Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 9
(1995)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 553]
| |
De zoon met de roos
| |
[pagina 554]
| |
[pagina 555]
| |
herhaling van de eerste functioneren. Nu verschijnt hier de dichter ten tonele, die waakt over zijn ikje van toen, zoals dat ikje destijds over zijn vader waakte. En net als de dichter denkt de lezer die ik ben, het oog gericht op tekst en tekening: [Ik] houd van hem. Stil. Hij is van mij. Zoals de laatste woorden van het eerste gedicht uit Begin een torentje van niks de eerste woorden hernemen en variëren, zo is het allerlaatste gedicht in zijn geheel een soort herschrijving van het eerste. Het heet niet Hij slaapt, maar Je slaapt, en de toegesprokene is nu, als ik het goed zie, niet de vader maar een geliefde, zwaar ziek en breekbaar, bij wie de dichter waakt, niet als een kind, maar als een angstige volwassene, bang om de ander te verliezen aan het niet meer wakker worden. Hij zit bij hem,
[...] klaar om je wakker te wurgen als je
lucht durft over te slaan of je verslikt in een ademtocht.
Vooral dat emotionele en lijfelijke wakker wurgen maakt duidelijk dat het hier niet meer om de vader gaat, maar om iemand tot wie de dichter in een intieme, zeg erotische relatie staat. Het zijn aangrijpende gedichten; over het kind als vader van de man, over de vader als man van het kind, over de man als kind van de vader, of hoe de relaties ook geïnterpreteerd mogen worden. Heel mooi is Een mooi jongetje, waarin de dichter vertelt over de wijze waarop hij door een visser uit het water van het kanaal werd gered, omdat, naar de redder aangaf, mooie jongetjes niet mogen verzuipen.
Hij steekt zijn engel in de grond en aait
mij, wat mag, want hij heeft mij gered.
Ik voel zijn hand over alles
dat van mij nog in leven is:
het hoofd met bijzondere gedachten erin.
het lichaam met doen van alledag.
Het lijkt de beschrijving van een prille seksuele initiatie, hoe incompleet misschien ook.
Jajaja, zo is het wel genoeg.
Zó mooi hoeft nou óók weer niet.
| |
[pagina 556]
| |
In het gedicht Sprong in zee, dat over een hevige verliefdheid gaat, wordt de dichter metaforisch overspoeld en meegezogen door de golven van de zee en schrijft hij over zijn geloof in handen die mij krachtig / uit het water op het land zullen trekken, de handen van de ander naar wie het verlangen uitgaat: zwem mij dan tegemoet en / kus deze dappere drenkeling nieuwe adem in. Maar in Een mooi jongetje holt dat jongetje naar huis om een moeder te zien / met haar handen thuis (!). Moeder is aan de afwas.
[...] Ik grijp zwijgend
een theedoek en droog af. Ze ziet niet
dat ik het doe omdat ik van haar houd.
Ze hoeft het ook niet te weten.
Alsof er sprake is van een onuitgesproken schuldgevoel, van ontrouw of van gêne. Duidelijk is dat de dichter door anderen dan zijn echte vader verdiend wil zijn: hij heeft mij gered lazen we in het eerste citaat uit Een mooi jongetje als rechtvaardiging voor het aaien. En na een paar gedichten over de dood van zijn vader, gaat het over De kaperoom, De jageroom en De rozenoom: vervangende vaders, als je ze zo mag noemen, en ook in die gedichten figureren soms vaders die hun zoon verdienen, zo soms een oom.
[...] Hij slaat
al zijn armen om me heen en drukt mijn gezicht tegen zijn borst,
zo stevig dat ik ogenblikkelijk mijn vader mis. En ik roep het,
maar
hij hoort me niet. Hij is mijn vader niet, mijn echte oom niet
eens.
Ontroerend is in dit verband De rozenoom, waarin de jongen van de oom die de hand van [z]ijn blozende moeder kust, een roos ten geschenke krijgt. Die oom weet dus kennelijk dat hij echt bestaat, zegt het gedicht, al wist de jongen tot dan toe niet dat hij al om mij geeft. Het gedicht is natuurlijk niet na te vertellen, maar prachtig is het beeld van het kind dat zich aan zijn nieuwe vader overgeeft door onder de tafel naar zijn behaarde enkels te kijken en zich voor te stellen hoe hij, mocht hij verdwalen, zijn armen om een van die enkels zal slaan. Misschien is hij zijn rozenoom een blok aan het been, maar die zal dat | |
[pagina 557]
| |
zeker niet laten merken.
[...] Hij laat dat zo
en hinkepoot het bos uit met mij aan zijn voet, sleept mij dapper
voort,
weet ik o zo zeker. Hem gun ik even de moeder van de zoon met de
roos.
Lees deze gedichten. En verdien deze dichter. |
|