| |
| |
| |
Han G. Hoekstra, dichter naast de zandbak
Bregje Boonstra
Op 15 april 1988 overleed Han G. Hoekstra, éénentachtig jaar oud. De necrologieën spraken van een ‘verlegen conferencier’, een ‘minzaam film- en tv-criticus’, een ‘bescheiden observator’ en een ‘beschroomd en speelsvirtuoos dichter’. In De Volkskrant werd Hoekstra liefdevol gegroet door Kees Fens, als vaak op zoek naar de wordingsgeschiedenis van de lezer: ‘Hoe is het met het kind afgelopen dat veertig jaar geleden dit las
want Leo, die jongen, die altijd lacht,
die zo vlug en zo lang is,
Leo is nog altijd ziek want het vers wordt nog steeds gelezen. Het kind kan nu rond de vijftig zijn; ik hoop dat vooral de vierde en vijfde regel, waar het rijm het voor het zeggen krijgt, bij hem doorgewerkt hebben, want wie al vroeg de mogelijkheden van taal ontdekt, kan ongeneeslijk ziek worden.’
Hier is de plek voor een antwoord op de vraag van Fens, die eigenlijk meer een vooronderstelling is, namelijk dat het met zo'n beginnende poëzielezer, dank zij een op jeugdige leeftijd opgelopen ‘ongeneeslijke ziekte’, niet slecht kan zijn gelopen. Ik was een Han G. Hoekstra-kind, vier toen in 1947 zijn eerste bundel kinderverzen Het verloren schaap verscheen, vijf bij De ijsmuts van Prins Karel (1948) en sindsdien aangestoken door het virus van de taal. En jawel, met mij gaat het goed.
Na jaren neem ik Het verloren schaap weer in handen. Het staat vooraan op de poëzieplank, gebutst, aangevroten en vol met krassen en onvaste inkleuring van Fiep Westendorps maffe tekeningetjes, die mij vroeger blijkbaar te zwart-wit-groen waren. Onlangs werd het boekje door een bevriende binder gefatsoeneerd, zodat het minstens nog een generatie kleinkinderen meekan. Al herlezende stel ik vast
| |
| |
dat de uitgave zelf, het tastbare ding, een duidelijke rol speelt in de smaak van de versjes. Hoe prachtig de latere bundeling Rijmpjes en versjes uit de nieuwe doos uit 1976 ook is, hoe schitterend de mise en page van Joost van de Woestijne mag zijn en hoe uitgewerkt en knap het tekenwerk van Fiep Westendorp: Wollewitje hoort als in 1947 een schaap op wieletjes te zijn, vaten wassende Margreet hoort een enorme, over haar schort bloezende boezem te hebben en de bladzijden horen klein te zijn en een beetje vloeipapierig aan te voelen. Alleen zó ontstaat het licht, waarin de vroegere beelden nog enigszins zichtbaar zijn.
Een minstens zo belangrijk voertuig voor de herinnering is de taal en het geheugen heeft geluk wanneer het terug kan vallen op ritme en rijm en wie weet ook op een stem. Eindeloos zijn mij de gedichtjes voorgelezen - veel nieuwe kinderboeken waren er nog niet vlak na de oorlog - en talloze zinnen hebben zich in mijn hoofd genesteld. Moeiteloos, want op Hoekstra's beweeglijke taal en dansende ritme stappen ze tevoorschijn: ‘Potje, pannetje, lepeltje, kannetje, potje, pannetje breek me niet’ of ‘Die muts die moest van wol zijn en dik en rond van bol zijn / En bovenop verlangde hij een parel als een duivenei’ of ‘Wat wenst meneer? Wenst hij dat ik knippen ga of wenst hij dat ik scheer?’ Zeer gesteld was ik op Ferdinand de Koninklijke Kat met zeven Ferdinandjes in zeven kleine mandjes en niet te vergeten ‘de bromtol die zo vreselijk mooi snorde’. Favoriet waren de aangenaam smerige kinderen uit de Rozenstraat en het snoekje dat het hem lapte sneller in China te zijn dan de snoeverige haai, met als onvergetelijk sjieke zin ‘De haai sloeg met gestrekte vin de naaste weg naar Sjang-hai in.’ Enkele Hoekstraflarden zijn in de familie zelfs het anonieme leven van gevleugeld woord gaan lijden: ‘Maar met of zonder reden: de katten waren ontevreden’.
Misschien is het deze vroegste boekenliefde die de volwassen blik kleurt waarmee ik nu naar Hoekstra's kinderpoëzie kijk. Die mij het gevoel geeft dat er iets te verdedigen valt: een dichterschap dat binnen de vaderlandse jeugdliteratuur altijd een stapje opzij lijkt te moeten doen om de versjes van de Grande Dame vóór te laten gaan. Waarschijnlijk valt er niet echt iets te beweren. Ik wil geen vergelijkend warenonderzoek doen. De grootheid van Annie M.G. Schmidt staat onomstotelijk vast. Het gaat niet om beter of best, het gaat om het verlangen nog eens vast te stellen hoe goed Han Hoekstra is en hoe zeer ook hij een plaats verdient onder onze klassieke kinderdichters.
| |
| |
Dat Hoekstra en Schmidt nogal eens in één adem genoemd worden is niet verwonderlijk. Er is het nodige dat hen bindt. Ze zijn tijdgenoten: Han Hoekstra uit 1906, Annie Schmidt uit 1911. Beiden debuteerden als dichter in het tijdschrift Opwaartse Wegen. Beiden maakten deel uit van de inmiddels legendarische Paroolredactie en van het journalistencabaret De Inktvis, waar Hoekstra optrad als conferencier. Beiden stonden aan de wieg van de naoorlogse vernieuwing in de kinderpoëzie, Hoekstra drie jaar eerder dan Schmidt. Samen maakten ze in 1949 een prachtige vertaling van Kiplings Just so stories, onder de titel Zo zit dat en samen voerden ze de redactie voor de Gouden Boekjes.
Belangrijk verschil lijkt me dat Annie Schmidt terecht kwam in de wereld van het theater en de schijnwerpers en zich daar als een vis in het water bleek te voelen. Han Hoekstra daarentegen was de toeschouwer, zowel in zijn vak van kunstjournalist als in zijn poëzie. Zelf zei hij daar over: ‘Ik ben eigenlijk altijd toeschouwer geweest. Niet vanuit een isolement, integendeel. Ik wou overal bij zijn. Maar je bent nooit helemaal ergens écht bij, dat kan niet. Ik heb altijd het gevoel gehad dat je niet echt leeft, maar dat je bezig bent met de generale repetitie van een stuk, waarvan je weet dat het nooit zal worden opgevoerd.’
Hoekstra was opgeleid aan de kweekschool, maar stond niet langer dan een paar maanden voor de klas. Hij wilde hoe dan ook de journalistiek in. Na werk voor verschillende bladen kwam hij in 1945 bij Het Parool terecht, waar hij tot zijn pensionering in 1971 bleef, voornamelijk als film- en televisiecriticus. Uit een interview bij zijn afscheid: ‘Ik heb mijn hele leven bijzonder graag bij een krant willen zitten, god weet waarom. (...) Ik heb als journalist allerlei verbazingwekkende mensen ontmoet en ik ben in allerlei verbazingwekkende situaties terecht gekomen, want ik was nieuwsgierig, en pas heel langzaam merk je dat het allemaal een enorm relativerende invloed op je heeft. Je ontdekt zo'n beetje, op een onsamenhangende manier, hoe de wereld in elkaar zit en hoe mensen met elkaar omgaan, of liever hoe mensen eigenlijk niet zo goed met elkaar kunnen omgaan. En tenslotte zou je wel een beetje cynisch kunnen worden, maar dat is bij mij geloof ik niet helemaal gelukt. Ik ben gewoon veel minder verbaasd, verwonderd geworden. Dat is al erg genoeg.’
Gedichten schrijven was volgens Hoekstra heel andere koek. Daarbij kon je je niet baseren op feiten of op uitspraken van andere mensen. Een gedicht moest je helemaal zelf maken (niks kus van de Muze) en wel met woorden van een ander soortelijk gewicht dan in
| |
| |
De ijsmuts van Prins Karel
De Kroonprins zou gaan schaatsen
en dus moest hij een muts.
Die muts die moest van wol zijn
en dik en rond van bol zijn.
een parel als een duivenei.
hoe kom je aan zo'n muts?
Hij schelde een kamerheer en zei:
‘Gaat u eens naar de stad voor mij
en haal een ijsmuts warm en wit,
waarop een grote parel zit,
die ijsmuts moet van wol zijn
en dik en rond van bol zijn.’
Hij sprak: ‘Het is een strop
Waar of men rijdt of gaat of staat,
geen wol te zien, geen draad!
De Wolbaal of Het Wollen Huis,
geen snippertje, geen pluis.’
| |
| |
het werk bij de krant. Wim Bijmoer vertelde mij overigens ooit hoe hij ‘Gasthuismolensteeg’ ter plekke in het café heeft zien ontstaan: ‘Hij had geen geld en bood de aanwezige redacteur van Mandril een vers aan. Vraagt een papiertje, schroeft z'n vulpen los, schrijft ter plekke “Er springen liedjes uit de Westertoren./ Ik hoor ze in de Gasthuismolensteeg” en verkoopt het voor honderdvijftig gulden. Het stond al klaar, zei hij.’
Zelf zag Hoekstra dichten als ‘een superieur soort spijbelen’, een spel waar je ‘bevleugeld’ voor moest zijn en dat vooral bij de jeugd hoorde. Zijn poëzie voor volwassenen omvat vijf bundels die tussen 1933 en 1956 verschenen. Toen was hij dus vijftig en achtte hij de jeugd blijkbaar voorbij:
Het leven eens beleven is genoeg
waarom op schrift nakaarten, nabeminnen?
Het lot der duizend welgestelde zinnen
is twijfelachtig en de dood komt vroeg.
In 1972 verschenen bij Querido de Verzamelde gedichten (115 in getal). De Jan Campert-stichting kende hem daarop de Constantijn Huygensprijs toe (nog een overeenkomst met Annie M.G.). De jury stelde vast dat bescheiden het sleutelwoord is dat past op dit oeuvre en maakte van een typering van de auteur in een van diens gedichten - ‘ik blijf de saaie kever die ik was’ - handig gebruik: ‘De jury heeft de zeldzame gelegenheid ook eens een saaie kever te mogen eren gretig aangegrepen...’.
Ergens halverwege Hoekstra's dichterlijke periode, tijdens de oorlog begon hij speciaal voor kinderen te schrijven. Ook dat deed hij binnen een beperkte periode, die eigenlijk in 1955 werd afgesloten met Het schoentje van Roosmarijn. Ook hier is de omvang van het corpus bescheiden: vijf bundeltjes, met minder dan honderd gedichten. Voor Rijmpjes en versjes uit de nieuwe doos (1952) en Versjes uit de grabbelton (1953) legde hij zich toe op het schrijven van een nieuw soort bakerrijmen. Hij doet het met verbluffend gemak:
Op de eerste dag van maart
bakt oma Piep een appeltaart
vogeltjes in de lindeboom
| |
| |
In 1967 en 1971 maakte hij nog nieuwe versjes voor deel twee en acht van de leesserie De Trapeze, die zeker met vakmanschap, maar een uitzondering daar gelaten met aanzienlijk minder inspiratie zijn geschreven. Echt maakwerk zijn de rijmen die hij leverde voor een prentenboek over het weer Als de zon er niet zou zijn (1978), waarvoor hij zelfs leentjebuur speelde bij Adema van Scheltema: ‘Het hagelt, o wat hagelt het/ Je hoort het in je warme bed./ Je hoort de hagel tikken.’ De bron stond duidelijk droog.
In de jaren zeventig en tachtig zijn verschillende bloemlezingen uit de kindergedichten samengesteld. De belangrijkste is Rijmpjes en versjes uit de nieuwe doos (Meulenhoff, 1976), schitterend uitgegeven, een mooie keuze, nog altijd verkrijgbaar (10e dr., meer dan 100.000 exemplaren verkocht) en een must voor de eigen kinderboekenplank.
De aanleiding voor de kinderpoëzie lag in het vaderschap van Annebet (1935) en Joost (1940). In het voorwoord bij Het verloren schaap zie je het eerste kindervers als het ware geboren worden. De vader staat met zijn dochter bij Evers, ‘den kruidenier op de Prinsengracht’, die op de vraag naar een stukje Edammer antwoordt met: ‘Meneer, u treft het niet helaas, ik heb alleen maar komijnekaas.’ Dan volgt dit gesprekje:
‘Dat rijmt, hè?’ zei Annebetje, ‘waarom zou Evers rijmen, zou hij dat expres doen?’
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde ik, ‘misschien heeft hij niet eens gemerkt, dat hij rijmde.’
‘Maar zelf doe je 't wèl expres. Voor wie doe je het nou eigenlijk?’
‘Voor mezelf, en voor nog een paar andere mensen, die het lezen willen,’ zei ik een beetje verlegen, want ik vond het een moeilijke vraag.
‘Waarom doe je het nooit voor ons?, vroeg ze en met dat ons bedoelde ze zichzelf en Joost Alexander, die pas vier jaar was geworden, in Januari toen er sneeuw lag.
Kort daarna bleven er bij het schrijven van een gedicht nog een paar rijmwoorden over (!), te weten niet en giet, hinderen en kinderen. ‘Ik ging daar, terwijl ik op een kopje koffie wachtte, wat mee zitten spelen zonder er erg bij na te denken. En - opeens stond er het lied van Het verloren schaap.’ Het is even slikken bij zo'n prozaïsch licht op een bewonderd dichterschap, maar het past wel precies bij de kwaliteiten - eenvoud, helderheid, bescheidenheid - die er in de loop der tijd aan zijn toegekend.
| |
| |
Aardig is dat uit het bovenstaande is af te leiden wat dichten - in elk geval voor kinderen - volgens Hoekstra is: expres rijmen. Ook Kees Fens acht het belang hoog van de regels ‘waar het rijm het voor het zeggen krijgt’, bij de zieke Leo
‘die zo vlug en zo lang is
Waarschijnlijk is het inderdaad het rijm dat mij blijvend heeft gewonnen, maar groot geworden kan ik ook andere sterke punten zien. Hoekstra kon binnen het beperkte kader van een gedicht een goed verhaal opbouwen, hij was een scherp observator ook van het kinderleven en hij had naast gevoel voor humor een groot gevoel voor het kleine en onaanzienlijke.
| |
Het rijm
Onlosmakelijk horen daar ritme en beweging bij, ontstaan door accenten en klanken in de taal:
In de buurt maken de mussen
Plukkeberta doet intussen
Of
Het schaap zei: Sire, kijk,
'k ben helemaal niet rijk.
dan wat ik aanheb. Dat is al.
Of
Buikje de melkkan is een snoever,
staat al schoon op de gootsteen-oever;
proestend en druipend, met luid geklater
komen de theekopjes boven water.
| |
| |
| |
| |
Aan de ene kant is er de verrassing, het totaal onverwachte van woorden die plotseling bij elkaar horen - de combinatie slordige muziek en ochtendgymnastiek is toch het toppunt van nooit gedacht - familie van elkaar zijn of minimaal elkaars echo. Niet voor niets schreef Hoekstra een echoliedje, waarin naast de burgemeester van Wezel ook iets uit de put opstijgt dat niet kleiner, maar groter is dan het geroepene: ‘Wat moeten kindertjes, ezeltjes en apen? Slapen!’ Groter dan de echo is de dichterlijke vrijheid.
Aan de andere kant kan de kleine lezer houvast en zekerheid ontlenen aan de regels van ritme, klank en rijm, aan de strakke organisatie waarbinnen gebeurtenissen en taal hun plaats krijgen. Bij het bedwingen van de chaos van indrukken waar sommige beginnende mensen mee geconfronteerd worden is dat een aangename bijkomstigheid van poëzie. Bij Hoekstra is het rijm vaak des te verrassender omdat er - vooral in zijn vroege werk - zelden sprake is van regelmaat of dwang. Ineens verschijnt er een woord, dat hoorbaar bij een ander hoort en zo vormt zich, mede door de beweging in de taal het gedicht:
Ik mag buiten spelen, maar ik heb geen lust.
Stuurt u haar toch gauw naar huis,
Aan die zorg om het rijm hebben we bovendien een paar opwindende woorden te danken, neologismen haast. De ‘gootsteen-oever’ (niet in Van Dale) speelt mij regelmatig door het hoofd tijdens de afwas en duif Plukkeberta is zich aan het ‘vermooien’ om twee regels verder haar toilet te voltooien.
| |
Het verhaal
De lange verhalende gedichten als De ballade van de haai, De ijsmuts van Prins Karel en Het schoentje van Roosmarijn zitten
| |
| |
gebeiteld in elkaar, met een heldere introductie, een aaneenschakeling van spannende, dan wel merkwaardige gebeurtenissen en een onverwachte en daarmee grappige ontknoping. Het meest illustratief is misschien Het schoentje van Roosmarijn, dat in 1955 als aparte uitgave verscheen met knipsels van Mance Post (en in 1983 in een verzamelbundeltje De ijsmuts van Prins Karel en veel meer). Zo beeldend is het gedicht geschreven dat het haast een toneelstukje is, in twaalf scènes. Roosmarijn doet een boodschap op haar nieuwe schoenen. Bij het oversteken blijft haar hak in de tramrails zitten, zodat in een zwaan-kleef-aan-situatie half Amsterdam te hoop loopt: brigadier Peter van der Dussen, drie juffrouwen met thee op klapstoeltjes, een timmerman, de brandweer, een blaasorkest, het politiemannenkoor en een compleet circus. Zelfs de olifant krijgt het niet voor elkaar om de schoen uit de rails te trekken: ‘Haar schoentje leek wel vastgevroren, zo pikkelorig zat het klem’. (Ook ‘pikkelorig’ ontbreekt in Van Dale). Volgt de ontknoping: ‘En net toen niemand raad meer wist...toen kwam daar kleine Koentje Kist.’ Die bedenkt waar de hele misjoche niet op was gekomen - de voet moet uit de schoen: ‘Nee maar, riep de stad in koor. En de tram die reed weer door!’ Einde. Schitterend is de opbouw naar dat ontnuchterende slot, zoals ook alle organisatie rondom de wol en de parel voor de prinselijke muts overbodig bleek: ‘Vrijdags kreeg winkelier Pleksiko vijfduizend mutsen uit Mexico’. Alle jongens zo'n muts en dus prins Karel ook. ‘Much ado about nothing’, meer is het leven niet.
| |
De observator
De auteur moet heel goed naar de wereld van jonge kinderen gekeken hebben. Volwassenen kunnen dat lezen in ‘De speeltuin’:
Eenmaal in de speeltuin beland
koos ik haastig, als was er een doel,
dat bekend worden zou naderhand,
naast de nieuwe zandbak een stoel.
Hoog golfde het kindergejoel.
Ik zat naast die zee van zand.
Bijna - kreeg ik het gevoel -
ben ik terug uit het buitenland
| |
| |
in het moederland van het hart,
waar elk ding nog een ding apart
is, een zandschep is ook een vis.
Het leven, voorbij de stormen,
zal zich altijd opnieuw weer vormen
tot wat het nog meer is dan het is.
Voor zijn jonge ‘lezers’ bericht hij over Joost bij de kapper en in de dierentuin, over tafelmanieren en opwindend vieze kinderen, over kabouters en knuffeldieren en sjezen op de autoped, over wat je later worden wilt, over waarom poezen spinnen en zo'n typische kinderfantasie: een hapje nemen van de maan (smaakt ‘een spikkeltje naar banaan’). Ook letterlijk blijft de dichter dicht bij huis, een huis dat onmiskenbaar in het centrum van Amsterdam staat. De Westertoren geeft er de tijd aan, bakker Peters woont in de Jordaan, ongetwijfeld om de hoek bij Evers van de komijnekaas en de zus van duif Plukkeberta heeft een nog preciezer adres: ‘Keizersgracht, drie bomen van de Raadhuisstraat’. Veel meer dan Annie Schmidt schreef Hoekstra over het werkelijke leven van zijn klein publiek. Schmidt deed dat eigenlijk het duidelijkste in de cyclus over Beertje Pippeloentje. Dat verscheen dan ook in 1958, toen haar eigen zoon zes was.
Regelmatig is Hoekstra wat dit betreft vergeleken met A.A. Milne, in zijn versjesbundels When we were very young (1924) en Now we are six (1927). De schrijver zelf noemt Milne als zijn voorbeeld van hoe het kan en moet. Voor kinderen dien je namelijk (als Milne) ‘niet op je hurken te gaan zitten en helemaal niet beleerderig te zijn.’ Er is zeker verwantschap in het soort van grappige observaties uit de kinderkamer en de lange vertellingen op rijm die beiden schreven. Waar Hoekstra echter observeert - en duidelijk met belangstelling en liefde - is Milne mij te vaak aan het romantiseren. Hij zit dan wel niet op de hurken, maar een rose bril heeft hij wél op. Veel versjes staan in de ik-vorm, alsof de auteur samen valt met het lieve, spelende, onschuldige kind. Mij komt dat schattige ikje na een tijd behoorlijk de keel uit en opgelucht keer ik terug naar Hoekstra's Hollandse nuchterheid. Voor de goede orde: over Poeh gaat het hier uiteraard niet.
| |
| |
| |
Het onaanzienlijke
Uit al het voorgaande zal duidelijk zijn dat het hier niet gaat over een dichter in het genre ‘groots en meeslepend wil ik leven’. De scherpe humoristische kijk en genoemde Hollandse nuchterheid laten bij herhaling zien hoe eenvoudig het is om door de buitenkant van gewichtigheid, eigenwaan en opgeblazen gedoe heen te prikken. Aartshertog Max heeft dan wel goud, paleizen en zelfs ‘een page die het veertje van zijn hoed rechtzet’, maar hoe moeizaam is zijn leven vanwege de eksteroog op elke teen. Het snoekje is de haai de baas, zoals één stofje in het soldatenoog maakt dat de hele oorlog afgelast moet worden. Typerend is ook de vaderlandse folklore van het eerste kievitsei:
De tuinman zegt tot de portier, die tot de paladijn:
Er staat een mannetje voor het hek, het zal het ei wel zijn.
De kievitsei-lakei laat de eerste vinder binnen bij de o zo gewone koningin:
De koningin die kijkt en zegt: Néé maar, een kievitsei???
En meent u dat nu werkelijk, is dat helemaal voor mij?
Doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg en wie het kleine niet eert, is het grote niet weerd. Zo gaat het bij Hoekstra niet over rozen of leliën, maar over een margriet:
Alleen, met een smal vaasje aan.
Het is een van de laatste verzen uit de Verzamelde gedichten. Het staat onder het hoofdje ‘Ongeregeld’ en het zou zich bij de kinderpoëzie waarschijnlijk best thuis gevoeld hebben. Bij mij roept het onmiddellijk de vier regels op die mij toen en nu blijvend raken, recht in het volwassen kinderhart:
| |
| |
Was een héél klein vogeltje
wist niet waar zijn moeder was,
had daarom zo'n verdriet.
Hoekstra's beroemdste, in menige bloemlezing opgenomen gedicht gaat over de ceder in zijn grauwe stadstuin:
Hij is er, zeg ik, en mijn stem gaat trillen,
ik heb een ceder in mijn tuin geplant,
gij kunt hem zien, gij schijnt het niet te willen.
Het boompje dat Han Hoekstra ooit in mijn tuin plantte, heeft wortel geschoten. Ik kijk er elke dag met vreugde naar. |
|