Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 11
(1997)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |||
Snelheid, ritme en concrete beelden.
| |||
[pagina 170]
| |||
[pagina 171]
| |||
VerwantschapIn zijn overzicht van ontwikkelingen in de jeugdpoëzie spreekt Bekkering (1989), in navolging van Karel Eykman, over de zgn. Blauw Geruite Kiel-dichters, waarbij Bekkering overigens aantekent dat Eykman daarmee in zijn chauvinisme te weinig recht doet aan de verschillen tussen de door hem onder één noemer gebrachte dichters. Ook Van de Vendel debuteerde, zij het later dan door Eykman genoemde dichters als Witvliet, Ekkers en Kusters, in de Blauw Geruite Kiel. De keuze blijkt echter niet op de eerste plaats ingegeven door verwantschap met één of meer van De Blauw Geruite Kiel-dichters: ‘Ik heb de gedichten enkel naar de De Blauw Geruite Kiel gestuurd, omdat er voor zover ik wist, geen andere kanalen waren. Ik heb altijd wel veel gedichten van dichters uit De Blauw Geruite Kiel gelezen.’ Hoewel Van Coillie, in een bespreking van Betrap me in Leesidee, de gedichten vernieuwend noemt, heeft Van de Vendel naar eigen zeggen niet bewust geprobeerd zich af te zetten tegen of iets toe te voegen aan de hedendaagse jeugdpoëzie. Na het verschijnen van zijn eigen bundel is hij de gedichten van Van Lieshout, Witvliet en Ekkers gaan herlezen: ‘Het zijn geen vergelijkbare gedichten. Bij Van Lieshout bijvoorbeeld zijn de gedichten veel meer dan bij mijzelf aan zijn persoon gebonden. En bij Witvliet spreekt uit zijn gedichten toch meer een oudere man die iets heel mooi beschrijft. Zijn waarnemingen legt hij overigens wel uit op een manier die kinderen kan aanspreken. Maar het is niet vanuit het kind geschreven. En dat perspectief vind ik voor mezelf niet interessant. Ook bij Ekkers zie je dat beschouwende.’ Met die laatste heeft Van de Vendel wel veel affiniteit: ‘Ik vind dat heel mooie gedichten. Vooral omdat hij bijzondere beelden gebruikt. Er is een prachtig gedicht van een meisje dat op de rand van het duin zit te wachten tot het opschuift. Dat vind ik zo ontzettend mooi. En er is een gedicht over een merel die bessen plukt. Dat vergelijkt hij dan met een kind die een hele sinaasappel in zijn mond neemt. Dat is ongeveer dezelfde verhouding. Dat vind ik prachtig.’ | |||
Vorm en inhoudBeelden spelen ook een grote rol in zijn eigen gedichten. Van Coillie (1997) merkt daarover op: ‘Wellicht het merkwaardigste zijn de beelden. | |||
[pagina 172]
| |||
Ze zijn beslist niet opzettelijk naar het jonge publiek toe gezocht, maar fascinerend genoeg om hun aandacht vast te houden.’ Bij wijze van voorbeeld citeert hij dan de beginregels van het openingsgedicht ‘Op reis’:
‘Ik steek mijn leven over
in een bootje van mezelf.
Mijn hersens zijn mijn scheepsjournaal,
een opslagruim
van bijna elf.’
Van Coillie spreekt in dit verband verder van een combinatie van ‘vervreemding en herkenning’, een typering waar Van de Vendel zich wel in kan vinden: ‘Ik vind het het spannendst als ik een heel concreet beeld kan koppelen aan iets waarvan ik bijna alleen maar voel dat het ook nog iets betekent.’ Ter illustratie gebruikt hij de hiervoor aangehaalde dichtregels: ‘Ik had een kind eens horen zeggen: “Mijn hersens zijn een pakhuis.” Dat is mij bijgebleven en ik wilde daar ooit iets mee doen. Op een gegeven moment was ik in Parijs in een museum over zoölogie. Daar werd een filmpje gedraaid, waarin een zin voorkwam over ijsberen die op een ijsschots een stukje zee oversteken. En opeens was daar het beeld: Je steekt je leven over in een bootje van jezelf, en hersens als scheepsjournaal en opslagruim.’ Opvallender haast nog dan de beelden is de aanwezigheid van assonantie en alliteratie in zijn gedichten. Van de Vendel is zich daarvan zeer bewust: ‘Ik vind dat een erg prettige, niet al te nadrukkelijke manier om vorm te geven.’ Het is één van de middelen die hij gebruikt om zijn gedichten snelheid en ritme mee te geven: ‘Ik wilde aanvankelijk helemaal geen gedichten maken, maar liedjes of liedteksten. Vandaar dat ritme.’ De beste gedichten in dat opzicht zijn volgens Van de Vendel de gedichten die vrijwel in één keer tot stand kwamen. Een voorbeeld daarvan is het eerder genoemde ‘Verre veld’. Gedichten waaraan hij lang moet ‘knutselen’ zijn ritmisch vaak de minst geslaagde. ‘Uit de veren’ in Betrap me is een voorbeeld van een gedicht dat gedurende vier jaar telkens een andere vorm heeft gekregen, waaraan hij echt heeft gesleuteld. Hoewel rijm, onder meer dus in de vorm van assonantie en alliteratie, in de bundel opvallend aanwezig is, is er geen sprake van een duidelijk rijmpatroon. Van de Vendel gebruikt rijm zonder dat hij daar duidelijke regels voor heeft: ‘Mijn gedichten moeten goed klinken. Daar richt ik mij op. En dan komt rijm vanzelf. Rijm is heel vaak | |||
[pagina 173]
| |||
een hulpmiddel voor jezelf. Als ik met een woord bezig ben en ik vraag me af hoe het verder moet, dan verschijnt er ineens een rijmwoord op dat woord. Dat geeft vaak tegelijkertijd een nieuwe wending aan dat gedicht. Dat was bij voorbeeld het geval met “Spuug”. Daar zitten een paar woorden in waardoor ik ineens verder kwam in het gedicht. Eén daarvan was “zoom”. Ik had een heel duidelijk beeld van dat jongetje dat spuugt en waarvan het spuug net onderaan de zoom van de jurk blijft hangen. Daardoor was er meteen die connectie met die droom en de binnenwereld van dat kind. En ook het “fladderen met handjes”. Dat beeld van zo'n fladderend stukje spuug. Dat is niet echt bedacht, maar dat komt door het binnenrijm.’ Het idee voor een gedicht vertaalt zich in eerste instantie altijd in een eerste óf een laatste regel. Vooral de eerste regel is voor Van de Vendel belangrijk: ‘De eerste regel moet een drempel zijn. Een klein opstapje waardoor je het gedicht binnen gaat. Een positieve drempel. De lezer moet denken: “Wat raar, wat staat daar?” Daarom heeft de titel bij mij bijna nooit een functie. Dat is niet de uitnodiging. Die wordt pas achteraf boven het gedicht geplaatst. De eerste zin is de uitnodiging. En vaak zit ook de conclusie al in de eerste regel.’ Voor Van de Vendel zijn vorm en inhoud onlosmakelijk met elkaar verbonden. Ze ondersteunen elkaar. Wanneer een gedicht voor wat de inhoud betreft herkenbaar is, zal de lezer meer moeite doen zich een complexe vorm eigen te maken dan wanneer de inhoud ver van hem afstaat. Het omgekeerde is eveneens het geval: ‘Als een kind een bundel instapt en aan de vorm, aan het ritme gewend raakt, dan zullen één of twee inhoudelijk moeilijke gedichten hem niet storen.’ Vorm en inhoud samen bepalen volgens Van de Vendel de aantrekkelijkheid van een bundel. | |||
Kinderpoëzie, jeugdpoëzie of poëzie voor volwassenenEen altijd terugkerende vraag als het gaat om jeugdliteratuur is de vraag ‘aantrekkelijk voor wie?’ Want ondanks het feit dat jeugdliteratuur in toenemende mate op haar literaire kwaliteiten wordt beoordeeld, blijft voor velen de vraag naar de leeftijd van de beoogde lezer relevant. Het was bij voorbeeld één van de eerste vragen die de uitgever Van de Vendel stelde. ‘Ik wist het niet, ik dacht voor kinderen | |||
[pagina 174]
| |||
Illustratie: Hanneke van der Hoeven
| |||
[pagina 175]
| |||
van een jaar of elf, twaalf. De uitgever heeft er uiteindelijk 10+ opgezet.’ Zijn twijfel is onder meer ingegeven door het besef dat de vorm meer van de lezer vraagt dan de inhoud: ‘Ik vind de bundel op dit punt een beetje onevenwichtig.’ Uit reacties wordt duidelijk dat de in de gedichten verwoorde gevoelens ook voor volwassenen heel herkenbaar zijn. ‘Dan denk ik, wat zonde eigenlijk dat het een kinder- of jeugdboek is.’ Van de Vendel heeft zijn gedichten overigens wel als jeugdpoëzie aan de uitgever aangeboden, omdat hij bij het schrijven ook kinderen voor ogen heeft gehad. ‘Maar het zou leuk zijn een bundel eens tegelijkertijd op twee manieren uit te geven, zowel in het volwassenenliteratuur- als in het jeugdliteratuurfonds’. Van de Vendel voegt daar onmiddellijk aan toe dat het niet alleen de vorm is die bepaalt of gedichten tot de jeugdpoëzie of de volwassenenpoëzie behoren. ‘Het feit dat deze gedichten genoten kunnen worden door volwassenen, maakt het niet tot volwassenenpoëzie. Dat heeft ook met de onderwerpskeuze te maken.’ Vanwege het onderwerp - ‘kindzijn, terwijl je heel erg bezig bent met de volwassen wereld’ - denkt Van de Vendel dat zijn tweede bundel interessant is voor kinderen van dertien, veertien. Maar het zou volgens hem beter zijn om op de nieuwe bundel geen leeftijdsindicatie te zetten: ‘Er zitten bij voorbeeld ook gedichten in die ik rond mijn eigen verhuizing heb gemaakt, gewoon over het feit dat je een nieuw huis betrekt. Die zijn voor alle leeftijden en kunnen voor mijn gevoel in deze bundel worden opgenomen.’ Of deze gedichten daadwerkelijk zullen worden opgenomen, is nog maar de vraag. In zijn eigen selectie en in de discussie daarover met de uitgever blijkt aantrekkelijkheid voor kinderen toch een grotere rol te spelen dan de vorige uitspraak doet vermoeden. De keuze van de uitgever wordt in belangrijke mate gestuurd door de aanwezigheid van een kindperspectief. Een moeilijk hard te maken criterium, waarover meningen kunnen verschillen, zoals blijkt uit een voorbeeld van zo'n doelgroepdiscussie. ‘Ik had “Uitzicht” ingestuurd, een gedicht dat gaat over de reactie van een kind als hij in een trein een jongen en een meisje heel intens ziet zoenen.
Uitzicht
Ik zag in de trein
een jongen
een meisje
| |||
[pagina 176]
| |||
heel lang kussen.
Ik kroop er langzaam tussen
met mijn ogen,
om te kijken wat mijn lippen
nog niet mogen
van mezelf.
Als je elf bent
moet je nergens aan beginnen,
je kijkt en wacht
hoe lang je trein er over doet.
Voorlopig blijf je nog verzinnen
hoe het verder moet
met lange zoenen.
Je stelt het je wel voor,
maar je stapt uit
op dit perron.
En zij gaan door.
En jij hoeft niet naar hun station.
De discussie ging met name over de regels “die mijn lippen nog niet mogen” en “als je elf bent moet je nergens aan beginnen”. Volgens de uitgever denk je dat niet op die leeftijd en ben je alleen maar nieuwsgierig. Je ervaart dergelijke dingen niet als iets wat je nu nog niet mag, maar straks wel. Ik was het daar niet mee eens en geloof nog steeds dat die regels best kunnen. Toch heb ik een nieuwe versie van dit gedicht gemaakt die in de tweede bundel komt:
Uitzicht
Ik zag in de trein
een jongen
een meisje
heel lang kussen.
Ik kroop er langzaam tussen
met mijn ogen,
om te kijken hoe hun lippen
en hun tong
zich naar elkaar bewogen.
Als je twaalf bent
moet je ergens beginnen,
| |||
[pagina 177]
| |||
dus je kijkt en wacht
hoe lang je trein er over doet.
Voorlopig blijf je nog verzinnen
hoe het verder moet
met lange zoenen
Je stelt het je wel voor,
maar je stapt uit
op dit perron.
En zij gaan door.
En jij hoeft niet naar hun station.’
Volgens Van de Vendel beperken dergelijke meningsverschillen zich tot enkele gedichten. Over het merendeel wordt niet gediscussieerd. De grens tussen jeugdpoëzie en volwassenenpoëzie is moeilijk te trekken, vindt Van de Vendel. Maar het is wel bepalend voor de aandacht die je krijgt en dat vindt hij niet terecht. | |||
KritiekBetrap me is tot nu toe door drie recensenten besproken: door Joke Linders in het Algemeen Dagblad, door Jan van Coillie in Leesidee en door Marjoleine de Vos in het NRC/Handelsblad. Voor een aantal auteurs zijn interpretaties van hun werk door recensenten een bron van ergernis. Van de Vendel geniet van de aandacht voor zijn debuut en vindt het juist bijzonder dat mensen steeds weer anders reageren en om heel diverse redenen een voorkeur voor een bepaald gedicht uitspreken. Ook wanneer critici zijn gedichten zouden lezen op een heel andere wijze dan hij heeft bedoeld, dan zou hem dat niet storen: ’Ik schrijf niet zozeer om allerlei overtuigingen over te dragen die dan vervolgens op één bepaalde wijze geïnterpreteerd moeten worden.’ Over de mogelijkheid dat bepaalde interpretaties een eigen leven kunnen gaan leiden, is Van de Vendel laconiek: ‘Dat is de consequentie van publiciteit. Welke richting het ook uitgaat, het zit meteen in een richting. Mensen kijken daardoor anders naar een boek. Mijn bundel stond bijvoorbeeld op de longlist voor De Gouden Uil. Ik heb gemerkt dat alleen dat feit al het boek voor sommige mensen bijzonder maakt. Dat gebeurt en is niet tegen te houden.’ | |||
[pagina 178]
| |||
Gebruikte literatuur
|
|