‘Weet je nog dat tante Willeke zo ziek was en al heel vroeg doodging?’
Ik knik. ‘Die was gek. Gehandicapt.’
Pappa huilt. Eén traan loopt via zijn neus naar zijn mond. Ik kijk ernaar als hij verder praat. Ik zit niet meer lekker, maar ik durf me niet te bewegen.
Wat doen ze eigenlijk in elkaars leven, de mensen? Vrienden, geliefden, ouders. De boel overhoop halen. Beloftes doen en die niet nakomen. In het wilde weg gangen graven, na verdwijnen een uitgewoond labyrint achterlaten. Soms, bij een onverwachte beweging, valt er nog wat poeder uit.
Zo werd mij iets afgenomen wat nog nauwelijks had bestaan, wat ik nog niet eens in mijn handen had gehad.
Ik herinner me dat ik huilde, schreeuwde. Waarom schreeuwde ik? Omdat ik pijn had. Een schreeuw betekent altijd pijn. Tenzij men marktkoopman is of honger heeft, betekent een schreeuw pijn.
Ik kan ze niet stoppen, de tranen. Ze druppelen langs mijn neus, in mijn mond, op tafel. Met gierende uithalen huil ik, zo, dat het pijn doet in mijn buik.
En ondertussen leg ik op tafel, heel precies, al mijn potloden en viltstiften en alle gekleurde blaadjes die ik heb.
IK GA EEN TEKENING MAKEN.
Ik kies een roze velletje en een balpen. En ik teken. Mijn hoofd bonkt, mijn blik is vertroebeld, ik heb een snotneus van al het huilenhuilenhuilen, ik ga een beetje dood, maar onderwijl teken ik, met uiterste precisie, mijn zusje, mijn mooie, lieve, nieuwe zusje zoals ik gehoopt had dat het zou zijn.
ALS IK EENENTWINTIG WAS EN ZIJ ELF.
Twee keer begin ik opnieuw, maar ik blijf doorgaan, want ik moet mijn zusje tekenen, het zusje dat ze me beloofd hebben, dat ik zo graag wilde hebben, God, dat ik zou krijgen, Snuffel.
SNUFFEL, IK HEB EEN ZUSJE.