Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 12
(1998)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| ||||||||||||||||||||
Emancipatie in zeven richtingen
| ||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| ||||||||||||||||||||
tuur. De Kleine gedigten hebben een vaste plaats in de literatuurgeschiedenis, waarin ze vanouds het enige kinderboek waren: als je al achteraf van een emancipatie kunt spreken, dan betreft die dus niet de jeugdliteratuur, maar slechts één boekje. Afgezien van enkele uitzonderlijke boeken is de gelijke - of minder ongelijke - waardering van kinderboeken en volwassenenliteratuur een zeer recent verschijnsel. Harry Bekkering begint zijn artikel ‘De emancipatie van kinder- en jeugdliteratuur’ (1993) dan ook in oktober 1955, bij de uitreiking van de eerste Gouden Griffel (toen nog de prijs voor het Kinderboek van het jaar). Maar in een andere zin is er al veel eerder een emancipatie waar te nemen, want ‘emancipatie van de jeugdliteratuur’ is geen eenduidig begrip. Op dit moment wordt het in de eerste plaats geassocieerd met een gelijkstelling met de volwassenenliteratuur. Ook daar zitten twee kanten aan, die wel in elkaars verlengde liggen, maar die niet hoeven samen te gaan: een gelijke waardering én de doorbreking van de traditionele beperkingen van het kinderboek door de verkenning van nieuwe literaire vormen. Zo'n vijfentwintig jaar geleden was er ook een emancipatiebeweging die de muur tussen het kinderboek en de volwassenenliteratuur wilde afbreken, maar die richtte zich op een inhoudelijke vernieuwing: zij streefde naar een versterking van het politiek-maatschappelijke engagement en naar de introductie van thema's die tot dat moment taboe waren geweest in de jeugdliteratuur. In de tweehonderd jaar daarvoor hebben critici gelijke rechten opgeëist voor allerlei andere elementen. Er is een groot aantal emancipatierichtingen (geweest), vanuit verschillende visies op jeugdliteratuur. Sommige daarvan waren tijdgebonden, andere zijn geïntegreerd in onze ideeën over het kinderboek. Hieronder bespreek ik zeven richtingen, zoveel mogelijk in chronologische volgorde. Op de richtingen die nu nog actueel zijn, ga ik maar kort in: die komen verderop in dit nummer wel uitvoeriger aan de orde. | ||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| ||||||||||||||||||||
Emancipatie van de kinderlijkheidDe eerste emancipatie, al kort na het ontstaan van een aparte jeugdliteratuur, was erop gericht dat kinderboeken naar vorm en inhoud aansluiten bij de kinderlijke gedachten- en gevoelswereld. Ook hier gaat het in zekere zin om een gelijkstelling met de volwassenenliteratuur: men verlangt voor kinderen literatuur op hun eigen niveau, net als volwassenen die hebben. De eerste vertegenwoordiger van deze richting is de anonieme auteur van het Tafereel van de zeden, opvoeding, geleerdheid, smaak, en verlichting, in het voormalig gewest van Holland, aan het einde der agttiende eeuw (1798). Hij verwijt Van Alphen en zijn navolgers dat zij tegen kinderen van zeven een toon aanslaan alsof ze het tegen een man van veertig hebben: ‘Zij weeten zig niet in de plaats der kinderen te stellen, en tot hunne kindsche begrippen neder te daalen. Van daar de kleine pedantjes, in de kinderboeken bij 't Hoen, van Alphen, Perponcher en anderen. Daar worden, aan kleene kinderen, de grootste, en verhevenste, dingen in den mond gelegd, waarvan zij geen woord begrijpen, of gevoelen.’ (Tafereel 1798: 59) Dat inzicht zou in de negentiende eeuw heel geleidelijk terrein winnen. Aanvankelijk waren de meeste critici tevreden als de moraal voor kinderen begrijpelijk was, en vonden zij het niet nodig dat kinderboeken emotionele herkenning boden. Als P.B.J.C. van der Aa in zijn Kleine gedichtjes voor zeer jonge kinderen (1803) daar wel sterk op inspeelt, verklaart een anonieme recensent: ‘Tot nog toe hadden wy aan een of ander klein stukje van Van Alphen en anderen [...] genoeg, ook voor onze nog zeer jonge Kinderen, en vonden by nog kinderachtiger versjes gene behoefte: de Schryver, intusschen, vond dat anders; maar wy zouden toch niet veel verloren hebben, zo deze stukjes eenvoudig in zyne familie waren bewaard gebleven, en zo maar overgegaan van vader tot kind [...].’ (Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen, 1804, i: 264) Eenzelfde botsing van meningen vinden we tien jaar later in een recensie van een bundeltje van Vrouwe Bilderdijk, Gedichten voor kinderen (1813), maar nu zijn de rollen omgekeerd. In de voorrede bij deze bundel wordt opgemerkt: ‘Het zijn gedichtjens voor kinderen. Dat het daarom juist geen kinderlijke gedichtjens behoeven te zijn, zullen zy gevoelen, die weten, wat het is, de vatbaarheid en het verstand in een kind te ontwikkelen, en tot hooger op te leiden.’ De recensent is het daar niet mee eens, al zegt hij het wat omslachtig: ‘Ja, gedichten voor kinderen moeten, behoeven, juist niet kinderlijk te zijn, maar het is | ||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||||||||||||
toch beter dat zij het zijn. Het spreekt immers van zelve, dat het kinderlijke eene behoefte des kinds, iets eigenaardigs en voegzaams voor de bevatting des kinderlijken verstands is.’ (Vaderlandsche Letteroefeningen, 1814, I, Boekbeschouwing: 359) Als men daar geen rekening mee houdt, gaat de les over de hoofden van de kinderen heen: ‘Recensent betuigt openhartig, als kind, ter kerke meer om bok, tol en knikkers, dan om het heilig woord gedacht te hebben! Dan, hij wil zichzelven ook wel uitsluiten; omdat hij met een' oom ter kerke ging, die, schoon nog wel ouderling, dikwijls in de bank, stijf ziende naar Dominé, poppetjes en paardjes voor hem onder den breeden bijbellessenaar knipte, om hem maar zoet te houden.’ (ibid., blz. 361) Een nog duidelijker pleitbezorger voor de kinderlijkheid is M. van Heijningen Bosch, een schrijver van schoolleesboekjes die met verscheidene titels het succes van De brave Hendrik evenaarde. In de handleiding bij Jan en zijn zusje; of allereerste leeslesjes voor kleine kinderen (1818) merkt hij op dat de inhoud van zulke boekjes ‘niet te laag [kan] nederdalen’: om kinderen te leren lezen moet een onderwijzer kind met de kinderen worden en ze aantrekkelijke verhaaltjes geven over onderwerpen die hun interesseren. Zelf is hij daar uitstekend in geslaagd. In Roosje Vlijtig; of tweede leeslesjes (1818) staat onder andere dit versje: Hobbelpaardsliedje
Hobbel de bobbel!
mijn paardje! hop, hop!
Eerst op een drafje,
en dan in galop!
Moedig mijn blesje!
de reis is niet groot.
Gindsch, bij mijn Vader,
is haver en brood.
Hobbel, de bobbel!
daar zijn wij er al!
Ik nu aan 't leeren,
en gij naar den stal!
Joh. A. Leopold motiveert de emancipatie van de kinderlijkheid een halve eeuw later met een beschouwing over de functie van de literatuur. In zijn artikel ‘Kinderlectuur’ (1869) omschrijft hij literatuur als ‘een spiegelbeeld van 't leven en handelen der natie’. Omdat kinderen | ||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| ||||||||||||||||||||
nog niet kunnen ‘weerspiegelen’ wat er in hen omgaat, moet een volwassene dat voor hen doen. Maar dat moet dan wel iemand zijn ‘wiens kinderlijke zin niet verstijfd is onder 't lastig vernis van schijnbeschaving, dat iederen gullen lach, bij elken dartelen sprong dreigt te barsten’, kortom iemand die nog de moed heeft om natuurlijk te zijn. Het vereist kunst en een onbevangen geest om ‘gelijkvloers tot den poëtischen geest des kinds te spreken’ (Leopold 1869: 25-26).
De meest complete vertegenwoordiger van deze richting is W.G. van de Hulst, die de uitgangspunten nog eens kernachtig heeft geformuleerd en ze bovendien op een karakteristieke manier in praktijk heeft gebracht. Zijn ideeën komen overeen met die van Van Heijningen Bosch en Leopold (ik heb overigens geen aanwijzingen dat hij hun werk kende). Hij vindt dat een schrijver van kinderboeken niet vóór of over kinderen, maar ‘als-kind-zelf uit het kind’ moet schrijven: ‘Hij moet zélf kind zijn en met kinderogen de wereld bezien, - met kinderhart de emoties beleven van zijn figuren’ (Van de Hulst 1951: 12-13). Waarom dat zo is, had hij eerder al eens geformuleerd: ‘Ons boek, ons kinderboek dus ook, heeft niet tot taak de zielen te “vullen” met veel waardevolle dingen, - het heeft de taak de krachten die schuilen in de ziel wakker te roepen. Boeken voor kinderen moeten zijn “spiegels” van hun innerlijk leven.’ (Van de Hulst 1939: 239). Van de Hulst stelt kinderboeken gelijk met volwassenliteratuur: ‘Ons boek, ons kinderboek dus ook’. Daarbij gaat hij, net als Van Heijningen Bosch en Leopold, uit van de functie van het boek. Niet alleen zijn ideeën over het perspectief, ‘zélf kind zijn en met kinderogen de wereld bezien’, zijn hiervan afgeleid; ook zijn befaamde vertelstijl, die heel dicht bij de kindertaal blijft, is hiertoe te herleiden: alles is erop gericht de kinderen echt te raken. Voor een deel zijn de inzichten van deze richting geïntegreerd in het begrip jeugdliteratuur: een kinderlijk perspectief is vrijwel inherent aan een kinderboek. Natuurlijk is de concretisering niet statisch: de manier waarop men kind met de kinderen wordt, is vaak gekleurd door een visie op het kind die specifiek is voor een bepaalde tijd; en bij sommige auteurs is een kinderblik gekoppeld aan een heel eigen manier van kijken. Ook de functie van het kinderlijk perspectief blijkt niet constant te zijn. Sinds Van Heijningen Bosch ging het erom dat kinderboeken literatuur voor kinderen waren. Sinds kort is dat niet meer vanzelfsprekend, zoals verderop zal blijken. | ||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||||||||||||
Literaire emancipatieDe literaire emancipatie van het kinderboek begint iets later dan de emancipatie van de kinderlijkheid. Overigens zijn die twee niet te scheiden: critici die literaire eisen stellen, verlangen in de negentiende eeuw ten minste een natuurlijke, kinderlijke taal. De eerste uiting die ik ken, is Potgieters recensie van de Nieuwe kinderlijke dichtstukjes, vooral ten dienste van burgerscholen en huisgezinnen ‘door den Schrijver der Kinderlijke Gebeden’, die uitmondt in het oordeel dat ‘een edel doel geen vrijbrief is voor gebrekkige kunst’ (Potgieter 1838: 441). Busken Huet gaat vijfentwintig jaar later uitvoeriger in op de relatie tussen die twee. Een kinderdichter mag moraliseren, zegt hij: ‘Doch zijn mogen hangt van zijn kunnen af. De ons omringende natuur, de zich om ons heen bewegende dierewereld, het hondje-drenkeling, de piepende vogeltjes, alles kan hem stof geven tot nuttige leering. Doch juist dewijl hij deze, om zoo te zeggen, slechts voor het grijpen heeft, komt eigenlijk alles op de inkleeding aan.’ (Busken Huet 1863: 20) Potgieter en Busken Huet zijn de eerste critici bij wie de literaire kwaliteit niet langer ondergeschikt is aan de moraal: moraliseren mág, maar dan moet de dichter wel voldoen aan literaire eisen. En bij beiden zijn die eisen niet gering: alleen Van Alphen en Goeverneur blijken er geheel aan te voldoen. Huet noemt Heije ‘een uitnemend kinderdichter’, maar pas nadat hij hem er een paar keer van langs heeft gegeven voor passages waar ‘de dichter door den zedemeester [wordt] benadeeld’. Hoge eisen vinden we veertig jaar later ook bij Theo Thijssen, in de befaamde inleiding bij de recensierubriek in De Nieuwe School, waarin hij in 1905 zijn kritische opvattingen uiteenzet. Hij ergert zich aan het dédain waarmee kinderboeken behandeld worden. Kinderboeken kunnen op allerlei manieren ontstaan, bijvoorbeeld door vertaling van een buitenlands prul: ‘dat is niet moeilijk, want het hoeft niet letterlijk; en 't is maar voor kinderen’. En als een roman niet wil lukken, kan de schrijver er altijd nog een kinderboek van maken. Of ‘een edel mensch, die opvoederig is, zooals Multatuli zou zeggen’, schrijft ‘een ethica in vertellingen’. Een kinderboek ontstaat bijna nooit op de goede manier, zegt Thijssen: ‘Een kinderschrijver moet schrijver zijn. Hem moet de taal iets méér zijn dan het ons gewone menschen is; en bovendien moet hij van het kind houden; zóóveel houden, dat het kind hem verstaat. Hij moet eerlijk geven wat er in hem leeft; en wat er in hem leeft moet voor het kind zijn; en zóó hevig moet het in hem zijn, dat hij 't uit; dat hij 't | ||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| ||||||||||||||||||||
uiten moet. Een kinderboek moet écht zijn. En een kinderboek beoordeelen is alleen maar kijken, of het echt is; of de schrijver kinder-kunstenaar is. Wat 'n raar woord, hè, “kinder-kunstenaar”!’ (Thijssen 1905: 21) Met kleine variaties vind je die opvatting ook bij andere schrijvers en critici. W.G. van de Hulst merkt in 1951 op dat een schrijver van kinderboeken veel meer kunstenaar moet zijn dan pedagoog; zijn werk moet literair en psychologisch verantwoord zijn. En Anne de Vries (sr.) vindt dat voor het schrijven van een goed kinderboek een kunstenaar nodig is en géén pedagoog, net als voor een goede roman. De eerste eis waaraan een kinderboek moet voldoen, is dat het met talent geschreven is, dat het leeft en bezielt. Dit betekent dat het niet opzettelijk mag leren of moraliseren. Dat is ook overbodig: ‘Wie een kind boeien kan met zijn verhaal heeft 't reeds, al vertellende, geheel in zijn macht. Het kind immers denkt zich in in de omstandigheden van de personen; het kruipt als 't ware in hun huid. Wat de hoofdpersoon beleeft, denkt, doet, dat beleeft, denkt of doet het kind in zijn verbeelding zelf, meer of minder suggestief. Opzettelijke lering kan hier slechts de betovering, de sfeer breken en is bovendien van géén waarde, want het kind verstaat geen abstracte taal.’ (De Vries 1939: 201) Een constante in deze richting is dat men zich met zijn literaire eisen afzet tegen pedagogische bedoelingen: de literaire emancipatie valt voor een groot deel samen met de bevrijding van het moralisme. Een tweede constante is dat in de literaire eisen een sterke eenheid van vorm en inhoud naar voren komt: het boek moet ‘echt’ zijn, ‘leven en bezielen’. Impliciet of expliciet wordt daarbij ook steeds verlangd dat vorm en inhoud kinderlijk zijn. Ook deze richting is gedeeltelijk geïntegreerd in het begrip jeugdliteratuur. In de kritiek zijn literaire argumenten vanzelfsprekend geworden; dat geldt overigens pas sinds ongeveer 1980. Zoals verderop zal blijken, krijgen de literaire eisen in diezelfde tijd bij sommigen een heel andere inhoud. | ||||||||||||||||||||
Bevrijding van het moralismeZowel de emancipatie van de kinderlijkheid als de literaire emancipatie werd bevochten op de hegemonie van de moraal. Dat gebeurde in twee fasen. In de eerste wordt een opzettelijke moraal nog voorwaardelijk geaccepteerd, als die maar niet ten koste gaat van de kinderlijkheid en de literaire kwaliteit. Het ‘Hobbelpaardsliedje’ eindigt in een morele | ||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||||||||||||
opwekking, ‘Ik nu aan 't leeren, en gij naar den stal!’; in sommige andere versjes is Van Heijningen Bosch veel moralistischer. En Huets oordeel dat een kinderdichter kan en mag moraliseren, is geen retorische toegeving om zoveel mogelijk lezers op zijn hand te krijgen: hij citeert onder meer een versje van Jan Pieter Heije als bewijs ‘dat een zuiver godsdienstige inhoud, mits de dichter den waren toon wete aan te slaan, zeer wel te vereenigen is met het genre [kinderpoëzie]’ (Busken Huet 1863: 18). In de tweede fase wordt elke vorm van moraliseren afgewezen. Leopolds eis dat kinderboeken moeten weerspiegelen wat er in kinderen omgaat, sluit elke opzettelijke moraal uit. Daarom deugen veel kinderboeken niet, zegt hij, want het zijn het juist de ‘bedaagden’ die voor kinderen schrijven, die uit hun leven slechts verschoten taferelen en overgeërfde moraalformules hebben bewaard (Leopold 1869: 29). Ook Theo Thijssen moet niets hebben van ‘opvoederigheid’. Dat blijkt ten overvloede nog eens in zijn stukje ‘Voor Mej. Ida Heijermans’: ‘Die hebbelijkheid van u, om naar aanleiding van vervelende bedenkseltjes zedelijke boomen op te zetten tegen de kinderen, die begint ons zoo te vervelen. [...] Het is misschien erg ongelukkig, maar heel die opzettelijke opvoederij in school, waar u en andere dames zoo graag over spreekt, daar voelen wij zoo weinig voor; daar worden we een beetje onpasselijk van, eerlijk gezegd. En nu moet u niet denken, dat dit komt, door dat wij zoo grof zijn, en u zoo fijn. Het is juist omgekeerd. Het is grof-heid van ú, te meenen, dat men spreekt over liefde en eerlijkheid als over boter en kaas.’ (Thijssen 1906: 132) | ||||||||||||||||||||
Bevrijding van de taboesDe maatschappelijke ontwikkelingen in de jaren zestig - met onder andere Provo, de anti-autoritaire beweging en de seksuele revolutie - veroorzaakten een opvallende mentaliteitsverandering, die na 1970 ook een duidelijk stempel zette op de jeugdliteratuur. Een nieuwe generatie van maatschappijkritische opvoeders wilde kinderen confronteren met de realiteit, zonder taboes: alles moest in kinderboeken aan de orde (kunnen) komen. Helemaal nieuw was dit niet: in de jaren daarvóór waren er al aanzetten in deze richting. Zo constateerde Anne de Vries sr. in 1963 in een artikel in het Christelijk Pedagogisch Studieblad dat het terrein van het seksuele leven in de jeugdliteratuur altijd vermeden is, omdat de schrijvers het niet aandurven. We kunnen niet volstaan met zakelijke voorlichting: hier ligt ook een taak voor de jeugdlitera- | ||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||||||||||||
tuur, was zijn mening. Er was ook al een begin van openheid, bijvoorbeeld in het werk van Miep Diekmann. In het eerste deel van Het kinderboek vanuit een andere hoek werden in 1974 dan ook veel van haar boeken aanbevolen. Na 1970 kwam deze ontwikkeling echter in een sterke stroomversnelling. Met als resultaat een overvloed aan boeken waarin veel nadruk werd gelegd op allerlei maatschappelijke thema's: moderne tegenhangers van de moralistische kinderboeken, die uiteindelijk door moderne tegenhangers van Potgieter werden weggehoond. Bij de getalenteerde auteurs die in deze periode debuteerden, tref je vaak dezelfde thema's aan, maar dan gekleurd door een persoonlijke visie en met veel meer aandacht voor de literaire uitwerking. Op buitengewoon vrolijke wijze heeft het Schrijverscollectief in zijn teksten voor de Stratemakeropzeeshow één voor één alle taboes doorbroken. Sommige kinderen mochten destijds niet kijken naar dit programma, dat de kijkers in een liedje van Hans Dorrestijns vrolijk opriep:
Pieleman, pieleman,
Trek 'r maar 's lekker an.
De nieuwe openheid wordt vooral manifest in tienerromans. Zo nu en dan gaat dit gepaard met een opeenhoping van problemen. Aan het eind van de jaren zeventig stelt de kritiek deze ‘kommer-en-kwel’ aan de kaak. John Verhallen vat een boek samen in de kop: ‘Alle ellende in één week in één boek. Toemaar.’ (Vrij Nederland, 7 juli 1979). En Frans Kellendonk vraagt zich af: ‘Als twaalfplussers recht hebben op de vreselijkste ellende, waarom hebben ze dan niet meteen recht op de beste schrijvers?’ (Vrij Nederland, 6 oktober 1979)
Veel van deze boeken kun je typeren als gedramatiseerde voorlichting. Soms waren er opmerkelijke overeenkomsten, zoals in de oorspronkelijke titels van Inge Krogs Veertien dagen over tijd (Deens: Fjorten dagen over tiden, 1973) en Gunnel Beckmans Mij overkomt dat niet (Zweeds: Tre veckor över tiden, 1973). Als volwassene zou je van dit opgelegd pandoer haast heimwee krijgen naar titels als En toen kwam Tjeerd. Maar van studenten weet ik dat veel jonge lezers dit heel aangrijpende boeken vonden, die bovendien op allerlei punten hun nieuwsgierigheid bevredigde. | ||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||||||||||
Emancipatie van de kindercanonVanouds zijn er bij kinderboeken twee canons: die van de volwassenen en die van kinderen. De kinderboeken die volwassen critici het beste vinden, hebben niet altijd succes bij kinderen, en omgekeerd.Ga naar voetnoot1 Tegenwoordig zijn de verschillen vaak te herleiden tot literaire maatstaven, vroeger hadden ze vaak een morele achtergrond. Bezorgde opvoeders besteedden veel aandacht aan de bestrijding van boeken die een slechte invloed konden hebben. In een recensie van een jongensboek dat bedoeld is als waarschuwing tegen indianenboeken - De avonturen van Klavervier door J.L. Keetelaar - zet Theo Thijssen zich daartegen af. Hij voelt weinig voor de solide ideeën van wijze grote mensen, zegt hij: ‘ik geef nog maar altijd de jongens gelijk, hè’ (Thijssen 1909: 233). Daarin was hij niet de eerste. De Genestet sloot zich in 1857 ook al aan bij het oordeel van kinderen: ‘zy-zelve zijn in deze toch maar de beste recensentjens!’ (De Genestet 1857: 25) Zo zijn er wel meer voorbeelden te vinden waarin een recensent zich op kinderen beroept om zijn eigen argumenten kracht bij te zetten. Pas in de jaren zeventig van deze eeuw gaat men verder. In 1972 betoogt Pieter Quelle in Moer dat kinderboeken niet alleen door volwassenen beoordeeld kunnen worden, ook al proberen zij zich misschien te verplaatsen in de belevingswereld van een kind. We moeten weten wat kinderen er zélf van vinden. Een jaarlijkse bekroning van kinderboeken kan een stimulans zijn voor het goede kinderboek, maar als kinderen niet mee mogen beslissen over de toekenning van de prijs, ‘anders gezegd, als we de smaak van het kind en daarmee het kind zelf nog steeds niet au serieux nemen’, is er volgens hem iets mis (Quelle 1972: 3-4). Omstreeks diezelfde tijd begon Tessel Pollmann met een rubriek in Vrij Nederland waarin kinderboeken door kinderen werden besproken. En overal in Nederland ontstonden kinderjury's. In 1977 besprak de kinderjury in Schagen onder meer twee boeken die dat jaar door de Griffeljury werden bekroond. De Gouden Griffel, Kon hesi baka van Henk Barnard, eindigde bij hen in de middenmoot; een van de Zilveren Griffels, Wim van Wim Hofman, op de achtste en laatste plaats. | ||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||||||||||||
In een open brief aan de Griffeljury zette de kinderjury zich af tegen de toekenning van deze Griffels: ‘U bekroonde Kon hesi baka waarschijnlijk omdat u het een leerzaam boek vond. Maar wij houden niet van boeken die alléén maar leerzaam zijn. Het boek Wim [...] vonden wij héél slecht. We vonden het een slecht onderwerp, en zwaar geschreven. Wij kozen het boek Geef me de ruimte van Thea Beckman, omdat
Kon hesi baka: bekroond door volwassen Griffeljury, verguisd door kinderen
het mooi, spannend, goed geschreven, avontuurlijk en toch óók nog een beetje leerzaam is. Wij hopen dat u in 't vervolg een beetje rekening met onze wensen wilt houden. Anders kunnen we voortaan beter soep van grote mensen koken!!!’ (Wijma-van der Laan 1977: 504) Dat de emancipatie van het kinderoordeel nog niet voltooid was, bleek uit een polemische reactie van Nettie Heimeriks, een jaar later. Kinderjury's zijn volgens haar nuttig, omdat volwassenen daardoor de mening van kinderen leren kennen. Maar hun oordeel is altijd een momentopname, het is weinig bezonken: ‘Wanneer van een gerenommeerd auteur een publikatie verschijnt, is het aan vakmensen om te oordelen en is de mening van buren, vrienden, de lood-gieter en de melkman weinig relevant. Zolang volwassenen kinderen leren lopen en spreken, scholen en schoenen kiezen, mogen zij ook oordelen over de waarde van kinderboeken.’ (Heimeriks 1978: 1787) Ik citeer dit polemiekje, omdat het laat zien dat voor- en tegenstanders van de ‘emancipatie van de kindercanon’ bijna tot verschillende werelden behoren. Heimeriks staat niet alleen lijnrecht tegenover Quelle in de appreciatie van het oordeel van kinderen, ze hecht ook een heel andere betekenis aan het begrip ‘de waarde van kinderboeken’ en daarmee aan bekroningen. Quelle gaat er, net als de kinderjury uit Schagen, van uit dat bekroonde kinderboeken aantrekkelijk moeten zijn voor kin- | ||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||||||||||||
deren, terwijl een bekroning voor Heimeriks verbonden is met een ‘autonome’ literaire waarde. Kortom, het is een botsing tussen twee opvattingen van de emancipatie van het kinderboek. Sindsdien is de tegenstelling tussen beide richtingen alleen maar groter geworden; tegelijk zijn de krachtsverhoudingen sterk veranderd. De autonome benadering van jeugdliteratuur, in 1978 nog een randverschijnsel, is sterk naar voren gekomen; en voor de (literaire) voorkeur van kinderen bestaat veel minder aandacht. Dat de kinderjury's sinds 1988 gebundeld zijn in een landelijke organisatie, de Nederlandse Kinderjury, die elk jaar méér deelnemers trekt, verandert daar niets aan: de emancipatie is niet afhankelijk van het aantal deelnemers, maar van het aantal volwassenen dat hun keus serieus neemt. | ||||||||||||||||||||
Gelijkstelling met volwassenenliteratuurHet ijveren voor een gelijkstelling van het kinderboek met de volwassenenliteratuur is een tamelijk recent verschijnsel. Er is ook heel lang geen reden voor geweest, omdat er geen sprake was van een (grote) achterstelling. De jeugdliteratuur had zich dan wel afgescheiden van de volwassenenliteratuur, maar er bestond geen diepe kloof tussen die twee. Van Alphen kende aan de Kleine gedigten een andere status toe dan aan zijn werk voor volwassenen, maar kinderboeken werden wel besproken in literaire tijdschriften; en ze werden door Potgieter en Huet ook heel serieus genomen. De ons zo vertrouwde hokjes ‘literatuur’, ‘lectuur’, ‘jeugdlectuur’ of ‘-literatuur’ bestonden nog niet. De dominee-dichters uit de negentiende eeuw dichtten voor het hele volk. Pas bij de Tachtigers verdwijnt die eenheid: de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie resulteert in een literatuur voor weinigen; een elite, niet in sociale of economische, maar in culturele zin. De recensies van kinderboeken verdwijnen uit de literaire tijdschriften; ook de ‘kleinkunst’ wordt van de kunst gescheiden. De jeugdliteratuur is een zaak van onderwijzers en opvoeders geworden: ze behoort niet meer tot het domein van de literatuur, maar tot dat van de pedagogiek. Dit isolement van de ‘officiële’ literatuur leidt tot een lagere status, maar aanvankelijk is daar niet veel van te merken. Sommige auteurs en critici spiegelen zich wel aan de volwassenenliteratuur, maar dan gaat het om de kwaliteit, niet om de status. Als Thijssen echte literatuur voor kinderen verlangt, concentreert hij zich op de eisen waaraan een schrijver moet voldoen. Over erkenning rept hij | ||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||||||||||
niet, daar is ook weinig reden toe: ‘wat zijn het toch meestal 'n geestes-plebejers, die kinderschrijvers!’ (Thijssen 1905: 19) Pas na de Tweede Wereldoorlog wordt de erkenning van het kinderboek een punt. Deze emancipatie, die eerder door Harry Bekkering (1993) beschreven is, zal verderop in dit nummer nog wel uitvoerig aan de orde komen. | ||||||||||||||||||||
Emancipatie en jargonVoor ik iets zeg over de zevende en laatste richting van emancipatie, wil ik een persoonlijke kanttekening maken. De grotere erkenning leidt tot meer publicaties over kinderboeken, met de nodige nieuwe woorden. Een nieuw vak (onderdeel) krijgt onvermijdelijk zijn eigen termen, voor een deel overgenomen uit buitenlandse publicaties. In dit geval vooral uit het Duits; in het Engels bestaat geen scherpe grens tussen onderzoek en ‘criticism’, en beide gebruiken gewone mensentaal. Zo'n uit het Duits overnomen term is ‘kinder- en jeugdliteratuur’, die - afgezien van de naam van de staatsprijs - in de jaren zeventig in zwang raakte. De term wijst op een wetenschappelijke houding - misverstanden uitsluiten door te expliciteren - maar hij is wel erg zwaar, ‘deutschgründlich’, zeker als hij vaak herhaald wordt. Het alternatief ‘kjl’ is nog erger: een signaal dat een artikel alleen bestemd is voor ingewijden. Waarom kun je niet gewoon ‘jeugdliteratuur’ zeggen, in combinatie met ‘kinderboek’? We redden ons toch ook uitstekend met ‘jeugdgezondheidszorg’ en ‘kinderarts’? Ook erg is ‘jeugdliterair’, een term die sommige onderzoekers zo graag gebruiken. Ook deze is waarschijnlijk uit het Duits overgenomen: het is namelijk een germanisme. In het Nederlands kennen we dergelijke bijvoeglijke naamwoorden niet: in plaats van ‘binnenstedelijke problemen’ zeggen we ‘de problemen van de binnenstad’ of ‘van de binnensteden’ (dat is nog duidelijker ook). De term is ook overbodig: voor ‘jeugdliteraire auteur’ hadden we al een heel goed woord, ‘kinderboekenschrijver’. Waarom dan toch dat rare woord ‘jeugdliterair’. Statustaal? Of wil men met ‘jeugdliterair’ benadrukken dat kinderboeken ook tot de literatuur behoren? Maar dat wisten we toch al lang? Op mij hebben zulke woorden een omgekeerd effect. Als iemand het over een jeugdliterair werk heeft, denk ik dat hij kinderboeken niet voor vol aanziet (wat dat betreft, staat het woord op één lijn met ‘agrariër’ en ‘interieurverzorgster’). Zo'n schijn-emancipatie is altijd verkeerd; maar als het om kinder- | ||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||||||||||||
boeken gaat, vind ik het nét een streepje erger. Wie zich met kinderboeken bezig houdt, moet oog hebben voor het kleine. Hij moet ook een simpel rijmpje serieus nemen: dat is tenslotte ‘het begin van alle literatuur’, om met Annie Schmidt te spreken. | ||||||||||||||||||||
Bevrijding van de beoogde lezerGuus Kuijer rekent in Het geminachte kind (1980) af met het idee dat je in een kinderboek niet mag knipogen naar volwassenen: ‘Je moet niet naar ze knipogen, je moet ze gewoon rechtuit aankijken’ (Kuijer 1980: 130). Dat is sindsdien gemeengoed geworden en het komt steeds vaker voor dat auteurs zich niet meer speciaal tot kinderen (willen) richten. Ted van Lieshout: ‘Ik schrijf voor mijzelf: de volwassene die ik ben, het kind dat ik was en ben gebleven’ (Frederik 1987). Joke van Leeuwen: ‘Eigenlijk schrijf ik voor mezelf. [...] Er zitten ook genoeg dingen in mijn boeken die kinderen er niet uit zullen halen, maar dat geeft niet, zolang ik er zelf maar lol aan heb gehad. Die elementen worden dan misschien alleen door volwassen lezers opgemerkt.’ (Maas 1987) ‘Ik schrijf voor mezelf’, is een topos in interviews met kinderboekenschrijvers. Door afstand te nemen van het kind als beoogde lezer bevrijden zij zich van de traditionele beperkingen van het kinderboek. Nadat in de jaren zeventig de inhoudelijke beperkingen waren opgeruimd, eisen auteurs nu de vrijheid om nieuwe literaire vormen te verkennen. Dat heeft heel interessante boeken opgeleverd, die (ook) veel gelezen worden door volwassenen. Bij sommige boeken rijst de vraag of het wel een kinderboek is. Ook in recensies wordt die vraag wel gesteld, maar steeds meer critici vinden dat kinderboeken autonoom, los van de beoogde lezer, beoordeeld moeten worden. Aan het slot van een bespreking van enkele hoogtepunten van de jaren tachtig constateert Joke Linders: ‘De vraag of kinderen er iets van kunnen leren, er iets in zullen herkennen, er beter van zullen worden, is duidelijk nooit gesteld bij het schrijven. Zodra een kinderboek zich van dergelijke, buiten de taalkunst staande normen heeft weten te bevrijden, is het dat rijke gebied van de literatuur binnengevaren. Maar het nieuwe gevaar ligt al op de loer. De angst van volwassenen dat die boeken niet door kinderen zullen worden gelezen.’ (Linders 1990: 70) De doorbraak van het kinderboek als volwaardig literair genre is in deze visie afhankelijk van de bevrijding van de beoogde lezer. Momenteel is dit voor velen de hoogste vorm van emancipatie (bijvoorbeeld | ||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||||||||||||
ook: Bekkering 1994). Voor anderen leidt het tot een canon van ‘kinderboeken voor volwassenen’ (De Vries 1990), ‘het literaire reservaat van de kinderliteratuurcriticus’ (Mooren 1992: 85). Deze tegenstelling is te herleiden tot een verschil in definitie: voor de eerste groep zijn kinderboeken een genre als alle andere, volgens de tweede kunnen ze niet los worden gezien van de beoogde lezer, omdat ‘kinderboek’ anders een leeg begrip wordt. De vraag ‘is het wel een kinderboek?’ is voor veel auteurs en critici uit de eerste groep taboe, omdat die wordt geassocieerd met de tijd waarin kinderboeken vooral op hun bruikbaarheid werden beoordeeld (‘het hoeft geen literatuur te zijn, het is voor kinderen’). Een uitzondering is Joke van Leeuwen die in het tv-programma De literatuurmachine (1991) een andere kant opging, toen haar werd gevraagd wat haar boeken tot kinderboeken maakt. Haar antwoord, een omschrijving van haar ‘kinderblik’, is een belangwekkende visie op de emancipatie van de kinderlijkheid: ‘Mijn boeken zijn geschreven vanuit het perspectief van een kind. Eén van die elementen is de dingen voor het eerst meemaken, voor het eerst zien, en niet vanzelfsprekend erin zitten. Een ander element is dat een kind een machteloos wezen is in deze maatschappij: klein, letterlijk klein, maar ook zonder macht, zonder positie. Daarin moet een kind zich handhaven: het moet zich handhaven in de groep, het moet zich handhaven ten opzichte van een gigantische hoeveelheid impulsen vanuit de volwassen wereld. En angst en onzekerheid is daar natuurlijk een element in. Dat symboliseert zich onder andere in de reis die Deesje maakt naar een grote stad, alleen tussen veel te grote mensen die haar het uitzicht belemmeren. Haar ogen zitten nog te laag om de zaak te overzien.’ | ||||||||||||||||||||
BesluitIk zal niet proberen de zeven richtingen die ik heb besproken, in een schema onder te brengen. Gezien de overlappingen, parallelle en tegengestelde richtingen zou dat ook niet eenvoudig zijn. Bovendien is de opsomming niet uitputtend. De emancipatie van het kinderboek als werk van beeldende kunst heb ik niet eens genoemd. En tegenover de bevrijding van het moralisme kun je een richting onderscheiden die een plaats opeist voor nieuwe idealen of een achtergestelde levensbeschouwing. Wat deze kleine geschiedenis in zeven richtingen wel laat zien, is dat niemand patent heeft op de emancipatie van het kinderboek, en dat | ||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||||||||||||
die ook nooit voltooid zijn: de ene emancipatie haalt de andere uit. De autonome benadering die nu zo sterk naar voren komt, is een reactie op de nadruk die in het verleden is gelegd op andere elementen. Op die ‘literatuur zonder leeftijd’ zal vroeg of laat ook weer een reactie komen. | ||||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||||||||||||
|
|