| |
| |
| |
De Blaaspijpers van de Montelbaan, monument voor de Nieuwmarktbuurt
Renée Simons
Het is 1964, het jeugdtijdschrift Kris Kras is op sterven na dood, maar de Kris Kras Uitgeversmaatschappij gaat door met uitgeven van goed verzorgde en betaalbare kinderboeken. In één van die boeken komt de Nieuwmarktbuurt in Amsterdam tot leven; een verschrikkelijk waagstuk doet de Waag schudden op haar grondvesten:
Met een ontzaglijke dreun was de reus op de grond geploft en te midden van wolken stof en gebroken delen lag Joost te kermen van de pijn. Hij betastte zijn knieën, zag de gevallen reus liggen en bedacht, dat heel Amsterdam deze enorme klap gehoord moest hebben. De reus was in gruzelementen! Wat had hij gedaan, wat was hij begonnen!
‘O, moeder,’ riep hij. Hij kermde luidkeels.
Bons, bons, bons, klonk het op een van de deuren van het Waaggebouw
...
Het is 1994 en gebouw de Waag ontwaakt opnieuw. Na zeven jaar leegstand en verval is het oudste wereldlijke gebouw van Amsterdam ingrijpend gerestaureerd en omgetoverd tot kinderboekenkasteel. Gebouw de Waag biedt onderdak aan het Centrum voor het Kinderboek en aan de nieuwe Stichting Lezen. Er worden activiteiten rond kinderen jeugdliteratuur georganiseerd: tentoonstellingen, manifestaties en workshops voor kinderen én volwassenen. Eén van de voornaamste doelstellingen daarbij is leesbevordering; het kinderboek als sociaalculturele en historische informatiebron.
Terug naar 1964. ‘De Waag?’ piept mijn tienjarige ik opeens klaarwakker. ‘De Nieuwmarktbuurt? Maar die ken ik op mijn duimpje. Daar heb ik -lezend- heel wat avonturen beleefd. Machtig!’
‘Machtig’ was toen een stoer woord, dat hoorde bij de even stoere uitrusting van een plastic blaaspijp en een wasknijper met reepjes
| |
| |
| |
| |
krantepapier om pijltjes van te draaien. Niets leukers dan zo'n pijltje door de open ramen naar binnen te schieten. De kinderen uit de Nieuwmarktbuurt hadden nog iets beters verzonnen, die mikten op de Montelbaanstoren en hielden wedstrijden wie het eerst de wijzerplaat kon raken.
Jo Elsendoorn schreef een boek over deze kinderen en over hun speelterrein, de oude buurt rondom de Waag: De blaaspijpers van de Montelbaan. Tussen Joost van Muiden, zoon van een kunstschilder, en Lange Leen, een oudere jongen die niet veel goeds in de zin heeft, ontwikkelt zich een prestigestrijd. Joost is geen held en komt uit een sociaal afwijkend milieu. Om er bij te horen moet hij zich extra bewijzen en Lange Leen maakt daar gebruik van:
‘Voor jij weer met ons kan meedoen, zal je eerst moeten bewijzen, dat je geen meid bent, kneis je.’
‘Wat doen?’ vroeg Joost terneergeslagen.
Lange Leen dacht na. Er kwam een lach over zijn gezicht, die niet veel goeds voorspelde. En treiterig zei hij:
‘Je kent Goliath wel, hè? In de Waag. Daar op de Nieuwmarkt.’
Joost kende inderdaad het houten beeld van de reus Goliath. Het stond daar in het museum met David, ook van hout, die de ware grootte van een mens had. En deze Goliath reikte bijna tot het dak van de Waag.
‘Kijk eens jongen, als jij eerst een grote feestneus plakt, hee? En als jij kans ziet ongezien die feestneus op Goliath z'n ponem te zetten, dan ben je pas een vent!’
De ontzaglijke dreun is het resultaat van deze uitdaging. Joost z'n vader moet voor de kosten opdraaien; het wordt een moeilijke tijd voor het gezin Van Muiden, dat het toch al niet breed had. Door de saamhorigheid van de buurt waarvan de volksvrouw tante Sjaan het vleesgeworden voorbeeld is, komt alles toch nog goed. En Joost beseft dat er een verschil is tussen moed en branie.
De pakhuizen, grachten, dekschuiten, de rommelmarkt en de historische gebouwen rond de Nieuwmarkt vormen het natuurlijke decor voor het verhaal. Er viel altijd wel wat te beleven: een aap ontsnapt en zet de binnenstad op zijn kop; de kinderen mochten verstoppertje spelen in de wijnkelders aan de Binnenkant; aan het Rapenburg was het geheimzinnige decoratelier van de firma Beyne; onder de Nieuwmarkt liep een ondergronds kanaal waar je met een vlotje door kon varen en op het Waterlooplein kon je nog voor drie
| |
| |
kwartjes een stoffig schilderij kopen dat misschien wel van Rembrandt was geweest...De omzwervingen van Joost en zijn kameraden zijn door Elsendoorn onnadrukkelijk maar nauwkeurig beschreven.
Hij leert je de buurt kennen zonder dat zijn beschrijvingen langdradig worden:
Over het brede water van de Oude Waal, waar aan deze zijde de dekschuiten tot vier rijen naast elkaar lagen, zag hij de rommelige overzijde. Daar stonden op de kant talloze kisten, balen en grote wijnvaten, die uit Frankrijk kwamen. Het was daar altijd druk, ook vaak 's nachts als de arbeiders werkten bij kunstlicht dat uit lampen, die aan de gevels van de huizen waren aangebracht, omlaag straalde over het terrein. Bij de Binnenbantammerstraat boog de Oude Waal naar het noorden en heette daar de Kromme Waal. De huizen met hun trap en tuitgeveltjes stonden daar mannetje aan mannetje en hoog daar bovenuit rezen de twee torens en de koepel van de St. Nicolaaskerk. Net een kerk uit Rusland of zoiets, vond Joost. Hij zette, zo op de brug staande, de rode pijp aan zijn mond en begon op de Montelbaanstoren te mikken.
Het boek laat zich lezen als een avontuurlijke stadswandeling. Voorin zit een getekend stadsplattegrondje, waarvan de belangrijkste lokaties, dankzij de lijngravures naar foto's van E. Kuhuwael, in mijn geheugen gegrift staan. De doffe zwart-witplaten geven de omgeving van de Nieuwmarkt en de historische monumenten spanning en sfeer. Illustratrice Laura Gerding bracht buurt en bewoners levendig in beeld. Fotograaf en illustratrice waren, evenals de schrijver, regelmatige medewerkers van Kris Kras, waarin De Blaaspijpers van de Montelbaan in de jaren 1960-61 als vervolgverhaal verscheen. In 1964 werd het als boek uitgegeven, waarna het nog vertaald is in het Duits, Pools, Tsjechisch en Hongaars.
Kinderboeken bieden op verschillende manieren een afspiegeling van hun tijd. Dit geldt bij uitstek voor De Blaaspijpers van de Montelbaan, zowel wat betreft vormgeving als inhoud.
Ik herlees mijn oude kinderboek. De schilderachtige lokaties blijken nog niets van hun geheimzinnige aantrekkingskracht verloren te hebben. Des te groter is de weemoed. Toen de blaaspijpers op de Montelbaanstoren mikten, lagen sloophamers, betonkolossen en de eeuwige verkeerschaos nog in het verschiet. Toch was de buurt ook toen niet gaaf meer, de gevolgen van de Duitse bezetting waren juist
| |
| |
| |
| |
in deze buurt heel merkbaar. Daar wordt in het boek niet aan voorbijgegaan. In een ingetogen maar ontroerende passage wijst vader Van Muiden vanuit het raam de lege plekken aan waar eens zijn joodse vrienden woonden.
In feite is dit kinderboek een monument voor een buurt die de laatste vijfenvijftig jaar meer dan welke andere buurt in Amsterdam te lijden heeft gehad. De laatste jaren zijn er weer hoopvolle ontwikkelingen. Kan het passender? Er wordt gesaneerd en gerestaureerd, er wonen weer gezinnen met kinderen, en in één van de mooiste rijksmonumenten van Amsterdam staat het kinderboek centraal.
Uit nieuwsgierigheid naar de achtergronden van dit boek, ga ik op zoek naar de schrijver. Kom maar 's morgens, dan is mijn geheugen het beste, zegt hij door de telefoon. Jo Elsendoorn werd in 1915 in Zeist geboren. Hij schreef behalve kinderboeken ook een standaardwerk over de Opera. De Vermorzeling bevat het relaas van zijn arrestatie en overlevingstocht tijdens de Tweede Wereldoorlog. Hij vindt zichzelf meer een verteller dan een pietepeuterig schrijver van mooie zinnetjes.
Waarom ik de Nieuwmarktbuurt zo uitgebreid heb beschreven? Ik was weg van die buurt. Daarom kwam ik er vaak. Het was zo'n fantastische schilderachtige Amsterdamse buurt, zo kleurrijk, zo typisch. Nee, niemand heeft me gevraagd om nou eens een boek te schrijven waarmee kinderen die Amsterdamse binnenstad zouden leren kennen. Maar het boek werd er wel voor gebruikt. Als we daar aan het wandelen waren, kwamen we wel mensen tegen die met het boek in de hand die buurt gingen bekijken. Hele schoolklassen met de meester voorop. Ook werden we soms opgebeld door een school. Die hadden dan een tocht georganiseerd, met de plattegrond erbij. Zelfs dat blaaspijpergedoe gingen ze nadoen, wedstrijden en zo.
Ik heb dat boek echt voor mijn plezier geschreven. Ik heb nooit van het schrijven kunnen leven. Toen ik De Blaaspijpers van de Montelbaan schreef was ik perschef bij het Holland Festival. Schrijven deed ik 's nachts en in de vakanties.
Dat ik voor kinderen ben gaan schrijven was puur toeval. Op een gegeven moment was ik redacteur bij de Arbeiderspers voor het weekblad Wij. Bij dat weekblad zat een bijvoegsel van acht pagina's voor kinderen onder supervisie van Theo Thijssen. Maar de redacteur die er feitelijk mee belast was zei: ‘God, wat moet ik met dat kinder- | |
| |
achtige gedoe, kan jij dat niet doen?’ Daardoor ben ik in die baan gevallen en ik had er wel plezier in.
Kinderbijlages waren toen vaak een probleem omdat ze er geen speciale mensen voor hadden. Het lag natuurlijk niet iedereen. In hetzelfde gebouw als Wij zat dagblad Het Volk. Daar moest om economische redenen elke week een kinderpagina bij en de kunstredacteur moest daar voor zorgen. Die man schreef vooral over toneel, van kinderen had hij geen verstand. Bovendien dronk hij nogal veel. Dus die kwam op een morgen met bevende handen bij me: ‘Zeg, ik heb hier een clichétje van een beessie en een boom... Kun jij daar gauw een verhaal bij schrijven? De krant wordt over een half uur gedrukt.’ Dat geïmproviseer lag me wel, ik houd van vertellen. Voordat ik journalist werd gaf ik les. De kinderen verwachten op zaterdag dat ik het laatste half uur een verhaal zou vertellen. En op het moment dat ik begon wist ik echt niet waar ik het over zou hebben. Maar al pratend kwam het wel.
Boeken schrijven is natuurlijk iets anders. Dan bereid ik mij juist heel degelijk voor. Toen ik ‘De Blaaspijpers’ schreef heb ik heel veel rondgezworven in die buurt en leerde zo ook de buurtkinderen kennen. Alle blaaspijpertjes zijn gebaseerd op echte kinderen, die ik los van elkaar heb ontmoet.
's Middags stond er een hele verzameling kinderen op de brug: het Chinese meisje Jocklang, dat dikkertje met de dikke zwarte vlecht en het kleintje Mio Wu, altijd met een prachtige witte strik in het haar. Zij was de lieveling van de buurt en werd zelfs door de ruwste jongens beschermd. Daan was een blonde kroeskop, die zomer en winter op kaplaarzen liep en altijd wijdbeens stond, alsof hij zich op het dek van een in volle zee stampend schip in evenwicht moest houden. Dries was een bleke vlaskop en zag er armoedig en ongewassen uit. Hij was altijd met Daan met zijn piekerige melkboerenhondehaar samen en in de buurt van de Oude Waal was voor iedereen Daan en Dries een begrip. Langs de stille kant van de Oude Waal kwam met zijn lange benen en zijn nonchalante gang Lange Leen luidruchtig aanzeulen. Naast hem liep zelfbewust Els de Generaal en achter hen aan kwam het oudere broertje van Mio Wu aantrippelen. Hij heette Chow. Of eigenlijk Chow Fu, maar de niet Chinese kinderen noemden hem allemaal Chow.
| |
| |
Jo Elsendoorn
| |
| |
Op de Nieuwmarkt kwam me eens een meisje tegemoet met een zakjepatat frites dik onder de mayonaise. Ze miste twee voortanden, had vlechten en liep op kaplaarzen. Ze riep wat naar de overkant, en de manier waarop ze dat riep, deed me later - toen ik me ging verdiepen in de mensen en de kinderen van die buurt - begrijpen waarom ze Els de Generaal heette.
De Chinese familie die in de blaaspijpers voorkomt kende ik echt. We hadden een werkster en die was getrouwd met een chinees. Zij woonden in de Chinese buurt, in zo'n souterrain, net als in het boek. Daar ben ik wel geweest om uit te vinden hoe zo'n Chinees huishouden reilt en zeilt. Joost, de hoofdpersoon is gebaseerd op de zoon van een vriend van me, de beeldhouwer Ben Guntenaar. Die heb ik geplaatst in het gezin van de kunstschilder Cor Dik met wie ik ook bevriend was. Cor woonde in de Jodebreestraat, schuin tegenover het Rembrandthuis, waar nu die ontzettende betonnen bak staat. Er woonden toen veel kunstenaars in die buurt.
Ik heb ook wel gebruik gemaakt van de verhalen van anderen. Op de Oude Waal woonde de kunstschilder Lex Horn. Ik zie hem nog zitten achter zijn ezel, met weer een prachtig landschap. Omdat ik zo gecharmeerd was van die buurt heeft hij er veel over verteld. Hij woonde er al heel lang, dus hij kende alle volkstypes uit die buurt, zoals tante Sjaan en die oude baas, Peer de Bels. Die zaten inderdaad met zo'n hele menagerie op een bovenwoninkje.
Tante Sjaan zat met opgestroopte mouwen en een blauw schort voor te praten met haar buurvrouw, voor wie ze een bakje koffie had gezet.
‘Ik ben maar één keer de stad uit geweest,’ vertelde ze aan het eind van haar verhaal tegen de buurvrouw. ‘Als kind op een schoolreisje. We gingen naar de hei, net de hemel, zo prachtig, ik zal het nooit vergeten. Ja, ja, Peer heeft wel de tijd, maar die wordt ook een dagje ouder.’ (...) Ze wees naar Peer, haar vader, die in de buurt Peer de Bels heette. De man was in zijn achterkamer zijn dieren aan het voeren: zijn haas, zijn konijnen, zijn poes en zijn aap Hendrik, die in de achterkamer een eigen kamer had met een bed, een tafeltje en een stoeltje.
Tante Sjaan pakte de koekjestrommel, liet elk kind er een koekje uit nemen, zette Mio Wu op haar brede schoot en zei:
‘Vertel maar op, liefie.’
Die aap is inderdaad een keer ontsnapt. De hele buurt er achter aan. Dat is ook een verhaal van Lex. Maar ik heb ook zelf veel meege- | |
| |
maakt daar want ik kwam er al ver voor de oorlog, toen ik nog een kleine jongen was, en later omdat ik op de kweekschool zat. Toen was het nog helemaal een joodse buurt. Zondags was het daar markt. Je had er van alles, ook etenswaren. Voor het Rembrandthuis stonden kraampjes waar konijnen en kalkoenen hingen die net geslacht waren. Bij de St. Anthoniesluis en langs de gracht werd oud roest verhandeld. Dat lag daar allemaal op straat.
Mijn vader was kleermaker en ging daar graag stoffen kopen. Onderhandelend kreeg hij meestal een kwart of vijftig procent van de prijs af. Je werd voor gek verklaard als je de prijs betaalde die gevraagd werd. Later zat ik op de kweekschool voor onderwijzers op de Nieuwe Prinsengracht. Ook toen heb ik de buurt intensief meegemaakt. De sfeer was heel apart. Als er bijvoorbeeld een katje in de gracht viel dan liep de hele joodse bevolking uit, hevig geagiteerd, zo van: dat beest dat beest dat beest ooo, dat beest! Als iemand dan dat katje eruit kreeg dan stond de hele buurt te applaudiseren.
De Jordaan was een beetje vergelijkbaar, al was de Nieuwmarktbuurt toen al veel internationaler. Op de Zeedijk had je de zeemanskroegen, de Binnenbantammerstraat was chinees, op de Nieuwmarkt zelf had je dat gekke loempiakeldertje, dat zo diep lag dat de loempia's als het ware uit de grond omhoog kwamen. De Cottonclub was daar ook, een negerbar met goede muziek.
Veel van die kleurrijke figuren die in het boek voorkomen heb ik zelf ontmoet. Ze hadden dikwijls ook mooie bijnamen zoals Janus met het dubbele hoofd en Joop de paardenrennengokker:
Met z'n vieren liepen ze de Binnenbantammerstraat uit. Spriethoofd Daan en vlaskop Dries fluitend, Lange Leen nonchalant met zijn handen in zijn zakken, Joost stil en bezorgd. Op de Nieuwmarkt gingen ze achteloos bij het raam van het café van Joop de paardenrennengokker leunen, precies tegenover de enorme dubbele deuren van het Waaggebouw. Die deuren hingen in knotsen van scharnieren.
Die Joop de paardenrennengokker had ik leren kennen in de oorlog. Toen ik gearresteerd werd, in 1942, kwam ik op de Weteringschans in een cel. Daar zat een jongen, die kon lezen noch schrijven. Toen heb ik hem het een en ander bijgebracht. Ik was tenslotte schoolmeester en we hadden daar toch niks te doen. Toen ik merkwaardigerwijs de oorlog overleefd had en terug was in Amsterdam, kwam ik in die kroeg en daar zat Joop. Ik had geen cent meer, maar volgens hem
| |
| |
| |
| |
kon je veel verdienen met paardenrennen. ‘Als je nou gewoon gaat gokken,’ zei hij tegen mij, ‘dan zal ik je precies vertellen wie er gaat winnen. Want dat is allemaal afgesproken werk.’
De buurt rondom de Nieuwmarkt is natuurlijk erg veranderd. Amsterdam is sowieso veranderd. Op den duur zat ik daar zo over te kankeren dat de mensen tegen mij zeiden: waarom ga je dan niet weg? Nou dat heb ik gedaan, ik woon nu in Frankrijk. Als ik af en toe terugkom, vind ik het weer leuk om de grachten af te lopen, maar ik erger me wel aan alle misplaatste bouwwerken die zonder gevoel voor hun omgeving zijn neergezet. Het muziektheater met die enorme plakkaten past toch helemaal niet in het stadsbeeld. Dat gaat me aan het hart.
Ik kan me voorstellen dat een gemeentebestuur wel eens iets moet weghalen, maar dan moet je er wel voor zorgen dat er iets voor in de plaats komt dat niet detoneert. Ik ben niet tegen nieuwbouw of nieuwe structuren als ze verantwoord zijn en een bepaalde esthetiek hebben. Ik zou in Amsterdam een heleboel goed vinden mits het in baksteen was. Met die betonstructuren vermoord je een stad. Bijvoorbeeld dat afgrijselijke gebouw tegenover het Rembrandthuis, waar Cor Dik vroeger woonde, dat is typisch een van die dingen waar Amsterdam mee verpest wordt. Dat ding moet gewoon weg, vind ik.
Als ik nu met mijn auto door de Weesperstraat ga, denk ik: tja, hieronder liggen alle lijken die ze met macadam verborgen hebben. Onder het asfalt ligt de ruïne van de joodse stad.
Het is goed dat ze nu met de Waag bezig zijn. Dat daar een kinderboekenmuseum komt wist ik niet, maar ik vind het erg leuk. Vroeger was er het Amsterdams Historisch museum, en het Joods Historisch museum. Ik kwam er graag, want ik voel me nog altijd verbonden met het verleden. De Nieuwmarktbuurt is natuurlijk één en al geschiedenis. Die Goliath die stond inderdaad in de Waag. Nee, voor zover ik weet is hij nooit echt omgekukeld. Dat heb ik verzonnen. Nu staat hij in het restaurant van het nieuwe Amsterdams Historisch museum. Daar ben ik trouwens erg over te spreken, dat museum is heel mooi geworden. Laten we hopen dat de Waag net zo mooi wordt. |
|