Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 9
(1995)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Weggelezen uit de zwaartekracht
| |
[pagina 15]
| |
me los, zoals Ga tot de mier, gij luiaard, zie hare wegen en word wijs of Hoe lang zult gij, luiaard, nederliggen? Wanneer zult gij van uwen slaap opstaan? Ze vond mij maar een nietsnut die er te weinig van doordrongen was dat ook een kind van negen zijn bijdrage aan de economie van het huishouden dient te leveren. Behalve aan de bijbel hield ze zich ook aan het adagium dat wie niet werkt ook niet zal eten.
Om mij het arbeidsethos in te prenten werd ik vrijwel dagelijks om zes uur in de ochtend gewekt teneinde hand- en spandiensten te verrichten bij het slachten van koeien en varkens. Tijdens de middagpauze moest ik de bestelde lendelapjes en soepbeentjes bij de klanten bezorgen en in de late middaguren waren er wel weer andere karweitjes te doen. Liep ik ledig, dat wil zeggen zat ik met mijn neus in boek of krant, dan werd er ter plekke een werkje bedacht. Lezen was immers het meest nutteloze tijdverdrijf dat mijn bigotte en arbeidzame grootmoeder kon bedenken. Lezen deed je alleen uit de bijbel, tweemaal daags aan tafel. Je las ook de scheurblaadjes van de zendingskalender Een hand vol koren, of de kolommen van de regionale Eendrachtbode of stichtelijke periodieken als De saambinder, of op zondag, tussen de twee kerkdiensten door, de preken van Smytegeld. Maar verder las je niet. Zeker niet de zedeloze boeken van Alexandre Dumas die ik had aangetroffen in een oud kastje op zolder. Ze waren er achter gelaten door een broer van mijn grootvader, min of meer de vrolijke Frans van de familie, voor zover er op het kleiïge en zompige eiland Tholen van vrolijkheid sprake kon zijn. In de negen delen van De drie musketiers, Twintig jaar later en De burggraaf van Bragelonne ontdekte ik wat een heldere bron en de schaduw van palmbomen moet voor een woestijnreiziger betekenen. Deze wereld was de volmaakte tegenhanger van het calvinistische milieu dat de fantasie genadeloos kortwiekt. Ik kon het degengekletter, de denderende paardehoeven en het geknerp van karossen horen, ik zag D'Artagnan, Athos, Porthos en Aramis voor me, ik raakte opgewonden bij passages waarin wordt beschreven hoe Milady het blanke vlees van schouders en boezem onthult. De lust tot lezen scherpt de erotische verbeeldingskracht, en van de paar prikkels die Dumas bood wist ik een hele show te maken. Natuurlijk weet ik wel dat een kinderhand gauw gevuld is, maar net als voor het lezen überhaupt geldt ook voor het erotiserende neveneffect dat de eerste ervaringen de diepste sporen trekken en zo een pasvorm zijn voor wat daarna komt.
Omdat het lezen in mijn grootmoeders domein, de grote woonkeuken, | |
[pagina 16]
| |
vrijwel altijd uitliep op een tijdelijke inbeslagname van mijn lectuur en tewerkstelling in slagerij of schuur, week ik uit naar schuilplekken waar ik kon lezen. Mijn favoriete plek was een lange ruimte onder het dak van het achterhuis, afgeschoten bij wijze van muurkast en volgestouwd met afgedankt meubilair en oude kranten. Geen mooier plek voor een kind dat zich in alle eenzaamheid aan zijn fantasieën wil overgeven dan een rommelzolder. Heeft de weggooimaatschappij er wel voldoende overgelaten? Ik ben bang dat ze zijn opgeofferd aan de efficiëntie van degenen die moderne woonwijken ontwerpen, net als de stukken braakliggende grond tussen bebouwde kom en open land, de veldjes waar je van losse stenen en afgedankte planken van die prachtige hutten kon bouwen. Aan zulke veldjes heeft Gerard Reve's meesterwerk Werther Nieland zijn ontstaan te danken.
Genoeg cultuurpessimisme. Ik was gebleven bij de stapels oude kranten. Omdat ik als negenjarige nog niet zo veel verleden had, lengde ik mijn historie aan door de jaargangen 1945-1955 zorgvuldig door te nemen. Ik dank er nog altijd een aardige kennis omtrent de Korea-oorlog, de ondergang van de Flying Enterprise en de triomfen van Wout Wagtmans aan. Ook leerde ik dat de heldenverhalen voor het oprapen liggen, is het niet op straat dan wel op de rommelzolder. In de zolderkast kwam haast nooit iemand, ook al omdat je er een aantal trappen en gangen voor moest passeren, en er gingen weken voorbij voordat iemand in de gaten had dat ik er mijn leeshol van had gemaakt. De kast werd mijn raket naar de sterren. Ik bereikte er de gewichtloosheid buiten ruimte en tijd. Uit ervaring weet ik dat de uitdrukking met rode oortjes niets figuurlijks heeft. Het bestaat echt, dat gloeiende gevoel dat zich vanuit de nek naar de oorschelpen en de wangen verspreidt.
Waarom was het nu juist een boek als De drie musketiers dat werkte als brandstof om de raket buiten de calvinistische dampkring te stuwen? Het moet in de eerste plaats te maken hebben met het geweldige vakmanschap van de negentiende-eeuwse verteller die Dumas was, een vakmanschap dat je ook vindt bij tijdgenoten als Sue, Dickens, Zola en Dostojevski. Alle verhalen over de door hem ingehuurde spookschrijvers ten spijt is elk boek dat zijn naam draagt een echte Dumas, zoals elke Rembrandt die het atelier aan de Jodenbreestraat verlaten heeft een echte Rembrandt is, of de meester er nu veel of weinig aan heeft gedaan. Dumas schreef voor een publiek van vele duizenden en wist dat hij | |
[pagina 17]
| |
het alleen maar kon bereiken door de wereld terug te brengen tot een overzichtelijk schema van goed en kwaad. Er zit heel veel kitsch in zijn werk, al is het nu ook weer niet zo dat zijn personages óf van tweeentwintig karaats goud zijn of van het allergemeenste lood. Richelieu is een tegenstrever wiens noblesse boven discussie verheven is, met de demonische Milady krijg je op het moment van haar executie toch nog medelijden, D'Artagnan is aanvankelijk een pummel uit Gascogne en zijn vriend Aramis een opgedirkte ijdeltuit. De schurken en helden mogen dan niet zoveel dimensies hebben, ze zijn ook niet zo plat als stripfiguren. In de tweede plaats was Dumas een meester in de enscenering, waarbij hij op buitengewoon kunstige wijze historische details wist uit te buiten. In Twintig jaar later doet D'Artagnan met zijn musketiervrienden een heldhaftige poging om koning Karel I van Engeland van de onthoofding te redden. Natuurlijk komen ze te laat, maar als je 't leest geloof je dat ze de geschiedenis alsnog kunnen omkeren. Wanneer de koning knielt voor een laatste gebed maakt hij van de gelegenheid gebruik om te communiceren met de reddingsbrigade die zich onder het schavot heeft verscholen en een goede gelegenheid afwacht om de vorst naar beneden te trekken en zich met hem uit de voeten te maken. Noem dat maar geen prachtig effect! Dumas is ook zeer bedreven in het op touw zetten van een verhaal. Geen ellenlange introducties en situeringen die de romans van Defoe, Bosboom-Toussaint en zelfs Balzac bij tijd en wijle onleesbaar maken. De held komt op, maakt snel kennis met de voornaamste nevenfiguren, en tegelijk neemt de verteller de gelegenheid te baat om in dit persoonlijke netwerk de eerste draden van de intrige te weven. Voor je het goed en wel weet ben je opgenomen in de tomeloze vaart waarmee gebeurtenissen en flash-backs over elkaar heen vloeien.
In een artikel van Pieter Steinz, opgenomen in NRC/Handelsblad van 16 december 1994, las ik dat wie De drie musketiers op jeugdige leeftijd niet gelezen heeft, het ook later vooral niet moet doen; hij zou zich licht kunnen ergeren aan de oppervlakkigheid van de personages. Dat kan zo zijn; als ik bij mezelf te rade ga, kan ik ook niet veel meer van de onderscheiden karakters van D'Artagnan, Athos, Porthos en Aramis herinneren dan dat de eerste een ideale held is die zich net als Parcival ontwikkelt van onervaren plattelandsjonker tot de eerste zijns gelijken, de tweede een vaderlijke en door lijden gelouterde edelman, de derde een rondborstige en enigszins ruwe reus, en de vierde een verwijfde fat | |
[pagina 18]
| |
die zijn handen omhoog houdt om het bloed er uit weg te laten lopen en regelmatig in zijn oorlelletjes knijpt teneinde ze de gewenste rode kleur te geven. Wat een karakteristieke details trouwens! Maar ik geef Steinz graag gelijk: De drie musketiers is een boek voor jonge en grijze kinderen, niet voor de fijnproevers die behaaglijk kreunen bij het lezen van een mooie alinea Proust of monkelen bij een fraai gestileerde zin van Gombrowicz.
Hoewel veel lezers, die net als ik met rode oortjes in een kast hebben gezeten, later de metamorfose hebben ondergaan tot literair gourmet, zijn er velen van hen die durven te erkennen dat niets het haalt bij de wonderlijke toverballen die je bij Papa Dumas kon krijgen. Kenmerkend is de reactie van E. du Perron, die op 10 september 1928 in zijn Cahier van een lezer noteert: De evolutie van een lezer gaat niet zonder werkelijke verliezen, de kritische zin doodt een genot dat even rijk en warm is als naïef en oprecht. Vandaar ook de dwaasheid wanneer iemand tot in laatste instantie van de voortreffelijkheid van zijn literaire voorkeuren overtuigd zou zijn. Een kritiek van een zekere qualiteit is de aanwijzing van een ‘intellectueel’ voor een andere ‘intellectueel’ tot het smaken van een genot, zoals ‘wij intellectuelen’ plegen te smaken.. Dit genot is veredeld, heet het, en wij mogen gerust aannemen, verfijnd; de manier van genieten vooral is er al doende op vooruitgegaan; maar is het genot zelf even zuiver en intens? Geniet ik met een even grote volheid (welke de manier dan ook zij) van mijn Stendhal als die mevrouw van haar Hedwig Courts-Mahler en die moderne jongen van zijn vlieghelden? Ik vrees heel erg van niet. Het is iets ànders, troost ik mij; maar ik ben ook verplicht te erkennen: het is niet meer dàt. De tranen waarmee ik op mijn 9e jaar Een Schooljongen las, op mijn zeventiende nog het dagboek van Marguerite in La Dame au Camélias, zijn een halfvergeten en voorgoed verloren geluk.’Ga naar voetnoot1 Ik versmaad de exquise gerechten van de literaire dis niet, maar ik heb er geen spijt van dat mijn smaakorganen zich ooit hebben gericht naar de kruidige, hoewel misschien niet al te verfijnde keuken van Papa Dumas. Hoe luidt het recept? Laatst kwam ik het tegen in de monoloog van een tijdgenoot en wapenbroeder van D'Artagnan, de heer van Saint-Savin. De Roman, zo betoogt deze zegsman, moet altijd gegrond zijn op een misverstand met betrekking tot de persoon, handeling, plaats, tijd of omstandigheid, en die fundamentele misverstanden moeten leiden tot episodische misverstanden, verwikkelingen, wendingen en ten slotte tot onverwachte en | |
[pagina 19]
| |
mooie ontknopingen. Ik bedoel misverstanden zoals de veronderstelde dood van een personage, of wanneer er iemand in plaats van iemand anders vermoord wordt, of misverstanden van hoegrootheid, bijvoorbeeld als een vrouw gelooft dat haar minnaar dood is en met een ander trouwt, of van hoedanigheid, als het oordeel der zintuigen dwaalt, of bijvoorbeeld als er iemand begraven wordt die dood lijkt, maar in werkelijkheid onder invloed is van een slaapdrank; of ook misverstanden van betrekking, bijvoorbeeld als de een ten onrechte voor de moordenaar van de ander wordt gehouden; of van instrument, bijvoorbeeld als men voorwendt iemand met een wapen neer te steken waarvan de punt bij het treffen niet de keel binnendringt maar terugspringt in het heft, waarin een bloedige spons verborgen zit... Om nog maar te zwijgen van valse zendbrieven, stemnabootsingen, niet tijdig bezorgde of op een andere plek of bij een andere persoon bezorgde schrijvens. Ook weidt de baron flink uit over de veel in romans toegepaste kunstgreep van de Dubbelganger, een spiegelbeeld dat het personage achter zich aan sleept of dat hem onder elke omstandigheid voorgaat. Zo'n Vijandige Broer is niets anders dan de weerspiegeling van de vrees die eenieder voelt ten aanzien van zichzelf, en van de krochten van de eigen geest, waarin onopgebiechte verlangens schuilen.Ga naar voetnoot2 Het is allemaal waar, vooral wanneer je bedenkt dat prachtverhalen als E.T.A. Hoffmanns Die Elixiere des Teufels of Oscar Wilde's Picture of Dorian Gray hun intrige en hun psychologische diepte - if any - te danken hebben aan het dubbelgangersmotief, om van De donkere kamer van Damocles van W.F. Hermans nog maar te zwijgen. Het enige waarover je je zou kunnen verbazen is dat de baron erg freudiaans onderlegd is voor een zeventiende-eeuwer. Hij is dan ook zelf een wat voorlijk uitgevallen personage uit een historische avonturenroman, Umberto Eco's Het eiland van de vorige dag.
Hiermee komt er een adder van onder het gras, of misschien moet ik het anders formuleren: hier steekt een nuchtere en mefistofelische slang zijn kop door de coulissen van het lezersparadijs. Met het werk van Eco, Het eiland van de vorige dag zo goed als De naam van de roos, is de roman aangeland in zijn midlife-crisis. De auteur die zich nog met serieuze fictie bezighoudt, beseft ten volle dat de beoogde lezer, net als de schrijver, zijn onschuld verloren heeft, en niet meer onbekommerd kan genieten van de mysterieuze persoonsverwisselingen, de opzienba- | |
[pagina 20]
| |
rende verdwijningen en de miraculeuze verschijningen. De produktie van de genoegens van weleer is overgenomen door de cinematografische droomfabriek die rolprenten vervaardigt als de James Bond- of Indiana Jones-films. Wat kan de schrijver anders doen dan in zijn schmierende ironie of zijn quasi-geleerde commentaar afstand nemen van de naïeve leeslust die ongetwijfeld ook hem als kind bezield heeft? Schrijvers als Eco belichamen het kwade geweten van de postmoderne literatuur, die zich gedraagt als de spreekwoordelijke ezel tussen de twee schelven hooi. Aan de ene kant is er de waan van de dag, dat wil zeggen de mode's van intertekstualiteit, geleerde allusies, mise-en-abyme, subtiele verwisselingen van feit en fictie, poëticale terzijdes, reflecties op de verhouding tussen taal en werkelijkheid en wat niet al. Geen schrijver wordt door de hoogwaardige literaire instituties nog serieus genomen als hij niet door Joyce, Valéry en Borges is heengegaan. Aan de andere kant gebiedt de hedendaagse etiquette in litteris dat je afstand neemt van de modernistische high brow-opvattingen en dat je je waardenvrij overgeeft aan het spel met de genres. Was Eco's De naam van de roos een fraaie mix van Sherlock Holmes-romantiek, middeleeuwse wijsbegeerte, kerkgeschiedenis en een snufje Borges, Het eiland van de vorige dag is samengesteld uit ingrediënten als de opvattingen van wonderlijke charlatans als Athanasius Kircher en beroemde geleerden als Pascal en Leibniz en staat bol van verwijzingen naar Robinson Crusoë en - komt dat even prachtig uit - De drie musketiers. Het boek is razend knap en ontstellend erudiet, maar het laboreert - om de kritiek maar even af te ronden - aan het euvel van een al te grote afstandelijkheid. In weerwil van de allusies op de genoemde avonturenromans is het geen leesboek, maar een boek van de categorie mijn leren is spelen. Hier, anders dan in De naam van de roos, geen actie maar overwegend reflectie, bestaande uit commentariërende terzijdes die in eerste instantie betrekking hebben op de zeventiende-eeuwse cultuur maar ook olijk knipogen naar hedendaagse zaken. Geef me dan maar een romancier als de al genoemde W.F. Hermans, die de spanningsboog van zijn verhaalstroom nooit heeft willen opofferen aan reflectieve fratsen, hoe sterk het na De donkere kamer van Damocles geschreven Herinneringen van een engelbewaarder ook bepaalde trekken van de negentiende-eeuwse auctoriale roman mag parodiëren. Om het rijtje van onze Grote Drie maar even vol te maken: hoe goed Gerard Reve kan schmieren blijkt wel uit het Hector Malot-achtige Wolf en het van ironische kitsch bol staande Een circusjongen. In zijn beschouwingen over het schrijversambacht heeft Reve nooit verheeld | |
[pagina 21]
| |
hoeveel hij te danken had aan Sir Henry Rider Haggard, de schrijver van King Solomon's Mines en She, een soort Indiana Jones-avonturen avant la lettre. Van Mulisch is bekend dat zijn raket naar de sterren werd aangedreven door De wonderlijke avonturen van Bram Vingerling, het beroemde jongensboek van Leonard Roggeveen. Dat ook in Mulisch iets is bewaard gebleven van het kind, zal hij zelf als eerste toegeven, maar wie hem niet op zijn woord wil geloven, moet vooral De ontdekking van de hemel herlezen, want dat is in menig opzicht een superieur avonturenverhaal.
Zelfs Stephen Dedalus, het alter ego van James Joyce uit Portrait of the Artist as a Young Man, was op jeugdige leeftijd verslingerd aan De graaf van Monte Christo! Wie eeuwige trouw heeft gezworen aan de favoriete boeken van zijn jeugd verkeert dus in goed gezelschap. Mijnentwege worden Reve en Mulisch ingelijfd bij het postmodernisme, maar dat hun intertekstuele spel nooit zo gaat domineren dat het de vaart uit hun boeken haalt, lijkt me buiten kijf. Ze hebben het vermogen behouden de zwaartekracht te overwinnen en dat verbindt ze voorgoed met het universum van mijn grootmoeders zolderkast. |