Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 11
(1997)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||
Wat een kou! Wat een sneeuw! | |||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||
Leonard Roggeveen: een vergeten vernieuwer
| |||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||
ook informatie bevatten over zijn visie, in dit artikel niet aan bod.
Ondanks het feit dat Leonard Roggeveen, onder andere voor het tijdschrift Het Kind, regelmatig artikelen schreef over jeugdliteratuur, is de literatuuropvatting van de schrijver zelf slechts met veel moeite te achterhalen. Bij de meeste artikelen over jeugdliteratuur die onder zijn naam verschenen, fungeerde Roggeveen als verzamelaar, als editeur. De serie ‘Aan welke eisen moet een goed kinderboek voldoen’ (Roggeveen, 1939), die in bovengenoemd tijdschrift werd gepubliceerd, stelde hij bijvoorbeeld samen uit opvattingen van zeventien collega's. Voor zichzelf reserveerde hij slechts één kolom, waarin hij puntsgewijs zijn eisen opsomt. De tekst is kort en zakelijk, maar erg waardevol. Samen met een kort artikel dat hij publiceerde in het blad Montessori opvoeding en enkele verdwaalde uitspraken en beoordelingen, vormt het namelijk de enige informatie over Roggeveens literatuuropvattingen die met absolute zekerheid van de kinderboekenauteur zelf afkomstig is. Van de lezingen, die Roggeveen door het gehele land gaf, rest slechts het verslag van journalisten; informatie uit de tweede hand derhalve, waarvan de strekking gebaseerd zal zijn op de receptie van de ooggetuige, die bepaalde citaten boven andere moet hebben verkozen. | |||||||||||||||||||
D.L. Daalder over kinderliteratuurDe relatieve documentatie-armoede, waarop de zoektocht naar Roggeveens literatuuropvattingen stuk loopt, staat in schril contrast met het oeuvre van D.L. Daalder, die zijn opvattingen over jeugdliteratuur regelmatig en vooral ook helder beargumenteerd in diverse tijdschriften publiceerde. Zijn belangrijkste publikatie is Wormcruyt met suycker (Daalder, 1950). In dit boek, dat wel beschouwd wordt als het eerste standaardwerk van de kinderliteratuur, belicht Daalder, vanuit zijn eigen visie, de geschiedenis van het kinderboek. Het feit dat hij, als pedagoog, deze functie op zich heeft moeten nemen, wijt hij aan de heersende verhoudingen binnen de letterkunde. In de inleiding van het boek hekelt hij de letterkundigen van zijn generatie, die te ‘hooghartig’ zouden zijn om zich met de literatuur van het ‘wriemelend grut’ bezig te houden (Daalder, 1950: 1). Roggeveen behoorde tot de favoriete schrijvers van Daalder. In Wormcruyt met suycker plaatst hij hem, samen met Cor Bruyn en | |||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||
J.M. Selleger-Elout, bij de ‘hoofdfiguren’ van de periode van 1920 tot 1940. Roggeveen en de twee andere uitverkorenen worden op deze manier apart gezet van de groep ‘belangrijke figuren’, waaronder Dick Laan, J.B. Schuil, A.D. Hildebrand en Joh. Fabricius.Ga naar voetnoot1 Daalder noemt de kinderboeken ‘superieur werk’ en lardeert het biografische stuk over Leonard Roggeveen met veel lovende woorden. Bij elk van de genres die hij in het werk van Roggeveen onderscheidt, plaatst hij wervende reclame-praatjes. De avonturenverhalen looft hij om hun prikkelende werking op de fantasie van kinderen en omdat ze nooit in sensatie ontaarden. In de realistische verhalen, die de tweede groep vormen, waardeert hij vooral de vriendelijke, trouwhartige karakters van de beschreven volwassenen en de kinderverhaaltjes prijst hij vanwege de humor en de creatieve wijze waarop Roggeveen met een beperkt vocabulaire spannende avonturen weet te fabriceren. Lovende woorden kortom, die in de laatste regels van het hoofdstuk een, toch nog voorzichtige, climax vinden: ‘Alleen een kunstenaar is in staat, werk van een dergelijke volmaaktheid te scheppen. Er mag in de persoon van de schrijver wat minder religieuze diepte zijn dan in die van Cor Bruyn, hij is in artistiek scheppingsvermogen zeker zijn gelijke.’ (Daalder, 1950: 139) Deze artisticiteit was één van de belangrijkste peilers van de visie van D.L. Daalder. Kinderboeken dienden in de eerste plaats kunststukjes te zijn en schrijvers kunstenaars. De pedagogiek was ook belangrijk, maar altijd pas in tweede instantie. Deze opvatting werd, zo blijkt uit Roggeveens serie ‘Aan welke eisen moet een goed kinderboek voldoen’, gedeeld door vrijwel alle vooraanstaande kinderboekenauteurs van die tijd. Alleen W.G. van de Hulst is in de enquête nog iets strikter. Hij stelt in zijn bijdrage dat een kinderschrijver alléén maar kunstenaar moet zijn, een visie die eigenlijk niet strookt met zijn eigen christelijk-opvoedkundige oeuvre. Als enige afvallige kon hij echter geen stempel drukken op de uiteindelijke slotconclusie, die door Roggeveen als volgt werd verwoord: ‘6 auteurs waren van mening dat de schrijver alleréérst kunstenaar moet zijn en dan pas paedagoog.’ Daalder onderschrijft deze conclusie, door te stellen dat een schrijver die zowel literair als opvoedkundig kan schrijven zonder daarbij de voorkeuren van het kind uit het oog te verliezen, ‘een groot kunstenaar’ moet zijn. Met deze drie eisen vat hij - in het kort - zijn litera- | |||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||
tuurvisie samen. In Wormcruyt met suycker plaatst Daalder deze visie naast die van bijvoorbeeld Nicolaas Beets, die als één van de eersten een aanval deed op de verouderde, moralistische kinderboekjes. De beroemde negentiende-eeuwse literator scheef in 1837 zijn boutade ‘Vooruitgang’Ga naar voetnoot2 waarin hij zich afzette tegen de moralistische kinderliteratuur van zijn tijd en een pleidooi hield voor de sprookjes. Daalder sluit zich in vrijwel dezelfde bewoordingen bij deze grote voorganger aan. Ook hij pleit voor sprookjes, voor avonturenverhalen en romans. Alles mag, mits het maar door echte persoonlijkheden, door kunstenaars is geschreven. Sensatie-literatuur, zoals het in die tijd erg populaire Pietje Bell, voldoet volgens de pedagoog niet aan die eis. Als deze boeken ter sprake komen, wordt de toon giftig. ‘Zolang we nog geen scherpe censuur hebben, die het verschijnen van dergelijke boeken onmogelijk maakt, zullen ouders de boeken van hun kinderen vooraf moeten lezen om verkeerde invloeden te weren,’ schrijft hij in 1928. (Daalder, 1928: 439) Daalder heeft vooral kritiek op het feit dat er in de serie ‘geen spoor van ridderlijk idealisme’ is terug te vinden. In het blad Ons Kind voegt hij hier tien jaar later aan toe dat hij ook bezwaar heeft tegen de humor van Chris van Abkoude, die hij niet zo hoog inschat als de ‘veel edelere’ variant van Cor Bruijn en Leonard Roggeveen. (Daalder, 1938: 165) In de Kinderboekenkrant, die uitgegeven werd ter gelegenheid van de eerste kinderboekenweek in 1955, vat Daalder zijn opvattingen in een - voor ouders en onderwijskundigen - hanteerbare vorm samen. De eerste opvatting, die in dit korte artikel aan bod komt, is de eis dat inhoud en taal in overeenstemming moeten zijn met het niveau van de ontwikkeling van het kind. Daalder voegt hier aan toe dat het | |||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||
realiseren van deze eis de nodige problemen kan opleveren. Het grenst immers aan het onmogelijke om precies te achterhalen waar het kind aan toe is. ‘Maar,’ besluit hij, ‘wie de noodzaak erkent, strééft naar verwezenlijking’ (Daalder, 1955). De tweede eis, die hij in het artikel aan de volwassenen voorlegt, is de eis dat er kinderboeken dienen te zijn ‘waaruit de spes patriae wat kan leren’. Hier verbindt hij meteen de waarschuwing aan dat boeken die alleen maar willen ‘amuseren’ en boeken die ‘de hele toonschaal van menselijke gevoelens in trilling brengen’ een fatale invloed kunnen hebben op de ontwikkeling van het kind. De kinderen lopen het risico ‘gevoelsarm’ te worden, een kwaal die alleen door een goed kinderboek bestreden kan worden. De laatste eis, die in het artikel aan bod komt, is de eis dat een kinderboek ‘waar, mooi en goed’ moet zijn: ‘Wáár, als eerlijke uiting van een volwassene tot een jonger mens, móói door stijl en uitvoering, góéd, niet omdat het zedelessen geeft - een kwaad dat kinderen schuwen - maar omdat het zonder te veel nadrukkelijkheid de wetten in acht neemt, die het leven van een mens dienen te beheersen.’ Een woordvoerder van de CPNB sluit zich, in een nawoord, bij de woorden van zijn prominente gastschrijver aan. ‘Natuurlijk bent U het met het nevenstaande eens,’ schrijft hij volgzaam. De publikaties van Daalder zijn van onschatbare waarde voor de beschrijving van de literatuuropvatting van Leonard Roggeveen. Beide schrijvers hadden immers, zoals al eerder werd vermeld, dezelfde opvattingen over jeugdliteratuur. Met name hun samenwerking als beoordelende instantie bij Kris-Kras, een functie die toch een zekere eensgezindheid vereiste, dringt zich hierbij als belangrijk argument op. Daalder en Roggeveen hadden, met name in de beginjaren van het blad, grote invloed op de inhoud van het tijdschrift. Ze bewaakten de kwaliteit en de continuïteit van de in de beginselverklaring geformuleerde doelstellingen. Bovendien had het duo een adviserende en een beoordelende functie. Daalder en Roggeveen bepaalden derhalve wie er benaderd werd en of de inzendingen van voldoende kwaliteit waren om voor publikatie in aanmerking te komen. Daalder, met zijn grote en ook befaamde eruditie, was in die samenwerkingsverbanden de spreekbuis, Roggeveen plaatste zichzelf wat meer op de achtergrond. Een sprekend bewijs voor deze gezamenlijke visie is Daalders eis dat een boek allereerst een kunstwerk dient te zijn. Deze opvatting is ook in een aantal uiteenzettingen van Leonard Roggeveen terug te vinden. In de serie ‘Aan welke eisen moet een goed kinderboek voldoen’, | |||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||
behoort ook Roggeveen, getuige de ene kolom die hij voor zichzelf reserveerde, tot de zes promotors van de artisticiteit: ‘1e. de schrijver zijn allereerst kunstenaar, daarna pas paedagoog; 2e. een goed kinderboek moet ook voor volwassenen “leesbaar” zijn; 3e. humor, humor, en nòg eens humor.’ Hieruit blijkt nog eens dat Roggeveen absoluut geen willoze adept van Daalder is geweest. Integendeel. De schrijvers hadden een vrijwel gemeenschappelijke visie die door de één (Daalder) in theorie en door de ander (Roggeveen) in praktijkvoorbeelden werd omgezet. Deze conclusie verklaart onder andere het saillante gegeven dat Daalder in menig artikel (en natuurlijk in Wormcruyt met suycker) zijn vriend en collega tot voorbeeld stelde voor de nieuwe generatie kinderboekenauteurs. Roggeveen werd hierdoor, min of meer, de belichaming van Daalders ideale kinderliteratuur. Na de dood van Roggeveen, noemt Daalder hem in een ‘In Memoriam’ (Daalder, 1960) ‘kunstenaar in kinderland’, een titel - die met de visie van Daalder in het achterhoofd - als een eretitel beschouwd kan worden. | |||||||||||||||||||
De visie van Leonard RoggeveenDe ophemeling door de pedagoog zou overigens ook een verklaring kunnen zijn voor de terughoudende positie van de kinderboekenauteur. Roggeveen zelf zou het zo niet gesteld hebben. Hij was er de persoon niet naar om zichzelf op te werpen als een literaire ‘topper’. Als hij in informatieve bijdragen voorbeelden noemde van goede, verantwoorde kinderboeken noemde hij ook nooit een titel van zichzelf. Zijn bijdrage aan ‘Aan welke eisen moet een goed kinderboek voldoen’ vormt hierop een uitzondering, aangezien in de enquête expliciet om voorbeelden uit eigen werk werd gevraagd. In een persoonlijk artikel voor het Montessori-tijdschrift vertelt hij dat hij de inspiratie voor zijn boeken vooral ontleende aan zijn eigen jeugdherinneringen. De bron is onuitputtelijk, zo stelt hij, om daar filosofisch aan toe te voegen dat ‘veel boeken niet geschreven worden, maar zichzelf schrijven’. Hiermee wil hij overigens niet zeggen dat het schrijven van een kinderboek gemakkelijk is. In 1952 schrijft Roggeveen, in een artikel voor het Christelijk Paedagogisch Studieblad, dat hij zich bijzonder kan ergeren aan beroepsliteratoren, die vaak ‘denigrerend neerkijken’ op het kinderboek en menen dat men een kinderboek ‘wel en-passant kan schrijven.’ De lezers van het Christelijk Paedagogisch Studieblad (voornamelijk onderwijzers en onderwijskundigen) wordt | |||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||
onomwonden duidelijk gemaakt, dat dit niet het geval is: ‘Sommigen, die de zaak ernstiger opvatten en zich aan een jeugdboek ‘wagen’, komen struikelend tot de ontdekking dat ‘het toch niet zo eenvoudig is als het lijkt,’ aldus een felle Roggeveen. (Roggeveen 1952) In het schrijfproces van Leonard Roggeveen nam de pedagogiek een belangrijke plaats in. In zijn bijdrage aan ‘Aan welke eisen moet een goed kinderboek voldoen’ verkondigt hij bij de avonturenboekjes voor de jongste lezers bijvoorbeeld dat het geen probleem is als er een moraal, of een moeilijke episode in de boekjes voorkomt. De kinderen zullen het probleem aanvoelen en later ‘geheel-begrijpen’, zo meent de schrijver. De opmerking van Daalder dat de ‘spes patriae’ iets van de boeken moet opsteken, keert derhalve ook terug in de literatuuropvattingen van Roggeveen. Net als bij de pedagoog bestaan ook bij Roggeveen grote gedeelten van zijn artikelen uit het promoten en verantwoorden van een - weliswaar milde en niet te expliciete - vorm van moralisme. In het artikel dat hij voor het tijdschrift van de Montessori-beweging schreef, vermeldt hij bijvoorbeeld dat de goede moraal zelfs bij de creatie van typetjes op de achtergrond meespeelde. Hij hield ervan om zijn personages een zekere buitenissigheid mee te geven, maar dat moest nooit ten koste gaan van de goede moraal. De auteur Roggeveen werd, zo beweert hij, altijd gecontroleerd door ‘de pedagoog, die ik óók een beetje ben’. In een tweetal andere opmerkingen in ‘Aan welke eisen moet een goed kinderboek voldoen’ verwoordt Roggeveen zijn kritiek op de, ook door Daalder verfoeide, sensatieliteratuur. Sprookjes mogen naar zijn mening niet griezelig en angstaanjagend zijn en speurdersverhalen moeten spannend zijn zonder dat er een echte misdaad in voorkomt. In zijn artikel in Montessori opvoeding voegt hij hieraan toe dat de sensatieverhalen ‘niets met ontspanning te maken hebben’. In zijn eigen werk wil hij de jeugd een verantwoord alternatief voor deze lectuur bieden: ‘Om aan hun verlangen naar spanning tegemoet te komen, schreef ik een aantal verhalen, waarin de geheimzinnigheid en 't avontuur een grote rol spelen; ik trachtte daarbij alle sensatie te vermijden.’ Hoewel vrijwel alle boeken die hij vanuit deze visie vorm gaf een succes werden, moet Roggeveen zich als geen ander gerealiseerd hebben dat de invloed van deze onverantwoorde literatuur niet meer uit te bannen was. In ‘Aan welke eisen moet een goed kinderboek voldoen’ schikt hij zich in het onontkoombare, als hij stelt dat een kind ook wel eens iets mag lezen wat niet zo goed is. ‘Wanneer een volwassen intellectueel gaarne bekent, dat 't lezen van Buffalo Bill hem goed doet (....), | |||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||
dan dienen we van een kind hetzelfde verlangen te begrijpen en te voldoen. Er kan evengoed nog aanwezig zijn: 't scherpen van het verstand, 't ontwikkelen van 't gevoel voor gezonde humor, 't aanbrengen van wat practische kennis en 't prikkelen van de verbeeldingskracht.’ Deze vier eisen keren terug in een artikel dat Roggeveen in 1955 schreef voor Ons eigen blad. In dit artikel houdt Roggeveen nogmaals een pleidooi voor het verantwoorde boek, dat - zo constateert de schrijver - de achterstand op de sensatieliteratuur en de beeldromans steeds groter ziet worden. Roggeveen had tot zijn schrik geconstateerd dat slechts vijf van de vijfenveertig leerlingen uit de hoogste klas van ‘zijn’ school op Sinterklaasavond een kinderboek hadden gekregen. Deze ontwikkeling baarde hem grote zorgen. Het spoorde hem in ieder geval aan om nog eens een publikatie te wijden aan de waarde van goede kinderliteratuur: ‘..menigeen ziet over het hoofd, dat ook het goede boek het kind voedsel verschaft, geestelijk voedsel.’ (Roggeveen 1955) Deze filosofische overweging wordt vervolgens verduidelijkt met een gefingeerd voorbeeld: ‘Voedsel voor de geest, het klinkt wat zwaar en overdreven. Maar tòch is het zo. Kijk die jongen eens: hij leest een boek, dat het leven van Edison beschrijft. Zijn wangen gloeien; hij leeft méé met Edison; hij slaakt een juichkreet, als Edisons pogingen om wat nieuws uit te vinden gelukken! De jongen vereenzelvigt zich met Edison.’ Dit ‘meeleven’ heeft, volgens Roggeveen, positieve gevolgen voor de ontwikkeling van het kind: ‘En als hij 't boek dichtklapt, neemt hij zich voor, om nèt te doen als Edison, om zijn voorbeeld te volgen... hard te werken... iets te bereiken... zich niet door mislukkingen teneer laten slaan! Het boek is voor hem een vriend geworden, die hem niet in de steek zal laten; een vriend, die zijn geest heeft gevoed en verrijkt.’ Roggeveen wijst er met nadruk op dat deze kwaliteiten alleen terug te vinden zijn in goede kinderlectuur. De sensatie- en beeldromans noemt hij ‘minderwaardig’ en niet geschikt voor een verantwoorde opvoeding. De lezingen, die Roggeveen her en der in het land ten gehore bracht, hebben vermoedelijk dezelfde toon gehad. Een recensie die ons van één van deze optredens rest, vermeldt hiervan één voorbeeld. Over zijn eisen voor de inhoud van een kinderboek zegt Roggeveen, in bewoordingen van de verslaggever: ‘Een kinderboek is slecht wanneer het geheel is afgestemd op kwajongensstreken. Het is goed als de auteur in een ontspanningsverhaal een milieu weet op te wekken, dat de sympathie heeft. Wanneer de auteur er dan tevens in slaagt figuren te creëren, die leven, verdient het boek het predicaat “beter”. En als daarnaast het kind | |||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||
behoefte toont de diverse figuren uitvoering te geven dan is het zeker het best geslaagd.’ (Perscombinatie, 1956) De rest van het verslag biedt een samenvatting van de lezing, die wordt afgesloten met de opmerking dat alle aanwezigen grote aandacht hadden voor de ‘onderhoudende en geestige voordracht’ van Leonard Roggeveen. In het artikel ‘Leonard Roggeveen zestig!’ (Roelants, 1958), dat als een feestelijk eerbetoon op de verjaardag van de kinderboekenauteur verscheen, bevestigt Leo Roelants (op dat moment hoofdredacteur van het Vlaamse kindertijdschrift De Kleine Vlaming) het succes van de lezingen. In zijn artikel looft hij de schrijver om zijn bedachtzaamheid, om de directe wijze waarmee hij op zijn doel afgaat en zijn ironie. Het was overigens niet alleen het publiek dat van de lezingen genoot. De weduwe van de schrijver vertelde in 1978 aan journalist Henk van Gelder dat ook Roggeveen zelf er veel plezier aan beleefde. ‘Hij vond zichzelf eigenlijk een mannetje van niks; en als ‘ie dan een lezing had gehouden, had-ie tenminste het gevoel dat-ie wat gepresteerd had,’ aldus mevrouw Roggeveen (Van Gelder, 1978). In de opzet van zijn lezingen liet Roggeveen zich waarschijnlijk inspireren door het al genoemde Wormcruyt met suycker. In navolging van D.L. Daalder plaatst hij zijn kritiek en zijn visie in een overkoepelend historisch overzicht, waarin hij ook moderne jeugdboeken en -schrijvers, door ze met hoogtepunten en grootheden uit de geschiedenis te vergelijken, een plaats geeft. In bovengenoemde lezing verwoordde de schrijver overigens ook zijn angst voor de televisie, die in die jaren zijn intrede deed, en voor het beeldverhaal (de strips), een populaire vorm van sensatieliteratuur. De kritiek op deze verhalen betrof zowel de vorm als de inhoud van deze boekjes. De plaatjes zouden volgens Roggeveen de gemakzucht bevorderen en de kinderen doen geloven dat het leven uit niet meer dan moord en doodslag bestaat. Leonard Roggeveen was niet de enige die kritiek had op de beeldromans. Ook veel gezaghebbende pedagogen, waaronder wederom D.L. Daalder, en een groot aantal didactische en opvoedkundige instanties uitten hun bezorgdheid over dit nieuwe medium. In Het Schoolblad bijvoorbeeld verscheen in 1954 een aanklacht tegen de beeldroman. De schrijver van het stuk ontdekte in een Engels tijdschrift een onderzoekje naar de populariteit van de beeldromans onder leerlingen van het lager onderwijs. Tot zijn grote schrik moest hij concluderen dat leerlingen slechts zelden niet-sensationele periodieken als populair aanmerkten. Van de 400 ondervraagden lazen er | |||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||
Stap, stap, stap!
Trip, trap, trip!
Stap, stap, stap!
Daar ko-men ze aan, hoor!
En waar gaan ze naar toe?
Dat kun je óók wel ra-den, hè?
Ze gaan naar...
| |||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||
slechts 5 een tijdschrift dat door de samenstellers van de enquête als ‘verantwoord’ werd beschouwd. In zijn eigen conclusie waarschuwt hij de Nederlandse onderwijskundigen voor de verderfelijke invloed van de comics: ‘Er is geen bederf, dat niet verder kruipt. Er is nog nooit een bederf geweest, dat zelfs door oceanen was te stuiten.’ (Schoolblad, 1954) De kritiek op zowel het verschijnsel televisie als de beeldromans doet vanuit modern oogpunt wat naïef aan. Roggeveens angst was echter vooral een angst voor het nieuwe, voor twee moderne tegenstanders waarvan al meteen duidelijk was dat ze in de na-oorlogse samenleving tot vaste waarden zouden worden. In een jarenlange strijd bevocht Leonard Roggeveen de onvermijdelijke opmars van die moderne nieuwigheden. Vooral de strips moesten het bij Roggeveen vaak ontgelden. Dat het een ongelijke strijd was, blijkt nog eens uit het volgende citaat, waarin Roggeveen zijn frustraties op on-Roggeveense wijze verwoordt: ‘En de smerige “beeldroman” is helaas ook nog niet helemaal dood.’ (Roggeveen, 1952) Drie jaar later doet Leonard Roggeveen, samen met onder andere D.L. Daalder een ultieme poging om kinderen en ouders te overtuigen van het nut van goede, verantwoorde jeugdboeken: hij organiseert de Kinderboekenweek. Met deze week moet de jeugdliteratuur het verloren terrein op de sensatie- en beeldromans herwinnen, zo blijkt uit een artikel dat Leonard Roggeveen, met het oog op die Kinderboekenweek, publiceerde in Ons eigen blad. Strijdbaar vermeldt hij dat het de bedoeling is het ‘minderwaardige boek’ te bestrijden en ‘het goede Kinderboek’ weer terug in de belangstelling te plaatsen (Roggeveen, 1955) Dit streven lag ook aan de basis van de oprichting van het kindertijdschrift Kris-Kras, waarvan zowel Roggeveen als Daalder redacteur werden. In een soort van beginselverklaring legt de redactie, bij monde van haar hoofdredactrice mevrouw Fennema-Zboray, uit hoe gevaarlijk de beeldromans zijn voor de ontwikkeling van het kind. Vooral het minimum aan tekst en het door de tekenaar opgedrongen ‘stemmingsbeeld’ moeten het hierbij ontgelden. Daalder, Roggeveen en de anderen vreesden bovendien dat het lezen van strips de socialisatie van het kind zou vertragen of zelfs verstoren. Een jeugdboek was voor de redactie alleen aanvaardbaar als het met liefde voor het kind geschreven was, in een goede stijl en in een eenvoudige woordkeus. De inhoud, tenslotte, moest opgebouwd zijn uit positieve en opvoedende elementen. (Van den Hoven, 1981) | |||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||
Roggeveen en Van AlphenOmdat het woord ‘opvoeding’ in de jeugdliteratuur automatisch wordt verbonden met Hieronymus van Alphen, dient deze laatste opmerking enigszins genuanceerd te worden. Het moralisme van Van Alphen is, ondanks het feit dat Roggeveen hem zeer bewonderde, niet het moralisme van Leonard Roggeveen. Bij de nieuwe generatie kinderboekenauteurs waren de pedagogische kwaliteiten ondergeschikt aan het kunstenaarschap. Opvoedkundige elementen functioneerden in de nieuwe opvattingen als een soort van bonus, niet meer als basis van het verhaal. Het kind werd bovendien niet meer gezien als een jonge volwassene; integendeel, schrijvers hadden zelfs veel respect voor de kinderwereld. Zo ook Leonard Roggeveen, die vooral kenmerken als fantasie en spontaniteit bijzonder waardeerde. In vergelijking met Van Alphen is Roggeveen dus een zeer gematigd moralist. In een interview verwoordde de kinderboekenschrijver zijn opstelling als volgt: ‘..ik vind het voor schrijvers en schrijfsters van kinderboeken voor alles nodig, dat ze veel met kinderen omgaan. Anders zullen ze nooit het midden zien tussen het vreselijk lieve en nette kereltje, dat nooit brutaal is of een scheur in zijn broek haalt en den onverbeterlijken deugniet, die voor galg en rad heet op te groeien. En zo zijn tenslotte de meeste kinderen, nietwaar.’ (Van Sprang, 1939) Uitgeverij G.B. van Goor Zonen, die het gehele oeuvre van Leonard Roggeveen uitgaf, blijkt - volgens een enquête in Het Kind - de opvattingen van Roggeveen te delen. De schrijver, die volgens de woordvoerder samen met onder ander Nienke van Hichtum en Cor Bruijn tot de beste schrijvers van de uitgeverij behoort, voldoet aan alle opgestelde criteria. Ook G.B. Van Goor Zonen blijkt een voorstander te zijn van een gematigd moralisme, een genre waarvan Roggeveen met zijn vriendelijke pedagogiek natuurlijk hèt uitgelezen voorbeeld was (Daalder, 1940). Zoals vermeld had Leonard Roggeveen wel veel bewondering voor Hieronymus van Alphen. In Het Kind schreef hij in 1941 zelfs een uitgebreid artikel over de achttiende-eeuwse kinderdichter. In dit artikel gaat Roggeveen vooral in op het moralisme van Van Alphen en de voortrekkersrol die de klassieke schrijver op dat gebied vervulde. Roggeveen heeft hierbij vooral oog voor de zogenaamde kinderblik van de klassieke schrijver: ‘Hij is niet meer de eeuwig vermanende vader, maar hij gaat vriendelijk en toegevend met de kinderen om, zonder op alle slakken zout te leggen.’ (Roggeveen, 1941) | |||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||
Deze nieuwe invalshoek betekende niet dat Van Alphen het opvoedkundige element totaal buiten beschouwing liet, maar de invalshoek was compleet anders. Vooral de ‘kinderlijke toon’ was een verfrissing, zo stelt Roggeveen, om daar onmiddellijk aan toe te voegen dat er nog steeds veel schrijvers zijn die daar een voorbeeld aan kunnen nemen. Na deze informatieve inleiding, volgt een aantal voorbeelden uit het werk van Van Alphen. Roggeveen wisselt ze af met werk van andere achttiende-eeuwse kinderschrijvers, waarin het opgelegde moralisme en de ‘onkinderlijke’ verteltoon welig tiert. In een commentaar op deze boeken, schrijft Roggeveen dat er in die tijd boeken geschreven werden die ‘den volwassen lezer de haren te berge zouden doen rijzen en die hem zouden doen blozen van schaamte’. Als tegenvoorbeeld noemt hij onder andere het bekende gedichtje ‘Jantje zag eens pruimen hangen’, dat naar zijn mening zo ‘overgeplant’ kan worden naar een modern kinderboek. Hij besluit het artikel met de volgende woorden: ‘In zijn eigen tijd was Van Alphen een vernieuwer! Maar ook in onze dagen heeft hij ongetwijfeld nog recht op ons aller waardering.’ In een artikel dat Roggeveen in 1958 voor het tijdschrift Vernieuwing schreef, gaat hij opnieuw in op de voortrekkersrol van Van Alphen. Na een groot aantal voorbeelden uit het werk van de kinderdichter komt hij tot de conclusie dat eigenlijk niemand, ‘ook Anslijn niet’, het succes van de kinderdichter heeft weten te evenaren. Roggeveen suggereert vervolgens ook dat de Beweging van Tachtig misschien wel een beslissende invloed op de ontwikkeling van de jeugdliteratuur heeft gehad: ‘Het is mogelijk dat deze, mèt de verschijning van enkele “sterke” boeken in 't buitenland [...] voor de jonge Ligthart (geb. 1859), Kieviet (geb, 1858), Stamperius (geb. 1858) en, niet te vergeten, Nienke van Hichtum (geb. 1860) een aansporing is geweest, andere wegen in te slaan.’ (Roggeveen, 1958) | |||||||||||||||||||
SchoolleesboekjesNa dit historische gedeelte schakelt Roggeveen over op het eigenlijke onderwerp van zijn artikel: de schoolleesboekjes. Ook dit genre is in het oeuvre van de kinderschrijver ruim vertegenwoordigd. Leonard Roggeveen was onder andere de geestelijk vader van Piet en Nel, die in een tiental deeltjes samen met hun lezers de lagere school doorlopen. Het initiatief voor deze serie, en nog menig andere, ontstond | |||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||
vanuit de schoolpraktijk. Schoolmeester Roggeveen bespeurde tot zijn grote ergernis dat veel boekjes uit de schoolbibliotheek hopeloos verouderd waren. Terwijl de ‘normale’ kinderliteratuur al enige tijd het kind centraal stelde, stond in de schoolboekjes vaak nog steeds de moralistische les centraal. In zijn artikel stelt Roggeveen dat er al veel is verbeterd, maar vooral ook dat het altijd nog beter kan. Allereerst refereert hij nog even aan de achterstand die het genre heeft op de ‘normale’ boeken. ‘De schoolmeester kijkt graag de kat wat uit de boom,’ vertelt hij, natuurlijk ook uit eigen ervaring. Na een inventarisatie van de schoollectuur van rond de eeuwwisseling, krijgt vooral de serie Ot en Sien - die in die tijd zeer succesvol was - volop aandacht. Roggeveen ontpopt zich als een groot bewonderaar van de verhaaltjes, die door Ligthart en Scheepstra - onder de overkoepelende titel Nog bij moeder - in 1904 waren geschreven. Het succes van de serie laat zich volgens hem gemakkelijk verklaren: ‘..in Ot en Sien herkennen ze zichzelve, hun vriendjes en vriendinnetjes; in de moeder van Ot en Sien hun eigen moeder; in 't dagelijks leven van Ot en Sien hun eigen dagelijks leven. En de auteurs vertellen dat alles in een taal, die de jonge lezertjes volkomen begrijpen; er staat geen woord te veel of te weinig in; de zinnen zijn kort en duidelijk en de woorden tellen hoogstens twee lettergrepen.’ Na een aantal voorbeelden uit dit ‘merkwaardige mengsel van realiteit en poëzie’ legt Roggeveen onmiddellijk de link met Hieronymus van Alphen. Hij merkt op dat ‘Hieronymus van Alphen en Ligthart en Scheepstra bèst eens tegen elkaar zouden kunnen knipogen.’ De overeenkomst betreft vooral de kinderlijke toon en de dito stijl, want Roggeveen constateert ook een belangrijke nieuwigheid in de schoollectuur van Ligthart en Scheepstra. In de serie wordt, zo meldt hij, hetzelfde groepje hoofdpersonen aangehouden, waardoor de geloofwaardigheid van de verhalen wordt vergroot. Net als in zijn artikel over Van Alphen, vraagt Roggeveen zich af of de vernieuwingen door eventuele navolgers werden opgepikt. ‘Het zou zeer goed mogelijk kunnen zijn, immers: goed voorgaan doet steeds goed volgen,’ antwoordt hij zelf, om vervolgens een hele serie titels te noemen (bijvoorbeeld Jaap en Niki en Guus en Ans) die - in ieder geval wat naam betreft - aan de Ot en Sien-serie doen denken.Ga naar voetnoot3 Uitspraken van Casimir en Van Tichelen, die beweerden dat alle auteurs | |||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||
van schoollectuur door het koppel Ligthart/Scheepstra beïnvloed zouden zijn, verwijst hij echter resoluut naar het rijk der fabelen. In een vurig pleidooi verdedigt hij de originaliteit van de nieuwe generatie: ‘..'t zou misschien ook wel eens zó kunnen zijn, dat de boekjes van latere auteurs hun ontstaan te danken hadden aan een zeker verlangen in de schoolwereld naar dergelijke lectuur; zo'n soms plotseling, soms langzaam opduikend verlangen naar een bepaalde soort lectuur. [...] En dan is er nog een mogelijkheid: Ligthart, Ot en Sien hebben een bepaalde sfeer in de school gebracht, een sfeer, die nog altijd aanwezig is. Zou niet de stelling te verdedigen zijn, dat boekjes van latere auteurs zijn ontstaan in en door en uit deze sfeer?’ In zijn eindconclusie vat hij deze veronderstelling nog eens kernachtig samen: ‘Om te besluiten: iedere werker in de school gedurende de eerste helft van onze eeuw is wel eens “aangeraakt” door Ligtharts geest en deze aanraking zal niet zonder invloed zijn gebleven bij de “geboorte” van nieuwe leesboekjes, al dan niet met 't voorbeeld van Ot en Sien voor ogen.’ Met dit vurige pleidooi pleitte Roggeveen ook zichzelf vrij van nabootsing en blinde navolging van Ligthart en Scheepstra. Zonder ze expliciet te vermelden, wijst de schrijver - die natuurlijk ook menig schoolboekje schreef - op de goede intentie en originaliteit van zijn eigen titels. De vinnigheid waarmee hij in het artikel de vooroordelen jegens zijn generatie schoolschrijvers bestrijdt, wijst er op dat hij zich hier enorm aan moet hebben geërgerd. Roggeveens schoollectuur voldoet - dat moge duidelijk zijn - aan alle eisen die hij bij de bespreking van de Ot en Sien-serie heeft opgesomd. Deze eisen (kinderlijke toon, duidelijke taal, korte zinnen) waren voor Roggeveen natuurlijk niet nieuw. Het zijn de opvattingen die hij ook bij zijn ‘normale’ kinderboeken hanteerde. | |||||||||||||||||||
Een nieuwe tijd met een nieuwe kinderliteratuurHet lijkt onmogelijk om precies aan te duiden wat het oeuvre van Leonard Roggeveen heden ten dage nog voor waarde heeft. De tijd is veranderd; de klompen van Daantje zijn alleen nog te vinden op nostalgische braderieën, in de weidse landschappen van Noord-Holland verdrongen glimmende en glanzende kantoorgebouwen de spelende jeugd en schoolkinderen verzamelen liever flippo's en merkkleding dan dat ze leren en ook lezen. Het kinderboek vecht tegen computers en televisie, een slag die het, ondanks de meest uiteenlopende campagnes, langzaam maar zeker dreigt te verliezen. Sensatie, het woord | |||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||
dat Roggeveen bijna niet in zijn mond durfde nemen, heeft de markt van het (verantwoorde) boek overgenomen en het tij lijkt niet te keren. Voor deze ontwikkeling is Roggeveen altijd bang geweest. Gedurende zijn hele leven heeft hij gevochten voor aandacht en een serieuze benadering van de kinderliteratuur. Hij schreef over het nut van kinderboeken en over het plezier dat kinderen eraan kunnen beleven. Bovendien verzette hij zich hevig tegen de ‘smerige’ beeldromans en de onafwendbare opmars van de televisie. Roggeveen vocht - om het anders te zeggen - voor het literair-verantwoorde boek en voor emancipatie van de kinderliteratuur, dat nog té vaak als het kleine, onbelangrijke broertje van de volwassenenliteratuur werd beschouwd. Annie M.G. Schmidt is misschien wel de belangrijkste schrijfster van de generatie ná Roggeveen, Bruijn en Naeff. Zij borduurde, hoewel ze natuurlijk ook zeer vernieuwend en origineel was, op het nieuwe moralisme van haar voorgangers voort. De moralistische invalshoek van Roggeveen, die op een vriendelijke en ironische wijze liet weten wat hij van de dingen vond, lag min of meer aan de basis van de visie van Annie M.G. Schmidt. Net als Roggeveen bedekte zij haar beschrijvingen van mensen, dieren en dingen met een sluier van ironie. Schmidt is scherper, dat zeker, en ook losser in haar beschrijvingen, maar dat is vooral ook het resultaat van de veranderde tijdsgeest. Ik denk dan ook dat gesteld kan worden dat Roggeveen met zijn boeken de weg voor Annie M.G. Schmidt heeft geëffend. Via deze beroemde en onvolprezen schakel werd zijn visie vervolgens geperfectioneerd en wijd verspreid. Annie M.G. Schmidt is overleden, maar niemand zal haar ooit vergeten. Leonard Roggeveen is dat wel, verdrongen door een nieuwe visie die het vriendelijke moralisme van de schoolmeester als ongewenst beschouwde. Ik ben van mening dat Roggeveen hiermee ernstig tekort wordt gedaan. De verhalen zijn - voor de moderne jeugd - wat belegen, dat staat buiten kijf, maar de vriendelijk humoristische invalshoek van de schrijver maakt ze desondanks tot klassiekers. Niemand haalt het toch ook in zijn hoofd om Multatuli af te branden, alleen omdat de stof wat ouderwets aandoet? Nadat Roggeveen zijn pen neerlegde, is de zon al ontelbare malen op en onder gegaan. En als we het versje moeten geloven komt daar nooit een einde aan. Zo zou het ook met erkenning moeten zijn. | |||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||
Literatuur
|
|