Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 11
(1997)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |||||||||||||
Fetze Pijlman, Jan Riem en Ries Moonen: het vergeten trio
| |||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||
een simpele en directe, voor iedereen verstaanbare taal en vorm, met als doel het bieden van troost, hulp en ontspanning. Gesteld kan worden dat het Schrijverscollectief een duidelijk stempel heeft gedrukt op de jeugdliteratuur en zelfs op de jeugdcultuur. Het is inmiddels een dikke vijfentwintig jaar geleden dat dit collectief door Frans Boelen werd opgericht. Dorrestijn, Eykman en Wilmink zijn in die kwart eeuw in meer of mindere mate bekende Nederlanders geworden en overschaduwen het talent van Moonen, Pijlman en Riem. Zij verdienen het uit die schaduw te worden gehaald. | |||||||||||||
Fetze PijlmanFetze Pijlman is geboren in 1946. Door het beroep van zijn vader - hij was in de marine werkzaam - moet Pijlman veelvuldig verhuizen en zich aanpassen aan nieuwe omgevingen. Zo komt hij onder andere in Indonesië terecht, een land dat veel indruk op de jonge Fetze maakt. Na zijn middelbare schooltijd begint hij aan de studie Neerlandistiek in Amsterdam. Na zijn doctoraal gaat hij Nederlands doceren aan de Universiteit van Amsterdam. Naast deze beroepsmatige bezigheid begint hij in zijn vrije tijd gedichten te schrijven, hetgeen in 1972 resulteert in de dichtbundel Onder de lamp, een debuut voor volwassenen vol weemoedige anekdotische herinneringspoëzie. Op de universiteit is hij inmiddels bevriend geraakt met Willem Wilmink, die in 1975 tijdens de voorbereidingen voor de schoolboekenreeks Gritter en zijn vrienden overspannen raakt en Pijlman aanwijst als zijn vervanger voor het collectief. Deze is zeer vereerd: Ik voelde het als een prikkelende en stimulerende uitdaging, al was ik duidelijk het kleintje, de jongste van het gezelschap, iemand die nog wat langer op mag blijven. Mijn eerste bijdrage werd door Karel meteen goedgekeurd. Dat gaf enig vertrouwen. Maar het was ook een veilige positie. Als iets niet lukte, was er altijd het excuus van de jongste, degene met de minste ervaring en het meeste krediet. Op den duur groeide ik er wel in. Het uitwisselen van ideeën en het laten lezen van je werk vond ik geweldig stimulerend. Het haalde je uit de treurige eenzaamheid van je dichtersbestaan.Ga naar voetnoot1 | |||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||
Pijlmans liedjes en verhalen slaan zo aan, dat hij na het herstel van Wilmink voor het Schrijverscollectief blijft schrijven. Verder tracht hij ook een eigen carrière op te bouwen en in 1976 verschijnt zijn tweede dichtbundel, Oldambt, wederom een boek vol herinneringen uit zijn jeugd en Het Anti-hondenboek, waarin hij samen met vriend en collega Dorrestijn zijn grote haat voor honden beschrijft. Voorts werkt hij mee aan de Bruna-serie Dieren in hun omgeving, een rijkelijk geïllustreerde reeks voor kinderen waarin per deel een jaar in het leven van een bepaald dier wordt beschreven. Van zijn hand verschijnen de deeltjes De Vlaamse gaai (1978) en De fuut (1981). In datzelfde jaar verschijnt tevens Harmonie en fanfare, Pijlmans derde poëziebundeling, waarin hij de sonnetvorm hanteert. Zijn doelgroep is voortaan - ongetwijfeld geïnspireerd door zijn Schrijverscollectiefwerkzaamheden - de jeugd. Verder stelt hij in 1983 met Robert Anker en John Verhallen een verhalenbundel samen, Nooitgedacht genaamd, met bijdragen van verschillende schrijvers. Deze bundel kent een jaar later een vervolg in de verzameling Ooitgedacht. Er volgen hierna nog enkele dichtbundels, die niet of nauwelijks besproken worden. Door het donker van een kamer uit 1989 is hier een goed voorbeeld van: twee besprekingen, waarin naast Pijlmans werk ook de bundel van een andere schrijver wordt behandeld. Dit werkt Pijlman wellicht zelf in de hand: hij schrijft voor kinderen en hoewel zijn gedichten in literair opzicht niet onderdoen voor volwassenenpoëzie, wordt hij toch niet behandeld als een ‘volwassen’ dichter. Jeugdliteratuur wordt helaas niet door iedereen serieus genomen en dat valt ook te merken aan de hoeveelheid aandacht, zoals we later nog zullen zien, wanneer het werk van Pijlman tegenover dat van Tom van Deel - een schrijver voor volwassenen - wordt gezet. Pijlman is thans docent Nederlands aan een lerarenopleiding. Hij levert nog regelmatig teksten voor het jeugdprogramma Het Klokhuis en publiceert met regelmaat dichtbundels. Zijn meest recente verzameling gedichten voor kinderen Mijn pen krast al even dwaas is dit jaar verschenen.
Het feit dat Fetze Pijlman niet zo bekend is als Wilmink, Dorrestijn en Eykman heeft veel te maken met zijn late entree in het Schrijverscollectief. Hij blijft, ondanks zijn talenten, toch in de schaduw staan, simpelweg omdat zijn werk datzelfde weemoedige, melancholieke van met name Wilmink heeft. Een dichtbundel als Onder de lamp is daar een duidelijk voorbeeld van. In verschillende gedichten uit deze | |||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||
bundel tracht de schrijver beelden uit zijn jeugd ‘onder de lamp te houden’, herinneringen op te roepen door deze schrijvend aan het licht te brengen. Allerlei voorwerpen, een oude grammofoonplaat of een foto van zijn grootouders uit een langvervlogen tijd, brengen hem terug naar zijn jeugddagen. Er spreekt een gevoel uit dat ook vaak bij Wilmink voorkomt: vroeger was alles idyllisch, een waar paradijs, waar het prettig verblijven was. Nu kan men er slechts weemoedig naar terugkijken. Voor Pijlman is het Groningse Oldambt (waarnaar hij zijn tweede bundel heeft vernoemd), maar vooral het Indonesië uit zijn jeugd hetzelfde als het Twentse landschap voor Wilmink. Pijlman denkt er in dichtvorm aan terug, staande achter een raam in zijn Amsterdamse woning en fluistert weemoedig: ‘Wat doet de lente in een stad, die haar nauwelijks kent, nauwelijks merkt...’ Voor Pijlman zijn zijn jongensdagen dus ook een schatkamer vol herinneringen. Deze zijn vanaf het begin van zijn collectiefperiode in ruime mate terug te vinden in zijn bijdragen. Zo staat er in het allereerste deeltje van Gritter en zijn vrienden uit 1977 een prachtig verhaal van Pijlman over Johan, een leerling die voor het eerst naar een nieuwe school gaat. Alles gaat fout: het sommen maken gaat minder snel dan op de andere school, Johan is zijn gymbroek vergeten en de reserve-gymbroek is te groot, zodat hij - tot groot plezier van zijn klasgenootjes - achter de bok blijft haken en verdwaalt tijdens de middagpauze. Johan barst in tranen uit en komt zijn docent tegen, die hem gelukkig wat troost biedt met een verhaal uit diens jeugd waarin deze nu-volwassene nog langer voor paal stond dan Johan vandaag tijdens de gymles. Johan beurt er van op en mag bovendien bepalen welke les er 's middags gegeven wordt. Hij kiest voor tekenles en wat blijkt: Johan kan fantastisch oorlogsschepen tekenen. Heel de klas bewondert zijn creatie en stelt volop vragen, die Johan allemaal kan beantwoorden. Zo wordt het ijs gebroken en wordt Johan geaccepteerd door zijn leeftijdsgenoten. ‘De nieuwe leerling’ is gebaseerd op Pijlmans eigen jeugdervaringen. Hij weet hoe het voelt om voor het eerst in een vreemde omgeving te komen, een omgeving waar rangen en standen al bepaald zijn en mensen die er niet bijhoren als een indringer worden beschouwd. Als kind is hij immers meermalen verhuisd, onder meer naar Indonesië, en heeft hij zich vaak moeten aanpassen aan nieuwe situaties. Wat ook duidelijk opvalt aan ‘De nieuwe leerling’ is het inmiddels bekende gevoelssocialisme: Johan heeft het moeilijk, maar zie daar: de reddende engel in leraargedaante, die zijn autoriteit als | |||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||
een te krappe jas aflegt en over zijn eigen, gelijksoortige, ervaringen begint te spreken. Het biedt troost en hoop. Een andere jeugdervaring van Pijlman, die tevens in verhaalvorm is gegoten, is terug te vinden in de Om de hoek-reeks, een door het collectief vanaf 1978 tot 1984 geschreven leesserie voor de lagere school; een vervolg op Gritter en zijn vrienden. In een van de deeltjes uit deze serie moet Achmed, een Turkse jongen, in de klas uit een boek voorlezen: Achmed begint te lezen. Het gaat langzaam, ‘Ooo...mmm...aaa...oma. hhh...eee ff...t...heeft. eee...nn. lll...eee...kk...kk..., lekke ...sstt...oel.’ ‘Nee, dat is niet goed’, zegt de juf. ‘Kijk maar eens goed wat er staat’. ‘Kan het niet wat vlugger?’ zegt Joke, die erg knap is. Achmed wipt van zijn stoel en rent even om zijn tafeltje heen. ‘Zo vlug genoeg?’ vraagt hij aan Joke en steekt zijn tong uit. De klas moet lachen. ‘Lezen’, zegt de juf streng. ‘Waarom moet ik nu lezen’, denkt Achmed. ‘Ik kan het toch niet.’ En het borrelt weer in zijn buik. Dan begint Achmed weer te lezen. ‘Oma heeft een lekkere stoel. Een stoel bij het raam. Ach wat een lekkere stoel is het toch, denkt zij.’ Nu leest Achmed vlugger. Maar dat komt omdat hij niet echt leest. Hij verzint maar wat. Iedereen in de klas wordt nieuwsgierig. Achmed gaat verder. ‘Oma vindt de stoel zo lekker. Ze likt eraan. Ze neemt een hapje van de stoel.’ De hele klas moet natuurlijk lachen. De juf moet eigenlijk ook lachen. Maar ze laat het niet merken. Ze kucht. Ze hoest. Ze snuift. ‘Zo gaat het niet’, zegt zij. ‘Je kan heel goed verzinnen. Je kan nog niet zo goed lezen. Maar goede verzinners houden van lezen, dus je zult het wel leren.’Ga naar voetnoot2 De laatste zin geldt zeker voor Pijlman zelf: vroeger zat hij vanwege leesproblemen (dyslexie) op de L.O.M.-school, maar hij is zelfs Nederlands gaan studeren en schrijver geworden. Hij heeft leren lezen én schrijven, op diverse manieren. Naast weemoedige anekdotische poëzie maakt Pijlman humoristisch proza. Ook hij weet dat een probleem, zoals niet kunnen lezen, het best bespreekbaar is, wanneer er met relativerende humor over geschreven wordt. Bovenstaand fragment is hier een duidelijk voorbeeld van. Maar hij heeft meer pijlen op zijn boog. Ook de harde, bijtende, niets ontziende humor van Hans Dorrestijn blijkt hij te kunnen hanteren. Zo valt uit Het | |||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||
anti-hondenboek (1976) moeilijk te achterhalen welke bijdragen van Dorrestijn en welke van Pijlman zijn. Een groot compliment dus, maar tevens Pijlmans grootste manco. Al heeft hij een andere jeugd gehad dan de overige leden van het collectief, al is hij een ander persoon met een andere achtergrond, toch lijken zijn vroege bijdragen aan deze groep teveel op het werk van bijvoorbeeld Wilmink en Dorrestijn. Pijlman was in het begin een nuttige aanvulling voor de schrijversgroep, maar geen unieke. Later heeft hij zich echter ontwikkeld tot schrijver van gedichten voor kinderen, die er geen bezwaar tegen hebben poëzieteksten enige malen te herlezen, alvorens deze te begrijpen. Hij schrijft niet, zoals in het begin van zijn Collectief-loopbaan, liedjes à la Wilmink, maar gedichten die in de buurt komen van volwassenenpoëzie. Pijlmans poëzie is met andere woorden geëvolueerd van dichtregels als ‘Een landrot wil gaan varen,/gaan varen in een sloot./Hij wil naar zijn tante in Laren,/en daarom maakt hij een boot’ tot een gedicht als ‘Sporen’ dat is gepubliceerd in De blauw geruite kiel:
Sporen
Je schoenen grazen
de paden kaal
zetten hun tanden in stenen
als je stijgt in de bergen
struinen stoffige wegen af.
In het zand zwelgen ze
aan een beek nippen ze
een pad happen ze door het gras.
Tegels, asfalt
alles hebben ze gehad:
als je ze invet
en wegzet
herkauwen ze
jouw zomer in de kast.
Het is de ontwikkeling van strofisch vers met metrum tot het vrije vers vol raadselachtige metaforen. Pijlmans poëzie is ‘literairder’ geworden en kan vergeleken worden met de vroegere poëzie van Tom van Deel, die in dezelfde periode als Pijlman Nederlands stu- | |||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||
deerde in Amsterdam. Ter vergelijking een gedicht van Van Deel uit de bundel Recht onder de merels (1971):
Ansicht
Hun reis is ingelijst.
Besneeuwde toppen
hangen eeuwig zwijgend
boven het dressoir.
Herinnering met glas ervoor,
daar kan niets mee gebeuren.
Alleen trekt thee soms dampig op
tot nevel voor het dal,
of schieten lopers van het woud
met kerst de kamer in.
Het groen is ingekleurd,
de hemel slordig blauw.
Geen wolkje bleef bespaard.
En buiten staat een uitzicht
dat niet wijken wil.
Beide gedichten kennen eenzelfde stijl, eenzelfde vorm, eenzelfde raadselachtigheid en ademen een zelfde gevoel uit. Toch is Van Deels poëzie bekender dan de gedichten van Pijlman zijn. Een kwestie van onderschatting, die meer schrijvers van jeugdliteratuur ten deel valt. Het schrijven voor kinderen blijft immers voor velen een minderwaardig onderdeel van de literatuur, beoefend door verveelde huismoeders en werkeloze docenten, ondanks de vele kwalitatief hoogstaande boeken van de laatste jaren. Tom van Deel profileert zich duidelijk als een auteur voor volwassenen en wordt daarom wel serieus genomen, terwijl Pijlman met eenzelfde soort poëzie - in zijn geval voor kinderen geschreven - nauwelijks aandacht krijgt. | |||||||||||||
Jan RiemNa een mislukte studie op de Academie voor Kleinkunst ontmoet Riem (1943) in 1970 Frans Boelen. Die neemt hem op in zijn schrijverswerkwinkel, waaruit later het Schrijverscollectief is ontstaan. Riem, geïnspireerd door de radicale humor van het televisieprogram- | |||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||
ma Monty Python's Flying Circus, blijkt vooral goed te zijn in het schrijven van absurde sketches. Met zijn recht-voor-de-raap humor schrijft hij voor collectiefprogramma's als De Panorama Mesdagshow, De Stratemaker-op-zee-show en J.J. de Bom v/h kindervriend de meest waanzinnige teksten vol rare associaties en dialogen en schept hij de bizarste personages, zoals bijvoorbeeld Erik Engerd (gespeeld door Joost Prinsen), een figuur die iedereen de stuipen op het lijf probeert te jagen, verwarring, angst en paniek tracht te scheppen, maar slechts tegengestelde reacties weet los te maken. Men krijgt medelijden met de zielige Engerd, men vindt hem eigenlijk ‘toch een nette vent’. Door dit personage zo te presenteren, wordt bij de lezer de angst voor het vreemde, het enge weggenomen: Riem relativeert de engheid, zoals het Schrijverscollectief problemen relativeert door overdrijving en ridiculisering van deze problemen. Het scheppen van een situatie of karakter begint, hoe bizar of overdreven ook, vaak bij de schrijver zelf. Riem hecht veel waarde aan creativiteit en fantasie, wapens die in zijn ogen inhoud geven aan het leven. Die moeten ook terug te vinden zijn in zo'n stuk tekst. Riem meent dat dit te weinig gebeurt op de televisie: Een bekkentrekkende Albert Mol wordt o-zo leuk gevonden, terwijl hij met zijn karikaturale nichtengedoe alleen maar bestaande vooroordelen versterkt. De Mounties, ze zeggen niets leuks meer. Ze laten merken dat het leuk is en dus begint iedereen maar te lachen. Daar word ik toch wel erg treurig van. Je hoeft als kijker niet eens meer de moeite te doen om iets te begrijpen. Je moet wachten tot de komiek zijn gezichtspieren vertrekt - er worden niet mis te verstane signalen geven voor de lach. Daardoor ontneem je de mensen de mogelijkheid onderscheid te maken in wat wel en wat niet leuk is. Dat is natuurlijk een heel ellendige, gevaarlijke ontwikkeling. Als het alleen om volwassenen ging, zou ik niet eens zo uitgesproken willen afdingen op de kreet: ze mogen kijken naar wat ze willen! Maar ook de kinderen worden intensief maf gemaakt met de Peppies en de Kokkies.Ga naar voetnoot3 Dit mafmaken moet tegengegaan worden en wel met goedgeschreven, creatieve en fantasievolle teksten, teksten zoals Jan Riem schrijft, teksten vol chaotische pret en absurdisme. Een mooi voorbeeld | |||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||
hiervan is een sketch uit J.J. de Bom v/h kindervriend over assertiviteitstraining. Een man heeft in deze sketch op een training geleerd dat hij over zijn angsten heen kan komen door het in een drogisterij durven bestellen van maandverband. De man komt zenuwachtig, zwetend en bibberend de winkel binnen en stottert zijn bestelling. Het gaat hem goed af. Te goed. De vraag of hij verder nog iets blieft, beantwoordt hij met het bestellen van nog een pak maandverband. Dit tafereel herhaalt zich tot in het absurde. De man en de winkel worden overladen met pakken maandverband... Riems bijdragen zijn echter niet uitsluitend voor televisieprogramma's bestemd. Hij heeft ook meegewerkt aan de diverse Collectiefboeken. In de Om de hoek-serie vallen naast verhalen, die duidelijk in het stramien van het Collectief geschreven zijn - vol medeleven, geëngageerdheid, emancipatie van het kind en warmte - ook staaltjes van Riems absurde gevoel voor humor te lezen. Zo laat hij Kees Kabaal in De avonturen van Tineke en de kinderen om de hoek (deel 5, eerste reeks) een bizar verhaal vertellen over een vergeetachtige koning, die zo de kluts kwijt is, dat hij zijn paleis uitloopt, de stad in gaat voor een afspraak, vervolgens die afspraak vergeet en zelfs niet meer weet dat hij koning is. Zich niets meer herinnerend loopt hij langs een restaurant, waar hij aangenomen wordt als parttime keukenhulp. Het restaurant heeft het namelijk druk: de koning en een staatshoofd uit een ander land komen dineren! Na verschillende verwikkelingen loopt dit komische verhaal voor de koning gelukkig goed af. Ook in deel 7 van de eerste reeks, De avonturen van Menno en de kinderen om de hoek, weet Riem een gekke situatie te scheppen in het verhaal ‘Zonder eten naar bed’. Menno heeft in dit verhaal straf gekregen omdat hij in een driftbui zijn moeder heeft uitgescholden. Hij moet voor straf zonder eten naar bed. Maar Menno is niet voor één gat te vangen. Menno heeft namelijk die zo belangrijke gezonde dosis creativiteit en fantasie waarmee hij tal van ‘uitvindingen’ heeft gedaan. Zo heeft hij een draad gespannen tussen zijn kamer en de kamer van zijn vriend Fred, die aan de overkant van de straat woont. Via een conservenblikje reikt zijn rammelende maag tot het huis van zijn vriend, die, in opdracht van Menno, een stapel boterhammen uit zijn huis smokkelt. Menno kan zo zijn honger stillen. Vader heeft echter medelijden met zijn zoontje en geeft hem stiekem toch wat te eten. Ook zijn moeder heeft spijt van de toch wel zware straf en warmt snel een pannetje erwtensoep voor het joch op. Menno mag | |||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||
het allemaal opeten. Of er nou iemand verliefd is, of belletje gaat trekken, of er nou iemand een drogisterij binnenstapt in verband met zijn assertiviteitscursus of straf krijgt, Jan Riem weet er altijd een verrassende draai aan te geven. Helaas heeft hij, buiten enkele deeltjes van de Brunaserie Dieren in hun omgeving: Het wilde zwijn (1978), De stekelbaars (1979) en De otter (1980) nooit een ‘volwaardig’ boek geschreven. Wel schrijft hij nu nog steeds prachtige sketches voor Het Klokhuis. | |||||||||||||
Ries MoonenJan Riem is echter niet de enige die originele sketches kan schrijven. Ook Ries Moonen heeft hiervan zijn vak gemaakt. Net als Riem treft hem het lot van de televisie-tekstschrijver: onder een sketch op tv staat immers nooit een naam vermeld, noch zijn er talrijke teksten van zijn hand te vinden in boekvorm of op een geluidsdrager. En zo kun je jaren lang mee draaien, zonder dat het iemand werkelijk opvalt. Moonen heeft net als Pijlman, Dorrestijn en Wilmink Nederlands gestudeerd en na deze studie begint hij vanaf 1968 teksten te schrijven voor de radio. Via de radio belandt hij bij de televisie en rolt zo in het Schrijverscollectief van Frans Boelen. Moonens bijdragen kenmerken zich niet zozeer door het in het absurde trekken van de realiteit, zoals bij Riem vaak het geval is, maar door die realiteit te buigen, door er een tik tegen aan te geven, door de zaken om te draaien. De alledaagse werkelijkheid is hem te saai, de wereld moet op z'n kop worden gezet. Zo komt er in één van de eerste Stratemaker-op-zee-shows een sketch voor waarin een kind niet kan slapen omdat het bang is voor de duisternis. Het zeurt er over maar wordt toch terug naar bed gestuurd. De ouders zijn echter ook niet de dapperste en zetten radio en televisie hard aan, zodat ze, elkander veilig en innig omarmend, de stilte van de kamer en de gierende wind van de donkere buitenwereld aan kunnen. Het kind komt voor een tweede keer naar beneden: het kan niet slapen door het lawaai. Dit is de omgekeerde wereld. Door de zaken zo om te draaien stelt Moonen de wereld van de volwassenen aan de kaak: | |||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||
Je zal mij geen grote woorden horen gebruiken als Warmte of Geborgenheid en ik heb ook helemaal niet het gevoel dat wij het Kind zonodig moeten beschermen, maar je wilt in je verhalen wel iets van wraak nemen tegen de grote bekken. Zo heb ik het verhaal geschreven van dat stotterende jongetje dat in de winkel wordt weggedrukt. Anderen dringen voor terwijl hij toch een nummertje had getrokken uit de bonnetjesautomaat. Om iets terug te doen trekt hij wel vijftig nummertjes tegelijk, zodat de zaak in het honderd loopt. Daar heb ik plezier in, de minst grote bekken verliezen het meestal in het leven, maar niet in zo'n boek.Ga naar voetnoot4 In boeken en sketches gebeurt het rechtvaardige. Kinderen dienen niet onderschat te worden en volwassenen zijn ook niet alles. Moonen in 1976: Veel opvoeders (en schrijvers van kinderboeken) zijn uitsluitend geïnteresseerd in dit ene aspect van het kind: dat het later volwassen wordt. Dit getuigt van een enorme overschatting van het volwassen zijn.Ga naar voetnoot5 Moonen heeft zijn opvattingen over kind-zijn en opvoeden slechts in een aantal boeken verwerkt. Zijn meest recente roman is Losgeld uit de reeks Spannende Tijden (1995). Verder schreef hij twee deeltjes voor de informatieve Dieren in hun omgeving-serie (De Woelmuis uit 1978 en De groene kikker dat een jaar later volgde) en publiceerde in 1985 Een stoel met losse pootjes, een bundel met verhalen die niet pasten in de boeken van het Schrijverscollectief, maar in De blauw geruite kiel verschenen. Toch heb ik gekozen voor een behandeling van een van deze verhalen, aangezien deze mijns inziens de essentie van Moonens schrijverschap aangeven. De verhalen uit Een stoel met losse pootjes, waarin het meisje Jetje de hoofdrol vervult, zijn niet realistisch en ook niet fantastisch, maar schommelen hier tussen in. De lezer wordt al lezende op het verkeerde been gezet door de tik tegen de werkelijkheid, uitgedeeld door Moonen. Een mooi voorbeeld van zo'n verhaal waarin de lezer van de ene verrassing in de andere valt, is ‘Een echte inbreker’, dat ook is op- | |||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||
genomen in de De blauw geruite kiel-bloemlezing. Het verhaal begint als volgt: Jetje wilde verschrikkelijk graag eens een keer een echte inbreker ontmoeten. Ze had er al een beetje om gezeurd thuis, maar haar vader zei dat dat niet zo gemakkelijk was. Een bakker of een slager of iemand van de belastingen, ja dat was eenvoudig genoeg. Zo iemand kon je in het telefoonboek opzoeken. Maar inbrekers staan niet in het telefoonboek. Zo gezegd, zo gedaan. Enige weken later, op een avond hoort Jetje geluiden in de woonkamer. Het is de langverwachte inbreker. Jetje stapt de kamer in en de inbreker schrikt enorm. Jetje heeft het echter goed voor met de ongenode gast en gaat hem zelfs helpen. Ze vertelt waar al het waardevolle goed verstopt is, biedt hem een pilsje aan en besluit dat ze inbrekers leuk vindt. Dan komt vader terug van zijn vergadering van de biljartclub. De inbreker schrikt opnieuw maar Jetjes vader denkt dat de man de babysit is druk hem het geld in de hand en gaat naar bed, al waar hij zijn slapende vrouw aantreft. Samen komen ze tot de conclusie dat de man beneden duidelijk geen babysitter is, die is immers overbodig. Snel spoeden ze zich naar beneden, maar de vogel is al gevlogen. En Jetje, Jetje slaapt inmiddels als een roosje. De volgende ochtend begint ze stralend het verhaal te vertellen en wordt onderbroken door de rinkelende deurbel. Voor de deur staat alleen een zak, gevuld met al het ontvreemde goed. Aan de zak zit een briefje: | |||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||
‘Beste vriend Jetje, bedankt voor je glaasje bier. Ik steel nooit van vrienden en omdat we nou vrienden zijn breng ik de spullen terug. De groeten aan je vader. Uit bovenstaand fragment spreekt een groot solidariteitsgevoel tussen ouders en kind zoals we dat ook kennen van de andere, bekendere, leden van het collectief. Dit gevoel vormt in veel verhalen in Een stoel met losse pootjes de basis: wat Jetje ook voor raars uithaalt, wat voor rampen ze ook aanricht, altijd, maar dan ook altijd staan haar ouders vierkant achter haar. Dit ‘gevoelssocialisme’ gaat behoorlijk ver; de vader en moeder van Jetje staan zo dicht bij hun dochter, dat ze zich, meestal door toedoen van Jetje, als een kind gaan gedragen. Een voorbeeld van deze omgekeerde wereld valt te lezen in het verhaal uit Een stoel met losse pootjes, waarin Jetje probeert te rolschaatsen. Dit gaat haar niet zo goed af, ze valt voortdurend en haar ouders komen tot de conclusie dat haar rolschaatsen te klein zijn. Er worden dus nieuwe, grotere schaatsen voor dochterlief gekocht, maar twee dagen later horen vader en moeder herhaaldelijk het geluid van de op de straatstenen vallende Jetje: het rolschaatsen heeft ze opgegeven en nu tracht ze te fietsen: ‘Maar Jetje is nu bezig met een fiets. En die fiets is veel te groot voor haar.’ | |||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||
Moonen verplaatst ook in de Om de hoek-serie ouders vaak in de rol van hun kinderen. Zo heeft in het elfde en laatste deel van de tweede reeks het jongetje Menno problemen met het maken van toetsen. De docent klopt zelfs bij Menno's ouders aan om over dit probleem te praten en geeft, wanneer hij weer naar huis gaat, een aantal toetsen om te oefenen. En ja, het verhaal eindigt met Menno die mokkend naar bed gaat, terwijl niet hij, maar zijn ouders zich vol enthousiasme op de toetsen storten. De nacht zal voor hen nog lang duren...
Simpel en effectief. Moonen weet met een absurd soort logica de wereld op zijn kop te zetten. Een paradox die hem een interessant tekstschrijver maakt, een tekstschrijver die, samen met Hans Dorrestijn, Willem Wilmink, Karel Eykman en niet te vergeten Jan Riem en Fetze Pijlman, het Schrijverscollectief groot heeft gemaakt. Maar de vraag waarom deze laatste drie wat betreft bekendheid zijn achtergebleven bij hun collega-collectiefleden is nog niet beantwoord. Populariteit valt moeilijk te verklaren, maar wat zeker een must is voor het bekend zijn en bekend blijven is een constante stroom aan publikaties. In een land waar de consument overspoeld wordt met een diversiteit aan boeken lijkt kwantiteit vaak belangrijker te zijn dan kwaliteit. Hoe vaker je in de ‘spotlights’ staat, hoe sneller je herkend zult worden. De publicatiedrift van Moonen en vooral Riem is kennelijk te gering; zij zijn voor de grote massa te snel uit-het-oog-uit-het-hart om zich te vestigen, ondanks hun kwaliteiten. Iedereen kent hun werk voor de televisie, niemand kent de personen achter dit werk. Pijlman voldoet wel aan de hoeveelheid geschreven werken, maar opereert in het overgangsgebied van volwassenenliteratuur en jeugdliteratuur. Zijn gedichten zijn moeilijk te plaatsen binnen het paradigma van de literatuur en wat moeilijk van een label te voorzien is, krijgt al te vaak onvoldoende aandacht. Ten onrechte, want proza en poëzie die de kloof tussen volwassenen- en jeugdliteratuur proberen te dichten verdienen grote waardering. Maar tussen wal en schip blijkt het moeilijk het hoofd boven water te houden. ‘Schaduwschrijvers’ verdienen echter ook wat zonlicht. Bij deze. | |||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||
Literatuurlijst
Dit artikel is gebaseerd op de doctoraalscriptie van de auteur over het Schrijverscollectief, getiteld Pieleman pieleman oftewel: sextet breekt lans voor emancipatie van het kind. Vijfentwintig jaar het Schrijverscollectief (Vakgroep Nederlands, Katholieke Universiteit Nijmegen, november 1995, onder begeleiding van dr. H. Bekkering). |
|