ze het benauwd. Ik bedoel - kabouters, reuzen, pratende krokodillen, ondeugende aapjes, bruisende toverdrankjes, wrattige heksen, aardmannetjes die niet weten wat oorlog is en hun kinderen nooit slaan en de al eerder genoemde vroegwijze kleuters - ze moeten toch ergens vandaan komen, in mij leven ze niet en ik kan ze dus niet scheppen naar mijn eigen evenbeeld. Is fantasie alleen een gebrekkig hulpmiddeltje? Komt het daardoor dat bijna al die verzinsels verdacht veel op elkaar lijken? De grenzen in het rijk der fantasie zijn snel bereikt, daardoor komt het waarschijnlijk dat veel kinderboeken geschreven lijken door plagiarissen en epigonen. Je kunt zeggen - wat doet het ertoe? als kinderen het nou leuk vinden! Alles goed en wel, maar waarom moet er zoveel van hetzelfde zijn? Jip en Janneke gaan niet dood, er is geen vraag naar bleekneuzige opvolgers, de hoog begaafde heksen, de echte eloquente olifanten en kabouters kunnen nog jaren mee, ze dulden trouwens geen kreupele soortgenoten in hun omgeving, elke huisvlijt ten spijt.
Alle dwergen lijken op elkaar.
Als ik over ze uitkijk, zie ik overal dezelfde jasjes, dezelfde wollige puntmutsen, dezelfde stoffige baarden. Maar ik kan misschien niet goed kijken. Misschien ben ik niet meer dan een domme laaglandse boer die vindt dat alle Chinezen op elkaar lijken. Een kind dat van dwergen houdt, is misschien een Chinees tussen de Chinezen, geen enkele verschil ontgaat hem.
Walt Disney liet, tot ergernis van de puristen, voor zijn tekenfilm ‘Sneeuwwitje’ dwergen ontwerpen die sterk van elkaar verschillen. Ik herinner me vooral Grumpy en Dopey.
De eerste is een boze mopperaar die het nergens mee eens is, de tweede is een kinderlijk haarloos ventje dat niet kan praten en graag wil dat Sneeuwwitje hem op zijn kale kop kust.
Wanneer ik een grote groep dwergen zie, zoek ik altijd naarstig naar de dwerg met de opgetrokken neus en het lelijke karakter en naar dat schattige dwergje zonder haren.
Soms, als ik geluk heb, ontdek ik ze.