| |
| |
| |
| |
| |
| |
Tussen spel en emotie
Recente poëzie voor de jeugd in Vlaanderen
Jan Van Coillie
Vrijdag, 14 maart, mijn hoofd nog vol ideeën over de Vlaamse kinderpoëzie, schoof ik bij aan de jurytafel voor de poëzieprijs ‘Dichter bij jeugd’ van de stad Tielt en het Poëziecentrum. Er waren 56 inzendingen. Dat is niet niets, maar er was weinig enthousiasme bij de jury. Na een snelle eerste selectie bleven er maar zeven inzendingen over. De rest werd te licht bevonden. Maar ook van die zeven vond de jury niet echt iemand ‘bekronenswaard’ en zo werd de prijs omgezet in twee aanmoedigingen. Hoe zwaar weegt poëzie? In onderstaand artikel leg ik de Vlaamse kinder- en jeugdpoëzie van de laatste tien jaar op de weegschaal.
| |
Tussen herkenning en taalspel: poëzie voor kleuters
Als er iets is dat de Vlaamse poëzie voor kleuters kenmerkt, dan is dat het taalspel. Dichters als Riet Wille, Ed Franck en Geert de Kockere exploreren in hun versjes de speelse mogelijkheden van de taal en de een meer dan de ander laat zich hierbij beïnvloeden door de oude bakerrijmen. Hierdoor sluiten ze aan bij de traditie van kinderdichters als Hendrik van Tichelen, Jan Peeters en Jan Vercammen.
In 1984 verscheen in Vlaanderen een opmerkelijke bundel onder de titel Zuurtjes en zoetjes. De auteur, Riet Wille, is logopediste en dat is te merken in de gedichten. Op een bijzondere manier speelt ze in op de eigen, creatieve en speelse taal van jonge kinderen. Haar neologismen volgen de kinderlijke logica: kauwgom wordt ‘blaasgom’ en als ze openklapt ‘plakgom’, boterhammen uit de broodrooster zijn ‘wiphammen’. Net als kleuters is ze gefascineerd door klanknabootsingen, rijmen en gekke woorden als tor of non die je om kunt keren.
De versjes van Ed Franck vertonen gelijkenissen met die van Riet Wille. Ook hij leeft zich sterk in de manier van denken van kleuters
| |
| |
in, zoals onder meer blijkt uit de titel van zijn eerste bundel al: Geen gezoen, vlug opendoen (1987). Hij houdt ook van klankrijke, nieuwe woorden en klanknabootsingen: wiebelkontje, slabberpap, schoenen klikkeklakken... De versjes in deze eerste bundel zijn echter minder speelsassociatief dan die van Riet Wille. Ze blijven veel dichter bij de dagelijkse gebeurtenissen in een kleuterleven.
Zijn tweede bundel voor kleuters, Kom, zei de kromme weg (1993), bevat meer geheim en fantasie en doet daardoor denken aan het werk van Ienne Biemans. In plaats van gevoelens te beschrijven, roept hij verdriet, angst of verlangen op. Vaak zetten de beginregels meteen de mysterieuze toon: ‘Als de trap gevaarlijk kraakt’ of ‘Vissen slapen met open ogen’. Sterker dan in zijn eerste bundel verraden de gedichten de invloed van oude bakerrijmen, wat ze soms een bezwerend of sprookjesachtig karakter geeft. Dit stukje magie versterkt de dichter vaak door herhaling en parallellie. In zijn verrassend opgebouwde illustraties weet Chris Nauwelaerts deze bijzondere sfeer knap te treffen.
voorbij de vijver en de heg.
Geert de Kockere is de productiefste dichter voor jonge kinderen in Vlaanderen. Hij debuteerde in 1989 met Vingers in de jam, een bundel waarmee hij het spoor volgde van Nederlandse auteurs als Miep Diekmann en Nannie Kuiper. Net als zij schreef hij versjes over herkenbare onderwerpen uit het kleuterleven als jarig zijn, slapen gaan of de kleuterklas. Ook De Kockere is geboeid door nieuwe woorden en klanknabootsingen. Hij schrijft ‘pak-en-smak-gedichten’ met ‘knuffelwoorden’ en ‘gekke-bekken-rijmen’. Typerend voor zijn stijl zijn samenstellingen als ‘pikke-stikke-donker’ of ‘glibbel-glad’. Ook in zijn tweede bundeltje, Ssssst! niets verklappen (1990), staan kleuterbelevenissen centraal: gaan zwemmen, knuffelberen, vechten met een zus enz.
| |
| |
Sommige situaties zijn voor kleuters bijzonder grappig zoals een hond die plast in een mollengang of een kind dat een pannenkoek op zijn kop krijgt. Opnieuw vallen de vele klanknabootsingen, nieuwe samenstellingen (‘ritsel-blaadje’), herhalingen en alliteraties op. Het boekje viel vooral op door de originele vormgeving met pittige, fantasievolle illustraties van Geert Vervaeke. Op de kaft staat een brilletje op een transparante micaband.
Om deze uitgave mogelijk te maken, richtte De Kockere een nieuwe uitgeverij op, Pygmalion. Die zou zich specialiseren in kinderpoëzie met daaromheen theatervoorstellingen, tentoonstellingen en spelboekjes. De uitgeverij was geen lang leven beschoren, maar de auteur dichtte voort.
Dag lachemaan (1993) bevatte weinig nieuws. Ook hier observaties van bezige kleuters, grapjes en klankspelletjes als ‘lappe-flappe-oren’ of ‘klap-klap-deuren’. Er zat wat sleet in de vorm. Sommige klankcombinaties klonken gezocht (‘zacht gezicht gezocht/ nog gauw een zoen verkocht’) of te kinderachtig (‘beetje zeetje/ mee naar klas’)
Een frisse wind waaide wel door Een fruitje van zilver uit 1994. Al kwam die wind uit de oude hoek van de bakerrijmen. De Kockere slaagt erin om de magie van die oude rijmen op te roepen en dezelfde nonsens erin te brengen. Hij bouwt zijn verzen op via klankassociaties, herhaling, parallellie en een sterk ritme. In veel versjes gaat onder het taalspel een diepere betekenis schuil die ze ook nog aantrekkelijk maakt voor iets oudere kinderen. Een treffend voorbeeld is ‘Sleutelkind’.
een heel mooi sleutelkind.
sleuteltasje in het laatje.
sleutel zoeken onder 't matje.
| |
| |
| |
| |
De illustraties van Klaas Verplancke maken het boekje tot een lust voor het oog. In uitbundige kleuren zet hij komisch vertekende figuren neer. Doorkijkgaatjes prikkelen de nieuwsgierigheid. Het boek is in 1996 bekroond met de Interprovinciale prijs, een uitzonderlijke eer voor een poëziebundel.
Varkentjes van marsepein (1996) trekt de lijn van Een fruitje van zilver door. Ook deze bundel bevat zangerige, huppelende en wiegende versjes met nonsensikale gedachtensprongen als moderne bakerrijmen.
Uitgesproken realistisch zijn de gedichten van Luc Depondt. Hij debuteerde in 1993 met Trippelmannetjes waarin gevoelens van jonge kinderen centraal staan: boos zijn, bang, blij, verdrietig, koppig, verveeld enz. Alles staat in het teken van herkenbaarheid, waardoor de versjes weinig verrassend zijn. Dat is nog sterker in Dichter bij mij (1996), geschreven voor kinderen van 2 tot 12 jaar ter gelegenheid van 20 jaar ervaringsgericht onderwijs. De kleuterervaringen worden zo expliciet beschreven dat ze nog weinig te raden overlaten. De voorspelbare of geforceerde rijmen maken bovendien dat veel ervaringen onecht overkomen:
Spiegel, spiegel aan de wand
| |
Poëzie voor kinderen: met of zonder pretentie
Op verreweg de meeste Vlaamse basisscholen is Annie M.G. Schmidt nog altijd kinderdichter nummer één. ‘De spin Sebastiaan’, ‘Ik ben lekker stout’, ... ze lijken niet van hun voetstuk te krijgen. Kinderen zijn er dol op. Het is dan ook verwonderlijk dat er het laatste decennium zo weinig verzenbundels in de humoristische, fantasierijke traditie van Schmidt gepubliceerd zijn. Wat er op de markt gekomen is in Vlaan- | |
| |
deren, is van een bedenkelijke kwaliteit. In 1992 en 1994 publiceerde Martine Lefevere twee bundels met berijmde verhaaltjes over rare koningen, vreemde heertjes of dametjes en pratende dieren en voorwerpen. Zelden stonden in één boek zoveel stoplappen, clichés, kreupele zinnen, geforceerde of goedkope rijmen, overbodige herhalingen en zouteloze slotregels bij elkaar. Een paar staaltjes:
De arts nu tot de koning zei:
Excuus dat ik u wijs hierop.
De dames sloegen hard aan het gillen:
Ho! Bedek toch dat bloot, bedek toch die billen!
Meneer schrok toen erg en keek in het rond:
Eh, ik probeerde 's wat anders
eh, excuus, het leek me wel gezond.
Hoe moeilijk het is om in het spoor van Schmidt te treden, blijkt ook uit de bundel De dans van de nar (1994) van Geert de Kockere. De eerste afdeling met 12 gedichten over fantasiefiguren als de reus, de heks en de dwerg bevat enkele fascinerende verzen waarin de invloed van bakerrijmen en sprookjes duidelijk is:
zit een reus van een vent
met een reus van een kop.
Het tweede deel, over archetypische figuren als ‘De man’ en ‘De vrouw’, glijdt af naar gemakkelijk gerijmel en gezochte woordkeus. De herhalingen zijn er een soort truc geworden.
Veel meer dan de fantasie bepalen gevoelens het voorbije decennium de kinderpoëzie, vooral voor kinderen vanaf een jaar of tien. De populairste Vlaamse dichter in deze stroming is André Sollie. Zijn
| |
| |
poëzie is duidelijk beïnvloed door die van de Nederlandse dichter Willem Wilmink. Gedichten over een mongooltje en over jaloezie, verwijzen rechtstreeks naar Wilmink. Opvallend in Sollies eerste bundel, Soms, dan heb ik flink de pest in (1986, 1993: 3e dr.) is de rigide vorm waarbij alle strofen uit hetzelfde aantal lettergrepen bestaan. Het stevige ritme dat daar het gevolg van is, maakte dat de gedichten gemakkelijk op muziek gezet konden worden, wat hun populariteit ongetwijfeld verhoogde. De volgende strofe uit ‘Druk’ demonstreert dit zangerige ritme:
Soms dan bel ik net alvorens
nog wel eventjes gezellig
met zijn antwoordapparaat.
Ook Zeg maar niks (1991) gaat vooral over gevoelens: verlangen naar knuffels, verliefdheid, bang zijn, verdriet om een dode poes, een moeder met het weetjenog. De vorm is gevarieerder geworden en sluit daardoor sterker aan bij de emoties. Opvallend is de ironie of de satire in sommige gedichten. Ze ontmaskert de geveinsd gezellige kerstsfeer, de play-backrage of het egocentrisme van de ik:
loop ik -smile op m'n lippen-
met een klap op de klippen.
Bijzonder raak is het titelgedicht, waarvan ik begin en einde citeer:
Uitgerekend plompweg middenin m'n puberteit
vindt m'n vader het zonodig op zijn beurt de hoogste tijd
voor z'n eigen exclusieve midlife-crisis.
Lusteloos, onzeker en kompleet in de puree;
hé, verdomme, dat herken ik! Heb ik ook. Naar mijn idee
zijn m'n pa en ik al even grote sukkels.
Het verschil zit 'm alleen maar in de pukkels.
Enkele jaren na de eerste bundel van Sollie, in 1988, verscheen Memorie van Dendooven. De gedichten brengen herinneringen bij foto's.
| |
| |
| |
| |
Soms zijn de opgeroepen gevoelens herkenbaar, zoals de angst voor tante Horror, maar in een aantal gedichten klinken de emoties onecht door de gezochte vorm en het te volwassen perspectief. Regels als de volgende wekken alleen ergernis op: ‘M'n tranen gaan voorgoed verloren/ in die lauwe liters nattigheid’ of ‘Wat een gratie, wat een adel,/ wat een sprongen over hekken!// Mannen heeft ze zelden/ aan haar zij.’
Ook de gedichten van Jos Brabants (Een raam in de wolken, 1989) gaan nogal eens gebukt onder een gezochte woordkeus en stroeve rijmen die de gevoelens te sterk insnoeren. Tussen het verkapte proza staan echter gedichten die wel treffend gevoelens oproepen, vooral onzekere gevoelens tegenover het veranderende lichaam, ouders, broer en zus, verliefdheid en de dood.
In Ik heb ook géén pretentie (1994) ondergraaft Guy Didelez door de zwakke, geforceerde vorm elke waarachtige emotie. Het dreunerige ritme spoelt de gevoelens weg. Rijmdwang, opvullers, stoplappen en clichés maken dat de ‘gevoelige’ verzen onecht klinken:
Maar moeder heeft het weer zo druk.
Ze fluistert: ‘wacht nog even!’
En stormt verder door haar leven:
een klopjacht naar wat ijl geluk.
Het gedicht ‘Karamelleverzen’ typeert jammer genoeg het grootste deel van de bundel:
Ik hou toch zo van karamelleverzen,
het speeksel lekt dan uit mijn mond,
het glibbert over mijn bretellen,
Zo mogelijk nog ‘onechter’ klinken de verzen uit Meisjes hebben grotere borsten dan jongens (1996) van de populaire schrijver Herman Brusselmans. Ze bevatten niet alleen erbarmelijke rijmelarij, maar steunen ook op goedkope effectjagerij, met een gulp vieze woorden zonder veel functie. Gevoelens als verliefdheid of haat en thema's als racisme, moord of gehandicapten komen geforceerd, goedkoop of belachelijk over. Soms is het contact met hoe kinderen(10+) denken en voelen ver te zoeken:
| |
| |
Nog diezelfde dag wist Herman:
meisjesborsten zijn klein, maar mooi en heel plezant
Wat jongens tussen hun benen hebben
ligt lekker op mijn hand.
Voor kinderen is er het laatste decennium in Vlaanderen nog een derde soort poëzie geschreven, die veel duidelijker een eigen geluid laat horen. Poëzie die zich sterk concentreert op de taal, op haar speelse mogelijkheden of op haar suggestieve kracht.
Van Riet Wille verscheen in 1994 de opmerkelijke bundel Als de koeien bloeien, met fantasievolle illustraties van Kristien Aertssen. Naast gevoelige gedichten over verdriet, teleurstelling, angst voor het donker of zelfstandig worden, staan verscheidene speelse, soms nonsensikale verzen. De titel is op zichzelf al typisch voor Riet Willes aanpak. Ook in deze bundel sluiten de klankspelletjes en woordgrapjes vaak aan bij bakerrijmen. Opvallend zijn de uitgewerkte personificaties: de oude, vermoeide staande klok gaat erbij zitten en ‘Toen de duisternis viel,/ heb ik haar opgeraapt,/ nam haar mee naar bed,/ heb ze zachtjes/ een slaapmuts opgezet.’ De bundel bevat ook enkele voorbeelden van visuele poëzie: in ‘Overwinnen’ dalen de woorden de trappen van een schavotje af en in ‘Verdriet’ druppelen woorden en lettergrepen treurig naar omlaag.
In 1995 publiceerde Riet Wille een deeltje in de reeks verzenbundels voor beginnende lezers van Zwijsen, Een mondje vol. Blijkbaar beperkte het leesniveau te sterk haar creativiteit. De meeste woordspelletjes en raadseltjes komen gezocht over, de opeen gestapelde woorden zijn te verwisselbaar.
In 1992 verscheen de bundel Kinderversjes van Katelijne van der Hallen, waarvan de meeste versjes al eerder verschenen in een uitgave uit 1976. De gedichten, overwegend natuurbeelden, zijn verrassend fris door de sobere, sterk uitgepuurde, klankrijke taal. Vooral de personificaties en de alliteraties vallen op. Ik citeer het gedicht ‘Het paard’:
| |
| |
en dat hij mij niet zeggen wil.
Nog verder ineen gedrongen is de taal in Het paard staat dood te zijn (1994) van Sine van Mol. Het is alsof ze elk woord behoedzaam op een weegschaaltje legde voor ze het opschreef. De meeste regels bevatten slechts enkele woorden. Ook bij haar brengen personificaties de natuurelementen tot leven en roepen klanken een bepaalde sfeer op. ‘Maanman’ doet door de herhalingen en de langgerekte, moeë klanken denken aan ‘Melopee’ van Van Ostaijen. De tweede afdeling bevat meer woordspel met neologismen en rare woorden als ‘adamsappel’. Het is boeiend om ‘Nevelruiter’ te plaatsen tegenover ‘Het paard’ van Katelijne van der Hallen:
Een bijzondere vermelding verdient Het laatste woordje zacht van Pili Mandelbaum in een vertaling van Bart Moeyaert uit 1992. De gedichten in dit prentenboek zijn intieme tafereeltjes uit de ‘binnenwereld’ van een meisje. De bewerking van Bart Moeyaert is opvallend
| |
| |
ritmisch en beeldend. Door een ongewone woordvolgorde of door eigenaardige combinaties bewerkstelligt Moeyaert af en toe een apart effect: ‘Ik wens mezelf een sprookje groot’ of ‘Stond de zon al maar op middag.’ Voor de bloemlezing poëzie voor tieners Met gekleurde billen zou het gelukkiger leven zijn (Jan Van Coillie, 1996, 1997: 2e druk) schreef Bart Moeyaert een oorspronkelijk gedicht dat ik hieronder integraal citeer. Het is een gedicht dat doet verlangen naar meer...
Siberië
Trek je eigen huid dan uit,
Maak van dit veel te grote bed
een heel klein bed van dons.
| |
Kinderen schrijven ook zelf gedichten.
Al jaren organiseert Ben Reynders met groeiend succes de poëziewedstrijd ‘Jeugd en poëzie Soettendaelle/-Merchtem’. Jaarlijks sturen duizenden kinderen en jongeren in. In 1994 bracht Reynders een selectie uit de inzendingen van kinderen onder de titel Strikjes in de struiken. De bundel werd, mede dankzij de verspreiding via de culturele vereniging Het Davidsfonds, een enorm succes. De expressionistische tekeningen van Gerda Dendooven kregen een Boekenpauw. De gedichten bieden een boeiende kennismaking met wensen, dromen, verlangens en angsten van kinderen. Sommige gedichten verrassen door een puntgave verwoording, maar de meeste blijven formeel min of meer
| |
| |
onbeholpen door gezochte of voorspelbare rijmen, een dreunerig metrum of een te particuliere of te opzettelijke kijk op de dingen. Dit laatste valt nog sterker op in de bundels gedichten van tieners die Ben Reynders later publiceerde, alhoewel er ook in die boeken pareltjes te vinden zijn zoals het volgende korte gedicht van de 11-jarige Nele Warson:
| |
Poëzie voor tieners: bananeschillen en glas.
Ik hou niet van gedichten
waarin twee ogen zo blauw
trouw gevolgd worden door
Deze eerste regels uit Bananeschillen in jeans van Daniël Billiet uit 1986 luidden een nieuwe tienerpoëzie in Vlaanderen in, tegen de flauwe smartlappen en de zweverige romantiek en vóór de poëzie uit het leven gegrepen. Billiet pleitte voor gedichten ‘waarin jongeren zich kunnen herkennen; die stem geven aan in hen sluimerende, maar door hen niet in vorm te gieten gevoelens en verzuchtingen. Hij wil een tienerpoëzie die het volle leven binnenlaat. Hij schrijft gedichten over vriendschap, liefde, dood, eenzaamheid, sport en politiek maar ook
| |
| |
| |
| |
over lachen, musea, neuzen, roken, bezuinigingen in het onderwijs, een jeugdclub enz. Opvallend zijn de geëngageerde gedichten over de derde wereld, misplaatste ontwikkelingshulp en milieuverloedering. Dit engagement is bijzonder sterk in de bundel Wat de ogen niet horen uit 1995. Toch wordt Billiet nergens moraliserend, de woorden spreken voor zichzelf:
Hij blijft huilen om een kogel
Bovenstaande strofe komt uit het tweede gedicht van ‘Twee broertjes’. In dit tweeluik contrasteert Billiet scherp de huilende baby uit Somalië met een verwende baby bij ons. De poëzie van Billiet zit vol contrasten en paradoxen, tussen toekomstdromen en herinneringen, dronken verliefdheid en liefdesverdriet, ernst en humor, wetenschappelijk en poëtisch taalgebruik. Zijn die paradoxen niet eigen aan die verwarrende leeftijdsfase die puberteit heet?
te groeien. Weg van dit teveel
(Alleen aan zee is de kust veilig, 1993)
Om kwetsbare gevoelens als verliefdheid, jaloezie of verdriet op te roepen, gebruikt Billiet geregeld emotioneel geladen beeldspraak:
de poort naar de dood voor jou.
Je voorwiel draaide nog rondjes
terwijl jij al de bocht naar het einde
had genomen, je bloed nog
een rood landkaartje tekende
(strofe uit het titelgedicht van
Op de vlucht voor een landkaartje, 1990)
Toch wordt Billiet nooit sentimenteel. Daar behoedt zijn apart gevoel
| |
| |
voor humor hem voor. Met deze, nu eens ironische dan weer cynische humor, relativeert Billiet problemen als acne, allergie of zakgeld en doorbreekt hij taboes over de plee of gezag. In Wat de ogen niet horen hanteert hij humor als wapen om onrecht te ontmaskeren. Veel van zijn gedichten zijn ontluisterend voor de volwassenen die de wereld verknoeien en te weinig oog hebben voor de noden en emoties van jongeren.
Billiet is niet alleen dichter, hij werpt zich ook op als een gedreven promotor van de poëzie voor tieners. In 1989 bundelde hij nieuw werk van 16 Vlaamse en Nederlandse jeugddichters in één boek, Een propje in mijn gezicht. Hij is ook de drijvende kracht achter het poëziefonds dat uitgeverij Bakermat sinds 1993 opbouwt rond de Vlaamse dichter Billiet en Vander Heyden en de Nederlanders Kruit en Spiering. Hij bracht ook een originele selectie uit het werk van Gezelle op de markt, voor kinderen en met een ideeënboekje voor leerkrachten. Een heel bijzonder project is het boek Hoeveel weegt blauw, waarin de vier jeugddichters van Bakermat gedichten schreven bij zes kunstwerken uit het Museum van Hedendaagse Kunst van Jan Hoet. Aan het eind van dit artikel kom ik op deze opvallende uitgave terug.
Ook Gil Vander Heyden vond een thuis in het Bakermat-fonds. Bij haar is er niets terug te vinden van de soms agressieve, geëngageerde toon van Daniël Billiet, noch van zijn humor. Het meest typisch voor Vander Heyden is de kwetsbare verwoording. Titels als Taartjes van glas (1989) en Een puntje krokus (1994) wijzen daar al op. Ze schrijft gedichten ‘als een holletje van twee handen’, ‘als een bolletje poes’ of als krokussen, die broze bloempjes die de kou trotseren. Ze heeft een voorkeur voor zachte beelden. Heel behoedzaam houdt ze gevoelens tegen het licht:
Wim geeft me natte zoentjes.
Zijn hand voelt hoe aardig
(uit: Een verre winterjas, 1991)
Verliefdheid is het belangrijkste thema in haar poëzie, maar ook
| |
| |
vriendschap, gezelligheid, verlangen en verdriet zijn belangrijk. Soms verwoordt ze die gevoelens iets te dromerig of net iets te expliciet, maar steeds zijn ze voor jongeren erg herkenbaar. In Een puntje krokus probeert ze vooral mooie herinneringen en tedere momenten vast te houden en te koesteren in taal, een motief bij veel hedendaagse dichters. Tegelijk beseft ze dat dit nooit helemaal kan, dat de essentie van de dingen niet in woorden vast te leggen is: ‘Hoe meer ik je/ in woorden vang/ hoe meer ik je/ verlies.’ De taal wordt in haar poëzie steeds verder uitgepuurd, het rijm verdwijnt bijna volledig, emoties verbinden de woorden, ellipsen roepen meer op dan er staat. In die zin is de volgende strofe uit ‘Wit’ uit haar eerste bundel programmatisch:
In Liefde in vijf bewegingen (1990) volgt Ed Franck het verloop van een relatie, van toenadering over groeiende intimiteit naar twijfel en verlies. Hij hanteert een vrije versvorm met functionele enjambementen en beeldspraak. Opvallend is het vermengen van taal en lichaam, waarmee hij raakt aan de kern van de liefde, het zoeken naar evenwicht tussen wat gezegd en niet gezegd maar gevoeld wordt:
tussen mijn strelende vingers
De bundel maakte ook indruk door de erotisch geladen tekeningen van Gerda Dendooven. Liefde in vijf bewegingen was het sterke vervolg op Stille brieven (1989), een bundel gedichten over heel herkenbare emoties die echter nog onrijp verwoord werden, dat wil zeggen
| |
| |
te sterk naar een pointe toe of te expliciet.
De sterk lichamelijke taal valt ook meteen op in Onder jouw handen krijg ik een huid (1996). Ook hier staan tiener-emoties centraal, maar de bundel is veel minder overtuigend dan de vorige. De beelden klinken soms gemaakt en een aantal gedichten zijn te opzettelijk naar het jonge publiek toe geschreven. Toch bevat de bundel ook mooie, sobere verzen zoals het gedicht over de oude man op de bank in het park vol herinneringen:
Torentjes van plezier van Geert de Kockere gaat nog veel sterker gebukt onder een te expliciete verwoording. Wanneer er soms nog een beetje mysterie rest, wordt dat grondig de grond ingeboord in de betuttelende uitleg onderaan de bladzijden. Slechts af en toe word je eventjes verrast, doorgaans roepen de flauwe rijmen en woordspelletjes alleen maar ergernis op: ‘Ik ben een meisje/ met twee punten/ ze lopen voor/ me uit te munten.’
Een merkwaardige bundel is Dit is het bos, verdwaal hier maar (1994) van Willy van Doorselaer. Het boek lokte verdeelde kritieken uit, van ‘meesterwerk’ tot ‘boven de hoofden van het publiek heen’. Merkwaardig is al meteen het wij-standpunt (dat ook terug te vinden is in zijn jeugdboek De wraak van de marmerkweker). Met dit perspectief wil hij het anekdotische en het particuliere overstijgen. In de gedichten in deze bundel probeert Van Doorselaer door te dringen tot de essentie van de kindertijd. Soms zijn de herinneringen erg abstract voor de jonge lezers, maar elders fascineren de gedichten door verrassende combinaties en een bijna magische sfeer. Ik citeer de eerste twee strofen van ‘Voorjaar’:
Het einde van de wereld was een hoge dijk.
In zijn luwte stonden boterbloemen, kinderen,
koeien met lome vliegenmepper
en, af en toe, van kop tot staart,
een voorhistorisch paard.
| |
| |
maar niemand was de baas.
Van Doorselaer probeert te schilderen met woorden. Woorden bij schilderijen en andere kunstwerken, daar gaat het om in Hoeveel weegt blauw, een bundel gedichten bij moderne kunstwerken die verscheen ter gelegenheid van de Vlaamse jeugdboekenweek 1997 rond Kunst. Op verzoek van Daniël Billiet koos Jan Hoet zes kunstwerken uit zijn Museum voor Hedendaagse Kunst. Bij deze werken schreven Daniël Billiet, Gil vander Heyden, Johanna Kruit en Kees Spiering gedichten. De bundel biedt boeiende confrontaties aan tussen poëzie en beeldende kunst. Beide kunstvormen demonstreren op hun eigen manier de eigenzinnige, originele en verrassende kijk die kunst op de werkelijkheid kan bieden. In zijn nawoord stelt Jan Hoet hoe hedendaagse kunst voor hem gekenmerkt wordt door de complete vrijheid van de kunstenaar en door het spelelement. Hij wijst erop hoe iets kunst kan worden als het ontdaan is van zijn functionaliteit. Precies die vrijheid en dat spelelement kunnen ook de taal ontdoen van zijn alledaagse gebruikswaarde en haar weer nieuw en rijk maken. Uit dit artikel mag duidelijk geworden zijn dat de sterkste Vlaamse dichters voor kinderen en jongeren deze visie op poëzie delen. Op die manier stimuleren ze de jonge luisteraars en lezers om de wereld met andere, meer creatieve ogen te bekijken, om de dingen om hen heen met andere gewichten te wegen. |
|