven bezig te houden, gaat het hem goed.
Zo goed zelfs, dat hij het zich kan veroorloven mee te werken aan een boek, waaraan hij nagenoeg niets verdient, een boek vol poppenkastverhalen met speelinstructies, Allemaal Poppenkast, dat hij samen met Francine Oomen, Alex de Wolf, Thé Tjong-Khing, Klaas Verplancke en Philip Hopman maakt. ‘Bij zo'n uitgave zijn zoveel mensen betrokken, je maakt alles samen. Dit zijn eigenlijk niet het soort boeken dat je moet maken als je van schrijven wil leven. Daar houd je nauwelijks wat aan over. Maar dat kan me niets schelen. Ik vind dat het boek er moet komen. Dat is belangrijk. Mensen realiseren zich te weinig dat je de televisie weleens kunt uitzetten. Zet kinderen voor de televisie of voor de poppenkast en dan zul je het verschil zien. Binnen vijf minuten kun je de kinderen stapelgek maken. Ze zitten zo in het verhaal, omdat het zo direct is wat er gebeurt.’
Vriens is dan wel uit het onderwijs gestapt, maar dat heeft niets veranderd aan zijn gedrevenheid zich met het welzijn van kinderen en hun opvoeding bezig te houden. Zijn stelling: ‘Eens een schoolmeester, altijd een schoolmeester’ loopt als een rode draad door het gesprek. ‘Ik was een idealistische onderwijzer. En dat ben ik eigenlijk nog steeds.’
| |
Schrijven als compensatie
Het begon allemaal in het hotel van zijn ouders. Er was een toneelzaaltje, waar Vriens als ongeveer zevenjarig jongetje toneelvoorstellingen maakte met de kinderen uit de buurt.
| |
| |
| |
| |
Al snel had hij in de gaten dat een dergelijke onderneming ontaardt in chaos, als daar niet enige structuur in wordt aangebracht. ‘Ik ging me toen opwerpen als regisseur, maar ik merkte dat dat nog te weinig houvast gaf. Dus toen bedacht ik dat ik het op moest schrijven. Ik ging toneelstukjes maken: dat was het begin.’
Ook maakte hij hoorspelen. ‘Ik ontdekte op die manier dat ik het heel leuk vond om te schrijven. Maar dat niet alleen, ook het gevoel dat zo'n tekst werd gespeeld sprak me aan. Verder deed ik mee aan verhalenwedstrijden van de kranten, en die won ik dan. Het streelde mijn ijdelheid wel, dat ik iets kon, en dat ik het kennelijk zo goed kon dat ik daarmee succes behaalde.’ Hij had dit succes ook wel nodig. Op zijn jongenschool viel hij niet bepaald op vanwege stoer gedrag of atletische prestaties. Hij was wat dikkig - ‘ik heette dikke Vriens’ - en werd gepest. ‘Er moest dus wat gecompenseerd worden, en dat had ik in het schrijven helemaal gevonden.’
Eenmaal op de middelbare school sloot hij zich aan bij het schooltoneel, zat in de redactie van de schoolkrant, en deed later mee met het schoolcabaret, waarvoor hij teksten schreef. Ook daarmee was hij redelijk succesvol. Met zijn klas won hij een keer een cabaretfestival voor scholieren. ‘Achteraf heb ik me gerealiseerd dat dit allemaal dingen zijn geweest waar ik ervaring mee heb opgedaan. Ervaring in het schrijven van teksten, voelen hoe een tekst werkt, het bedenken van een mooie pointe, een mooie slotgrap. Ervaringen die ik heel goed heb kunnen gebruiken.’
Zijn wens om naar de toneelschool te gaan werd niet gehonoreerd (‘we deden met 600 man toelatingsexamen, er werden er acht geplaatst!’). In plaats daarvan ging hij naar de kweekschool. Dit gaat eveneens terug op zijn jeugd. In die grote zaal in het hotel van zijn ouders speelde hij vaak schooltje, met hemzelf als directeur. Vriens merkte dat hij ervan genoot met kinderen bezig te zijn. Hij voelt zich verwant met Jan Ligthart, de oude schoolmeester uit Den Haag. ‘Dat was de man van de praktische pedagogiek: die riep altijd “die boeken en zo, dat is allemaal prachtig, maar die man of vrouw voor de klas, die dóet het, die moet met zijn intuitie, met zijn hart daar gewoon staan.” Dat is mijn motto geworden.’
| |
De schrijver-schoolmeester
Op zijn stageschool in Amsterdam werd veel gedaan aan kinderboeken. De directeur had Jannie Daane (jeugdbibliothecaresse en pionierster op
| |
| |
het gebied van de boekpromotie) naar de school gehaald. ‘Ik herontdekte de kinderboeken. Jannie kwam in de klas met grote boodschappentassen met kinderboeken, om van alles te vertellen over boeken. Dan ga je zelf weer lezen, je gaat voorlezen.’
Bovendien ontdekte hij al snel dat een klas ‘een gemeenschap in het klein was, waar vreselijk veel gebeurt, als je er maar oog voor hebt. Dat wilde ik opschrijven. Daar wilde ik over vertellen. Dat is de aanzet geweest tot het ontstaan van mijn eerste boek. Ik zat zo in dat onderwijs, zoals Jan Ligthart zei, met m'n hart, met m'n gevoel, dat ik bijna automatisch voor kinderen ben gaan schrijven.’
Hij had bewondering voor bijvoorbeeld An Rutgers van der Loeff, met wier werk hij voor het eerst in aanraking kwam via de leesboekjes voor de lagere school. Zij schreef daarin over ‘gewone’ kinderen. ‘In bijvoorbeeld Alles om een speelplaats praatten de kinderen gewóón met elkaar, die boeken gingen over een gewóón buurtje. Ik was blijven hangen in Arendsoog en Puk en Muk. Dat was zo'n beetje mijn herinnering aan kinderboeken. Toen ik had besloten over school te gaan schrijven, ging ik nadenken over hoe ik dat zou doen. Ik besloot over levensechte kinderen en herkenbare onderwerpen te schrijven, maar er wel wat aan toe te voegen. Net zoals An Rutgers van der Loeff, die ooit gezegd heeft niet de pedagoog te willen uithangen, maar aan kinderen bouwstenen aan te reiken, waarmee ze verder kunnen. Die benadering sprak mij erg aan. Dat probeer ik ook. Niet de schoolmeester uithangen in de zin van “ik zal kinderen wel eens even vertellen hoe het allemaal in elkaar zit”.’
Vriens propageert mondigheid, zelfstandigheid, zet aan tot het nemen van initiatief, tot het zoeken van oplossingen voor problemen. ‘Vraag is wel hoe doe je het zo, dat het natuurlijk en vanzelfsprekend overkomt, en kinderen aan het denken zet. Dat vind ik de uitdaging.’ Dat is wat hij beoogt met zijn boeken. ‘Maar ook dat ze er plezier aan beleven, dat ze het leuk vinden om te lezen, of dat het spannend is. Het moet emoties oproepen, je moet er om kunnen lachen. En als je als schrijver erin slaagt een venster te openen, waardoor ze anders tegen de wereld aan gaan kijken, dan ben ik wel héél tevreden.’
| |
Fulltime schrijver
Na bijna vijfentwintig jaar in het onderwijs zegt Vriens in 1993 zijn baan als directeur op. ‘Het directeurschap werd steeds zwaarder, bovendien wilde ik graag zelf voor de klas staan, maar niet fulltime. Dat was dus
| |
| |
een dilemma.’ Bovendien begon er iets anders te spelen. Hij had in 1992 het kinderboekenweekgeschenk geschreven. ‘Daardoor besefte ik voor het eerst dat ik tot een groep schrijvers behoorde, waarvan in ieder geval de boekhandel vond dat het de moeite waard is je die eervolle opdracht te geven. Ik dacht toen “ik wil best stoppen met school en schrijver worden”. Na overleg met mijn accountant bleek het financieel haalbaar. Met wat lezingen erbij.’
Toen zijn uitgeverij, Van Holkema & Warendorf, lucht kreeg van deze plannen bood men Vriens een adviseursschap aan. Vanuit zijn onderwijsachtergrond werd hij al regelmatig geraadpleegd, maar nu kon dat structureel gebeuren. En hoewel het hem een half jaar kostte de knoop definitief door te hakken - dat had vooral te maken met het afscheid nemen van de kinderen - besloot hij de stap te wagen.
Zijn inkomen komt uit de royalties voor zijn boeken, lezingen (maandelijks zo'n twee tot drie) en het verzorgen, samen met zijn jongste zoon die theatertechnicus is, van vertelvoorstellingen (sprookjesvoorstellingen, die hij rond het thema van de kinderboekenweek van twee jaar geleden maakte, en waar nog steeds veel belangstelling voor is). Het adviseursschap kost hem ongeveer 20 uur per maand. Al deze activiteiten bij elkaar leveren voldoende op om van te kunnen leven. Een beurs, of ondersteuning van bijvoorbeeld het Fonds van de Letteren heeft hij tot nu toe niet nodig gehad.
Door uit het onderwijs te stappen kreeg Vriens tijd om een nieuwe uitdaging aan te gaan. Dat resulteerde in zijn eerste historische verhaal Weg uit de Peel, bedoeld voor kinderen vanaf een jaar of tien. Geschiedenis had altijd al zijn belangstelling en nu was er tijd om research te doen, met mensen uit de streek te praten die de Peel kenden uit de tijd waarin het verhaal speelt, begin deze eeuw. En hoewel er zeker nog een historisch verhaal zal volgen en Vriens niet uitsluit ooit voor oudere kinderen te zullen gaan schrijven - hij deed dit eerder in Eindelijk aktie en Ik doe niet meer mee - ligt zijn affiniteit bij kinderen in de basisschoolleeftijd.
| |
Griffels versus kinderen
Vriens heeft duidelijke ideeën over hoe hij het liefst wil schrijven. ‘Theo Thijssen heeft eens gezegd dat een kinder- of jeugdboek literair moet zijn, maar het moet wel kinderkunst zijn, het moet wel met het hart geschreven zijn, je moet van kinderen houden en vanuit dat gevoel schrijf je een mooi boek voor kinderen. Je hoopt dat een kind van
| |
| |
muziek gaat houden, van toneel, van literatuur, maar dat is een groeiproces.’ En dat groeiproces verloopt in veel gevallen geleidelijk, via lekkere leesboeken - waartoe hij zijn eigen werk rekent - die goed geschreven zijn, ergens over gaan, er mooi uit zien. ‘Geen leesvoer dus, maar toegankelijke, mooie boeken. Gelukkig komt er steeds meer waardering voor de echte verteller.’
Vriens heeft een uitgesproken mening over griffels en de Kinderjury. ‘Als schrijvers iets zeggen over de griffels, dan laden ze de schijn op zich dat ze jaloers zijn, omdat ze nooit een griffel hebben gekregen. Ik heb er twee (voor Zondagmorgen (1979) en Tinus-in-de-war (1991), WP), dus dat maakt het eenvoudiger erover te praten. Ik vind de Griffeljury elitair. Omdat ze maatstaven aanleggen die heel ver van de kinderen verwijderd zijn. Dat geeft hele rare bekroningen. Het is allemaal erg afhankelijk van de mensen die in de jury zitten en hun persoonlijke voorkeuren, en eigenaardigheden, zou ik bijna zeggen.’
Hij was vorig jaar wel te spreken over de bekroning van Sjoerd Kuypers Robin en God: ‘Eindelijk weer eens een boek dat fantastisch is geschreven, maar dat bovendien leuk is, dat voor heel veel kinderen betekenisvol kan zijn.’ Over de bekroning van Wim Hofman dit jaar is hij minder enthousiast. ‘Ik ben een grote fan van Wim Hofman, Zwart als inkt is een boek waarvan ik als volwassene enorm kan genieten, prachtige taal, de manier waarop hij het Sneeuwwitje-verhaal aangepakt heeft. Maar het staat wel héél ver van kinderen af!’
Naar zijn mening zou de Griffeljury duidelijker moeten maken wat de uitgangspunten zijn. ‘Kinderen moeten heel wat leeservaring hebben om dergelijke boeken uit te lezen. Ik vind het fantastisch dat er een tegenwicht is in de vorm van de Kinderjury. Nadeel daarvan is weer dat de boeken worden voorgeselecteerd, omdat de kinderen nu eenmaal niet alle boeken kunnen lezen. Daar komen soms ook hele vreemde titels uit. Maar ik zie wel dat kinderen boeken gaan lezen. Ik vind het een heel goed leesbevorderingsinstrument. En dat is het gegriffel naar mijn mening niet.’
Hij beseft heel goed dat hier opnieuw de schoolmeester in hem naar voren komt. ‘Ik zie dat de griffelboeken in de kast blijven staan.’ Vriens komt daarop tot de uitspraak dat als de emancipatie van het kinderboek zou inhouden dat er een verschuiving naar het literaire boek komt, je eigenlijk doet wat er al eeuwen geleden werd gedaan: ‘Je gaat het kind weer als kleine volwassene zien. Een kind moest destijds zo snel mogelijk groot zijn. We gaan er dus weer kleine meneertjes
| |
| |
en mevrouwtjes van maken.’ Tegelijk weet hij zichzelf wel te relativeren. Hij was destijds zelf zeer gelukkig met zijn griffels, omdat hij zich daardoor gewaardeerd voelde en erkend in zijn vakmanschap: ‘“Meneer Vriens kan kennelijk literatuur schrijven...”. Het is wat dubbel allemaal: aan de ene kant staat de boze schoolmeester die aanschopt tegen de Griffeljury, aan de andere kant de schrijver die denkt “het is wél de Griffeljury”. Bij beide jury's scoren, zoals een aantal jaren geleden Biegels De Rode Prinses, is natuurlijk het mooiste!’ |
|