Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 11
(1997)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
Voorbeelden, voorbeelden en nog eens voorbeelden.
| |
PlaatsbepalingDe introductie van het boek heeft het karakter van een plaatsbepaling. Nikolajeva stelt vast dat jeugdliteratuur, in tegenstelling tot volwassenenliteratuur, van meet af aan nauwe banden heeft gehad met de pedagogiek. Een literaire benadering van jeugdliteratuur was tot voor kort nauwelijks aan de orde, maar is vandaag de dag meer dan ooit gewenst: ‘(...) because the object of study, that is, children's literature, has under- | |
[pagina 131]
| |
gone a remarkable change. Today we are slowly but surely becoming aware of a feature thus far entirely ignored by critics, namely that modern children's and juvenile literature has grown more “literary” and artistically elaborate.’ (Nikolajeva, 1996:6) Om die ontwikkeling goed te kunnen beschrijven, moet echter ook de jeugdliteratuur van eerdere datum vanuit literair perspectief bestudeerd worden. Nikolajeva voegt daar echter aan toe dat het niet haar bedoeling is om een handboek over jeugdliteratuur te schrijven: ‘(...) for the approach I want to take differs radically from that of most earlier studies. I focus primarily on general tendencies and questions, rather than on an inventory of writers and texts. My study is based neither on chronology nor on literary genres and modes, but instead examines the different levels in the specific sytem of children's literature.’ Op basis van een cultuursemiotisch model wil Nikolajeva de verschillende processen bestuderen die zowel binnen het jeugdliteraire systeem als ook tussen dit systeem en andere systemen plaatsvinden. Dat model wordt in de inleiding nauwelijks toegelicht. Nikolajeva volstaat met de uitleg dat zij kinderliteratuur ziet als een specifieke semiosfeer, een gelaagd tekensysteem dat zich ontwikkelt in interactie met de algemene literatuur.Ga naar voetnoot2 Door met dit model jeugdliteratuur te bestuderen als literatuur wil Nikolajeva niet alleen de jeugdliteratuur op voet van gelijkwaardigheid brengen met de volwassenenliteratuur, maar vooral ook een nieuw licht werpen op deze vorm van literatuur. Wie de inhoudsopgave van het boek doorleest, krijgt de indruk dat de auteur in haar hoofdstukken een aantal willekeurig gekozen onderwerpen bespreekt. Via de vraag of er sprake kan zijn van wereldliteratuur voor kinderen en de waarneming dat de moderne jeugdliteratuur zich kenmerkt door polyfonie, komt Nikolajeva uit bij metafictie in kinderliteratuur. Ook haar verantwoording van de hoofdstukindeling is niet overtuigend als het gaat om het leggen van een inhoudelijk verband tussen de verschillende hoofdstukken. Tijdens het lezen wordt duidelijk dat deze niet zozeer inhoudelijk als wel methodologisch met elkaar verbonden zijn. De cultuursemiotische benaderingswijze loopt als een rode draad door het boek. | |
[pagina 132]
| |
Wereldliteratuur voor kinderenIn het eerste hoofdstuk onderzoekt Nikolajeva de notie ‘wereldliteratuur voor kinderen’. Dat er zoiets zou zijn als een kinderliteratuur voor alle landen is volgens haar een misvatting. Vertrekkend vanuit het semiotisch communicatiemodel van Lotman met als centraal begrip ‘semiotische ruimte’ probeert de auteur de lezer er, aan de hand van veel met name Amerikaanse en Zweedse voorbeelden, van te overtuigen dat de verschillende nationale literaturen maar weinig met elkaar gemeen hebben en dat de literatuur uit het ene land vaak in veel opzichten onherkenbaar en irrelevant is voor lezers uit een ander land. Een inadequate vertaling is daarbij vaak nog een extra barrière. Dat Nikolajeva ervoor pleit dat jeugdliteratuur op dezelfde, literaire, wijze moet worden benaderd als volwassenenliteratuur, wil niet zeggen dat zij slechts overeenkomsten tussen beide systemen ziet. In hoofdstuk twee gaat de auteur juist in op de verschillen tussen jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur. Nikolajeva zoekt met name naar een verklaring voor het feit dat jeugdliteratuur over het geheel genomen minder innovatief is dan volwassenenliteratuur. De adaptatietheorie als verklaring voor de verschillen wordt door haar verworpen, omdat deze theorie een pedagogische benadering van jeugdliteratuur impliceert. Deze theorie gaat er immers van uit dat schrijvers hun teksten aanpassen aan de, in vergelijking met volwassenen, beperktere literaire kennis en vaardigheden van kinderen. Nikolajeva, in navolging van de Zweedse wetenschapper Vivi Edström, is van mening dat de eenvoud van jeugdliteratuur een literaire techniek op zich is. Om dit te verklaren valt ze terug op de opvattingen van de Rus Yuri Lotman over poëtische en canonieke of traditionele kunst. In (literaire) woordenboeken wordt canoniek omschreven als ‘gezaghebbend’ en ‘richtinggevend’, met de achterliggende betekenis van ‘hoog gewaardeerd’, want ‘uniek’. Ook Lotman ziet canonieke kunst als ‘richtinggevend’, maar heeft daarbij een andere connotatie. Canonieke kunst is rituele kunst. Kenmerkend voor deze kunstvorm is dat ze aansluit bij dominante normen en waarden. Dat maakt dat de interpretatie van canonieke teksten vooral geleid wordt door eerdere teksten, door herkenning van bekende structuren. Hiertegenover stelt Nikolajeva poëtische teksten. Typerend voor deze teksten is dat ze breken met heersende normen en waarden, dat ze met andere woorden innovatief zijn. De interpretatie van poëtische teksten is volgens Lotman dan ook gebonden aan de tekst die de lezer voor zich heeft: | |
[pagina 133]
| |
alle informatie is nieuw en zit in de tekst. De vraag is of deze stelling van Lotman en in zijn kielzog Nikolajeva, houdbaar is. Immers ook poëtische teksten worden geïnterpreteerd in het licht van eerdere teksten. Het verschil zit in het feit dat bij poëtische teksten het niet gaat om het volgen van bekende structuren, maar om het doorbreken daarvan. Dit hoofdstuk over canonieke en poëtische kunst is in twee opzichten een vreemde eend in de bijt. Ten eerste omdat Nikolajeva's betoog op het eerste gezicht afbreuk doet aan haar stellingname in de inleiding. Ondanks de positieve toonzetting (door beladen termen als triviale literatuur te vervangen door neutralere begrippen en door voortdurend te benadrukken dat canonieke kunst niet minder waard is dan moderne kunst) ontkomt de lezer niet aan de indruk dat de jeugdliteratuur op haar oude plaats wordt teruggezet. Hoewel het niet met zoveel woorden wordt gezegd, moet dit hoofdstuk vermoedelijk gelezen worden tegen de achtergrond van Nikolajeva's visie op de studie van de oudere jeugdliteratuur. In de inleiding pleitte zij ervoor om, met het oog op een beter begrip van de nieuwe ontwikkelingen, ook de jeugdliteratuur van vroeger datum vanuit literatuurtheoretisch perspectief te bestuderen. Het tweede dat opvalt is dat de voorbeelden waarmee Nikolajeva de lezer in de andere hoofdstukken overvoert, hier nagenoeg ontbreken. | |
Geschiedenis vanuit semiotisch perspectiefVoorbeelden te over zijn weer wel te vinden in het derde hoofdstuk. Daarin beschrijft Nikolajeva de geschiedenis van de kinder- en jeugdliteratuur vanuit semiotisch perspectief. Het uitgangspunt lijkt opnieuw de zojuist aangehaalde opmerking uit de inleiding over oudere jeugdliteratuur in het licht van moderne jeugdboeken. Aangezien dit hoofdstuk aanzienlijk informatiever is dan het vorige, was er veel voor te zeggen geweest als de auteur het tweede hoofdstuk in het derde had verwerkt. Nikolajeva beschrijft de jeugdliteratuur zoals gezegd als een specifieke semiosfeer en haar geschiedenis als een opeenvolging van veranderende culturele codes. Die veranderingen vinden plaatsen door een dynamische interactie van het systeem van de kinder- en jeugdliteratuur met andere systemen, zoals dat van de volwassenenlitera- | |
[pagina 134]
| |
tuur. Onvoorziene ontwikkelingen worden beschreven aan de hand van zogenaamde ‘bifurcation points’:Ga naar voetnoot3 ‘After these, evolution may take an indefinite number of possible, unpredictable paths. In reality, however, only one of these is followed and thus becomes predicatable - up to the next bifurcation point.’ (Nikolajeva, 1996:66) Als voorbeeld van zo'n bifurcatie-punt noemt Nikolajeva het verschijnen van The Catcher in the Rye: ‘After that, children's literature changes in ways that nobody could possibly have predicted before. On the other hand, it is easy to predict the appearance and further evolution of jeans prose up to a certain point which most probably has not taken place yet.’ (Nikolajeva, 1996:66) Na de toelichting op het gehanteerde model beschrijft Nikolajeva aan de hand van voorbeelden een aantal ontwikkelingen om aan te geven hoe het model werkt. In haar beschrijving koppelt ze echter onvoldoende terug naar het door haar toegelichte model, waardoor niet duidelijk wordt waarin een geschiedschrijving op basis van cultuursemiotiek verschilt van de meer traditionele wijzen van geschiedschrijving. De beschreven ontwikkelingen, zoals de ontwikkeling van sociaal engagement in de jaren zeventig naar een grote aandacht voor het fantastische in de jaren tachtig, zijn al vele malen eerder op vergelijkbare wijze in kaart gebracht. Deze kritiek treft ook de hoofdstukken die nog volgen. Steeds opnieuw worden begrippen uit de cultuursemiotiek geïntroduceerd die, wanneer ze worden geïllustreerd aan de hand van op zich aardige voorbeelden, uiteindelijk nauwelijks nieuwe inzichten opleveren. | |
Polyfonie en intertekstualiteitIn het vierde hoofdstuk werkt de auteur haar centrale idee uit dat hedendaagse jeugdliteratuur, door te breken met de traditionele | |
[pagina 135]
| |
epische structuur, de postmoderne volwassenenliteratuur steeds dichter nadert. Net als de volwassenenliteratuur wordt de moderne jeugdliteratuur gekenmerkt door polyfonie of meerstemmigheid. Nikolajeva ontleent dit begrip aan Bakhtin. In jeugdboeken waarin sprake is van polyfonie, worden de gebeurtenissen niet meer gepresenteerd vanuit één perspectief, maar vanuit meerdere gezichtspunten. Mede hierdoor heeft in de moderne jeugdliteratuur de relatief chronologische presentatie van gebeurtenissen en de logische ontwikkeling van het plot plaatsgemaakt voor experimentele narratieve vormen, zoals de collage. Een van de gevolgen van deze ontwikkeling, aldus Nikolajeva, is de vermenging van genres. Net als in postmoderne volwassenenliteratuur worden in de jeugdliteratuur traditionele ‘literaire’ genres zoals de avonturenroman verandert door toevoeging van elementen uit wat Nikolajeva noemt ‘paraliteraire genres’. Bij wijze van voorbeeld verwijst zij zowel in dit hoofdstuk als eerder in de inleiding naar Jan, mijn vriend van Peter Pohl. Dit boek bevat onder meer elementen van een detective, een robinsonade, een fantastisch verhaal en een liefdesverhaal. Door deze vermenging van genres wordt het steeds moeilijker boeken eenduidig bij een bepaald genre onder te brengen. En aangezien de jeugdliteratuur traditioneel verbonden is met opvoeding en onderwijs, brengt dat volgens Nikolajeva een aantal praktische problemen met zich mee. Diezelfde gedachte wordt uitgewerkt in het vijfde hoofdstuk, al lijkt het er aanvankelijk op dat het tegengestelde wordt beweerd. Op basis van Bakhtins begrip ‘chronotoop’, een specifiek tijd-ruimte-relatie in literaire werken, komt Nikolajeva tot een afbakening van genres. Zo laat ze zien dat fantastische verhalen een andere chronotoop hebben dan realistische verhalen. Aan het eind van het hoofdstuk komt ze terug op de ontwikkelingen binnen de moderne jeugdliteratuur wanneer ze vaststelt dat in hedendaagse jeugdboeken tijd-ruimte relaties niet meer specifiek gebonden zijn aan een bepaalde tekstsoort, zoals het fantastische verhaal, maar dat dezelfde chronotoop kan voorkomen in meer dan één genre, bijvoorbeeld zowel in het fantastische als het realistische verhaal. Een van de meest voorkomende onderwerpen in de hedendaagse literatuurtheoretische studie van kinder- en jeugdliteratuur is intertekstualiteit en het is dus geenszins verbazingwekkend dat ook Nikolajeva daaraan een hoofdstuk wijdt. Ze doet dat opnieuw aan de hand van een groot aantal voorbeelden, maar zonder die meer dan oppervlakkig te analyseren. Het aardige is echter dat Nikolajeva wel | |
[pagina 136]
| |
laat zien hoe zeer jeugdliteratuur wordt gekenmerkt door intertekstualiteit. Bovendien maakt zij duidelijk dat er belangrijke verschillen zijn in de wijze waarop auteurs intertekstuele relaties leggen met eerdere teksten. Terwijl de andere hoofdstukken primair gericht zijn op de tekst zelf, kijkt Nikolajeva in het voorlaatste hoofdstuk vooral naar relaties tussen de twee andere schakels in het communicatieproces, namelijk de schrijver en de lezer. Dit is nodig, zo beargumenteert zij, omdat de relaties tussen beiden in de moderne jeugdliteratuur steeds complexer worden. Centraal begrip in dit hoofdstuk is metafictie. Deze term hoort volgens de auteur thuis in het rijtje van de desintegratie van de epische vertelling en de aanwezigheid van polyfonie, de groeiende complexiteit van de chronotoop en de intertekstuele dichtheid van teksten, als zijnde opnieuw een kenmerk van moderne jeugdliteratuur. Metafictie stelt de grens tussen fictie en realiteit ter discussie. In haar bespreking daarvan concentreert Nikolajeva zich vooral op de gecompliceerde verhouding tussen schrijver, geïmpliceerde schrijver, verteller, protagonist, degene aan wie verteld wordt, geïmpliceerde lezer en reële lezer. Voor wie de voorbeelden niet kent, is het betoog niet altijd even helder. | |
OordeelDe uitleiding wordt benut voor een relativering. Nikolajeva stelt nogmaals vast dat de moderne kinderliteratuur gekenmerkt wordt door een toenemende complexiteit, maar voegt er direct aan toe dat dat slechts voor een klein deel geldt: ‘But there still is, and will and must always be, a vast number of genre or “epic” books.’ (Nikolajeva, 1996: 207) En dat brengt haar er aan het slot toe de literaire benadering min of meer te verenigen met de pedagogische: ‘It is essential that we grownups who provide children with books - writers, critics, teachers, librarians - be aware of the changes taking place in modern children's literature. Instead of hiding in a ghetto and demanding special treatment for our field, we must maintain its rightful place in society, in education, in literary criticism. Only then can children's | |
[pagina 137]
| |
literature become an important part of the world cultural legacy.’ (Nikolajeva, 1996:208) De verdienste van het boek is dat jeugdliteratuur consequent wordt benaderd als een volwassen vorm van literatuur. In dat opzicht maakt Nikolajeva haar belofte uit de inleiding volledig waar. Met haar visie schaart zij zich in de nog steeds groeiende rij van jeugdliteratuurwetenschappers die jeugdliteratuur primair vanuit literatuurwetenschappelijk perspectief willen bestuderen. Nikolajeva doet dat de hand van een interessant begrippenapparaat en een groot aantal voorbeelden. Helaas worden die voorbeelden te weinig benut om de begrippen te verhelderen, waardoor deze abstract blijven. Het gepresenteerde cultuursemiotische model staat mede hierdoor teveel op zichzelf, waardoor niet altijd even duidelijk is in hoeverre de benaderingswijze die Nikolajeva voorstaat werkelijk vernieuwend is. |
|