Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 11
(1997)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
[pagina 139]
| |
Het kinderboek: het bellemeisje in het huis van de literatuur?
| |
[pagina 140]
| |
van Willem de Mérode, heeft het voorwoord geschreven en zegt daar onder meer het volgende: ‘W.G. van de Hulst houdt in zijn lezingen een pleidooi voor kinderogen en een kinderhart, (....), een pleidooi voor de literaire standing van het kinderboek.’ En later stelt hij dat Van de Hulst thuishoort in de rij van ‘grote schrijvers met een kinderziel’: Theo Thijssen - W.G. van de Hulst - Annie M.G. Schmidt. Daarmee maakt Werkman Van de Hulst tot een modern auteur. Weliswaar, zegt hij, is de inhoud van Het kind en zijn boek veertig tot zestig jaar oud, maar slechts ‘de rand van de opstellen en artikelen is gedateerd, in de grote kern is Van de Hulst vers en levend.’ Met andere woorden, deze in brede kring - zeker niet alleen in confessionele, zie het liefdevolle stuk van Nicolaas Matsier in De Volkskrant van 31 december 1992 - gewaardeerde auteur wordt zo in een bepaalde jeugdliteraire traditie geplaatst. Deze vaststelling lijkt me juist, maar er is iets anders waar ik de aandacht op wil vestigen naar aanleiding van deze bundel. Anne de Vries en ondergetekende hebben in het verleden nogal eens de degens gekruist, als het ging om de geschiedschrijving van de jeugdliteratuur. Waar hij verbanden met de literatuur voor volwassenen minder belangrijk acht, ben ik de mening toegedaan, dat een geschiedenis van de jeugdliteratuur dergelijke verbanden niet uit de weg mag gaan. Literatuur, of het nu poëzie, proza of literatuurkritische beschouwingen betreft, ontstaat of bestaat nooit in een vacuüm en dús zijn er altijd of bijna altijd verbanden te leggen. Auteurs schrijven niet in een soort luchtledig, maar zijn in hun creativiteit steeds afhankelijk van de hen omringende en voorafgaande literaire en culturele verworvenheden. Je doet de jeugdliteratuur en zeker de literatuurgeschiedenis te kort, wanneer je dit soort verbanden negeert. De VriesGa naar voetnoot2 stelt daar dit standpunt tegenover: ‘Volgens Bekkering [wek ik] de indruk alsof de jeugdliteratuur in een (...) soort “jeugdland”, een geïsoleerd gebied, ontstaat en bestaat. Ja en nee: de jeugdliteratuur ontstond natuurlijk niet “in een vacuüm”, maar ze was in de door mij onderzochte periode wel volstrekt geïsoleerd van de volwassenenliteratuur. Dat geldt ook voor de discussie over jeugdliteratuur, die losstaat van de poëticale discussies over volwassenenliteratuur.’ (De Vries 1992). Nu gaat het mij vooral om de laatste zin, omdat de lezingen van Van de Hulst in een andere richting wijzen of op zijn minst een nuancering van het standpunt | |
[pagina 141]
| |
van De Vries noodzakelijk maken. In zijn lezingen en causerieën refereert Van de Hulst namelijk zelden of nooit aan jeugdliteratoren of bekende jeugdliteraire werken uit zijn tijd, maar vrijwel steeds aan schrijvers of stromingen uit de volwassenenliteratuur. In de eerste lezing bijvoorbeeld, ‘Zijn wij opvoeders?’ (voor de Christelijke Auteurs Kring) citeert hij instemmend Frederik van Eeden, uit diens Johannes Viator, en zelfs zodanig dat Van Eeden de autoriteit is op wie hij zich beroept inzake de al dan niet opvoedende taak van de schrijver. ‘Niet opvoeden’ blijkt zijn standpunt: ‘Waar deze (i.e. de schrijver, H.B.) met de vooropgestelde bedoeling invloed ten goede uit te oefenen, werken gaat, valt hij terug in de nuttigheidssfeer, die hij beter kan overlaten aan de niet-kunstenaar.’ Vooral het laatste woord is in dit verband natuurlijk niet van belang ontbloot, een schrijver, zelfs een christelijk schrijver, is een kunstenaar. En wanneer daarna het l'art pour l'art-standpunt wordt besproken, is het duidelijk dat gerefereerd wordt aan een discussie, die zijn wortels heeft in de Beweging van Tachtig, waar Kloos enerzijds en Van Eeden en Verwey anderzijds hun poëticale strijd uitvochten. Helemaal Tachtig lijkt me de volgende opmerking, gegeven de bijzondere positie, die aan de schrijver, de kunstenaar, de dichter wordt toegekend; zelfs de pathetiek roept reminiscenties aan Tachtig op: ‘Ons, schrijvers en dichters, ons, begenadigden (mijn onderstreping, H.B.), past de deemoed. Daarin kunnen wij dienen. Daarin zie ik ook de taak in de fel bewogen tijd van thans, ook in deze dagen zullen wij, ieder van ons, en ieder weer different, de dingen der wereld, de dingen van ons innerlijk leven doorbroken zien van nameloos wee.’ Dat verwijzen naar een algemeen erkende literaire stroming zien we ook in de tweede lezing, ‘De werkelijkheid en de waarheid in het litteraire boek’, een radio-causerie, waar naast Tachtig of het sensitivisme ineens een modernere literaire richting (de causerie is van 1937) opduikt: ‘Ze (bedoeld is: de woorden in het literaire boek) vertellen ons gebeurtenissen. Of ze zich nu aandienen als historische roman, of boerenboek, als psychologische litteratuur of als probleem-roman. Of ze nu de kou meebrengen van de nieuwe zakelijkheid of de zwoelte van de woordkunst: gebeurtenissen, feestelijkheden vertellen ze álle.’ Naast Potgieter verschijnt ook hier opnieuw Nicolaas Beets ten tonele, als referentiepunten, wellicht zelfs ijkpunten in de discussie over het vermeende belang van de werkelijkheid in de kunst. Toch een discussie die verre uitgaat boven de kwestie die De Vries in Wat heten goede kinderboeken? (1989) als dé centrale beschouwt, te weten: moet het kinder- | |
[pagina 142]
| |
boek beoordeeld worden als middel in de opvoeding of als kunstwerk? De Vries voegt daar in 1992 nog dit aan toe, wat het er niet beter op maakt, gezien de opvattingen die Van de Hulst er op na blijkt te houden: ‘Maar ook degenen die het laatste standpunt verdedigen, preciseren het begrip “kunst” slechts globaal. Hun opvattingen missen de complexiteit die je aantreft in poëticale beschouwingen over volwassenenliteratuur.’ Het is maar wat je complexiteit noemt. In het voetspoor van Potgieter, die zich naar aanleiding van Beets' Camera Obscura afvroeg of deze ‘copieerlust des dagelijkschen levens’ wel van een hoge opvatting van Kunst getuigde, stelt Van de Hulst onomwonden, ‘dat het object ganselijk geen hoofdzaak is; begrensder gezegd: dat de waarheid van het litteraire primair is, en niet de werkelijkheid.’ En ik kan zijn omschrijving van die literaire waarheid niet anders zien dan als voortkomend uit een opvatting die veeleer zijn oorsprong heeft in de Beweging van Tachtig en met zijn hoge opvatting over het kunstenaarschap eerder aan Van Deyssel en zijn sensitivisme (vgl. het veelvuldig gebruikte begrip ‘ziel’) doet denken dan aan welke jeugdliterator ten tijde van Van de Hulsts schrijverschap ook: ‘Laat mij nu weerkeren tot de litteratuur. Zij behoeft heus geen werkelijk gebeurde dingen uit te beelden. (...). Want het gaat niet om de dingen zelf, maar om de ziel van de dingen. Die dingen uit het boek, die personen, die gebeurtenissen zijn slechts ... spiegels. De spiegels, waarin de diepe waarheden van ons mensenleven-in-licht-en-donker weerkaatsen. Het zijn slechts de symbolen van dieper werkelijkheid de dragers van wat waar, van wat eeuwig, is, en universeel.’ In dezelfde sfeer ligt de opmerking dat de taak van de kunstenaar is te sublimeren. In feite, maar misschien ga ik nu te ver, is een dergelijke waarheidsopvatting in relatie tot het literaire werk, het kunstwerk zelfs met Aristoteles te verbinden, waar deze stelt dat kunst niet de werkelijkheid uitbeeldt maar de (een) universele waarheid. Over complexiteit gesproken. Het voorgaande leidt ook tot de volgende gedachte. Opvallend is dat de poëticale opvattingen van de Beweging van Tachtig in de jaren dertig niet alleen voor Van de Hulst kennelijk een inspiratiebron vormden om zijn eigen positie te bepalen. Voor Ter Braak en Du Perron ook, zij het in omgekeerde zin. Ter Braak verzette zich er met zijn Demasqué der schoonheid heftig tegen, terwijl Van de Hulst zich er in grote lijnen bij aansloot. In een geïntegreerde literatuurgeschiedschrijving zou hier aandacht aan geschonken kunnen en misschien ook wel moeten worden en naar verklaringen voor dit soort verschillen gezocht kunnen worden. Bijvoorbeeld: loopt ook in poëti- | |
[pagina 143]
| |
caal opzicht de jeugdliteratuur achter ten opzichte van ontwikkelingen in de literatuur voor volwassenen? Of is zulks uitsluitend geldig voor een auteur als Van de Hulst met zijn eigen, specifieke confessionele achtergrond? Op zijn minst een interessante kwestie, lijkt me, die bij wijze van spreken om nader onderzoek vráágt. Het derde stuk, over ‘het vak van de schrijver’, is vrij kort. Hierin gaat Van de Hulst - en dat maakt de lezing interessant - in op hoe hij schrijver geworden is en doet hij uitspraken over zijn kijk op het schrijven voor kinderen. Opvallend, zeker voor een auteur uit wat ik voor het gemak maar een gekleurd fonds (zo mag je dat van Callenbach toch wel kenschetsen) noem, is de verwijzing naar een uitspraak van Guido Gezelle, wiens naam ook elders nog wel eens opduikt: ‘Schrijven is een werk, waarvoor gaven nodig zijn. Pas op, hier schuilt geen eigenwaan. Gaven zijn gaven. Guido Gezelle zei: “Kunst is gunst”.’ Minstens zo belangrijk is Van de Hulsts visie op hoé je voor kinderen dient te schrijven. Na Willem Wijcherts (zijn eerste kinderboek), Roosmarijntje en Peerke genoemd te hebben als werken waarnaar hij zelf als schrijver ook benieuwd was, stelt hij deze m.i. moderne eis aan een jeugdliterator: ‘En bij dit alles: niet over, maar uit het kind. Men moet het niet zien, maar alleen kind zijn.’. Een omschrijving van wat we tegenwoordig een kinderblik zouden noemen. Even modern lijkt me zijn kijk op de positie, de aanwezigheid van de schrijver ín het boek: ‘Hij is de onzichtbare’. In het licht van wat ik in deze bespreking wil laten zien is ook Van de Hulsts toevoeging de moeite waard: ‘Dit ook voor de grote litteratuur.’ Op meer dan één plaats verzet hij zich tegen - en dat past bij de vereiste onzichtbaarheid van de auteur - al te opgelegde bedoelingen in het literaire werk: ‘Zout op het eten is onsmakelijk. Zout in het eten kostelijk.’ De langste beschouwing is gewijd aan Frederik van Eeden, wiens naam al eerder gevallen is. Diens bekendste werk De kleine Johannes, en dan vooral het tweede deel daarvan, wordt aan een nauwgezette analyse en interpretatie onderworpen, waar ik hier niet al te uitgebreid op in zal gaan. Van belang is dát hij zijn positie wil bepalen ten opzichte van een erkend literair werk voor volwassenen, wat m.i. eens te meer duidelijk maakt dat een jeugdliteraire geschiedschrijver wel aandacht moét schenken aan de omringende literaire situatie, ook al moet hij dan de grenzen van het jeugdliteraire domein overschrijden. Toch wil ik wel iets over het stuk zeggen. Van de Hulsts betrekkelijk negatieve oordeel over De kleine Johannes, deel II, past in de hiervoor gereleveerde opvatting dat een schrijver zijn | |
[pagina 144]
| |
bedoelingen niet al te opgelegd kenbaar mag maken: ‘De naïeve kleine dromer was een bleek wijsneuzig mannetje geworden.(...). Het tweede deel is gemaakt, moet daarom minder in waarde zijn.’ Meer aandacht is gerechtvaardigd voor de lezing ‘Het kinderboek in de litteratuur’, die, hoewel uit 1932, qua toonzetting buitengewoon modern aandoet. Het is bij het volgende overigens wel goed te bedenken, dat niet alleen de eígen (literatuur)opvatting bepalend is voor het standpunt van de schrijver/essayist (ik beschouw de lezingen en causerieën dus als - een soort van - essays), maar dat het standpunt bijna altijd óók een reactie op de actuele literaire situatie impliceert, waarbinnen Van de Hulst als schrijver, door zijn contacten met andere auteurs, is opgenomen. Lees maar hoe hij zijn causerie begint: ‘Vreemd verschijnsel (...): een causerie over het kinderboek zomaar in de eerwaarde rij van velerlei beschouwingen van litteraire standing. (...). Is het niet meer dan vrijpostig, van het eenvoudige kinderboek, ongepast zelfs zich zomaar tussen de grote mensen in te schuiven. 't Is toch maar de loopjongen of het bellemeisje in het hoogwaardige huis onzer litteratuur of hoogstens een spelende kwajongen op de stoep.’ Aan de literair minderwaardige positie van het kinderboek in de literaire wereld acht Van de Hulst het kinderboek zélf schuldig. Het kinderboek, zegt hij, is vaak ook inderdaad niet veel bijzonders. (Helaas, maar wellicht discreetheidshalve, noemt hij geen voorbeelden). Dit is z.i. vooral te verklaren - en ook dat klinkt ons bekend in de oren - uit de geringe belangstelling ervoor uit literaire hoek. Literaire critici en auteurs zal hij waarschijnlijk bedoelen. Wat ontbreekt is literaire belangstelling. De kritiek richt zich immers al te zeer op het opvoedende element, de ‘goede strekking’. Al te gemakkelijk, al te gemakzuchtig ook, huldigt men in kritische kring het standpunt, dat het kind geen literaire verlangens zou kennen, het zou alle ‘ahnung’ van het bestaan van zoiets missen. Van de Hulst stelt daar onverhuld zijn literaire visie tegenover: ‘Dat we niet tevreden mogen zijn met een opvoedkundig-getoetste kinderlectuur, maar dat we moeten komen tot een gave kinderliteratuur, dat het boek voor kleine kinderen ook serieus genomen behoort te worden, en wanneer het literair minderwaardig is, ook onverbiddelijk als zodanig moet worden gesignaleerd; dat het kinderboek niet mag blijven het bellemeisje of de boodschappenjongen in het grote huis van onze literatuur, maar het recht heeft een eigen kind te zijn; een eigen kind al speelt het dan bij voorkeur op de stoep.’ Een pleidooi voor het kinderboek als literaire variant, zou je in hedendaagse termen kunnen zeggen. Uitspraken van Van de Hulst, die hem tot een soort Imme Dros avant la lettre maken, zeker als men | |
[pagina 145]
| |
later in de lezing opmerkingen tegenkomt, waarin een goed kinderboek omschreven wordt als een boek dat ook door volwassenen graag en met waardering gelezen wordt. Literatuur zonder leeftijd dus. Dit om zo te zeggen leeftijdsloze standpunt vinden we evenzeer terug in de desiderata die aan het (literaire) kinderboek gesteld dienen te worden: aan het kinderboek moeten zware eisen gesteld worden, even zware eisen als aan het boek voor volwassenen. De tot nu toe besproken stukken bevinden zich alle in het eerste deel van Het kind en zijn boek, dat als titel heeft ‘Het boek (over schrijven en schrijvers)’. Het tweede deel, ‘Het kind (over opvoeden en opvoeders)’ bevat lezingen voor een vaak zeer specifiek gehoor, waarin het boek en literatuuropvattingen veel minder expliciete aandacht krijgen. De rode draad in die laatste vijf lezingen, voor de Christelijke Vrouwenbond, onderwijzers en de Vereniging voor Zedelijke Volksgezondheid, sluit wel degelijk aan bij de visie, zoals we die in het eerste deel hebben leren kennen, In vrijwel elke lezing benadrukt van de Hulst de kinderblik, ‘klein worden met de kleinen’, deftiger gezegd, de symmetrische communicatie: ‘We moeten niet alleen vanuit onze wereld in zijn wereldje néérzien; we moeten veeleer vanuit zijn wereldje onze wereld bekijken.’ Het goede kinderboek behoort een stuk leven uit te beelden en dit dan gezien vanuit de gezichtshoek van het kind. Kan het explicieter? Daarnaast zien we, zowel voor een publiek van moeders als voor onderwijzers, het belang benadrukt van het vertellen van ‘verhalen’, zo vroeg mogelijk: ‘..verhaaltjes vertellen is levensnoodzaak voor Uw kind.’ En ook hier vinden we dezelfde stellingname terug: maak je niet druk over de leerzaamheid, de nuttigheid, de opvoedkundige en geestelijke vorming in de verhalen. Het gaat, zo zegt hij in de lezing over het geschiedenisonderwijs, vooral om het ‘spel van de verbeelding’, in welk verband hij de bekende - althans voor de ouderen onder ons - auteur van Paddeltje, Johan Been met ere noemt. Met deze recensie heb ik vooral de moderniteit van de oude meester W.G. van de Hulst willen laten zien, de moderniteit van zijn literatuuropvattingen met name, maar evenzeer heb ik de noodzaak willen benadrukken van een geïntegreerde aanpak van de jeugdliteraire geschiedschrijving, waarvoor Het kind en zijn boek een welkom bewijs bleek te vormen. |
|