Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 8
(1994)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Libris Woutertje Pieterse Prijs 1994
| |
[pagina 54]
| |
De verhalen van Tellegen zijn zelden langer dan twee pagina's. Een groot deel ervan bestaat uit dialogen of solistische overpeinzingen van de dieren. In de gesprekken maken de dieren het elkaar niet gemakkelijk. Die het gesprek opent, veroorzaakt vaak enige onrust: de rust van het alledaagse wordt verstoord. Het vanzelfsprekende wordt een probleem. Het gesprek wordt een discussie waarin nieuwe gedachten eerder druppelen dan in overvloed komen. Het gesprek leidt tot denken, diep denken, denken over nadenken ook. Hij bleef nog een tijd nadenken is één der laatste zinnen van een verhaal. De denker is een vuurvliegje die zijn angst ooit uit te gaan heeft besproken met een aardworm. De problemen zijn zaken van leven en dood. Denk je dat wij ooit afgelopen zijn?, vraagt de mier aan de eekhoorn. En de krekel vraagt zo maar op een ochtend aan de schildpad: Weet jij eigenlijk wel zeker dat jij de schildpad bent? Dat er zelden antwoorden komen, zal duidelijk zijn. Meestal herstelt het leven de onrust. Het verhaal over het vuurvliegje eindigt zo: Toen vloog hij weg, in de richting van het bos. Vol bewondering keek hij naar de zon die in de verte boven de bomen hing. In het blijvende grote licht van de zon vindt hij geruststelling voor zijn angst voor uitdoving. Soms leidt het samen zitten in de stilte van de avond tot vervloeiing van de problemen. Het gebrek aan inzicht verhindert de mogelijkheid tot voorlopig uitzicht niet.
De dieren hebben een grote behoefte aan communicatie. De dialogen wijzen het uit. Maar ook de brieven die zij in de hoop op antwoord aan de wind toevertrouwen. Het mooiste van de vier briefverhalen begint op bladzijde 54. Het zet zo in: De eekhoorn zat op de tak voor zijn deur en voelde zich moedeloos. Het was een eigenaardig gevoel dat hij wel vaker had als het slecht weer was of als er een hele dag toevallig niemand langskwam. De mier had hem verteld dat dat gevoel moedeloosheid heette. (De eekhoorn en de mier figureren in heel wat verhalen; de twee zijn nauw bij elkaar betrokken, kunnen niet zonder elkaar, zoals de twee verhalen over het op reis gaan en niet op reis kunnen gaan door de mier bewijzen. De mier is van de twee de denker. Hij is zwaar van het denken, denkt hij, maar hij blijkt slechts vol van gedachten aan de eekhoorn). In de eenzaamheid van de moedeloosheid schrijft de eekhoorn een brief. Aan niemand. Beste, schrijft hij. En dan: Ik wou dat ik eens. Hij weet ook niet wat hij wil. De wind neemt de brief mee. En aan het eind van de middag komt er per wind een antwoord. Dat luidt: Beste/ | |
[pagina 55]
| |
Ik wou dat ik ook eens. Misschien zijn deze twee brieven de beste weergave van het wezen van elke correspondentie. Er is contact met een onbekende, die de omtrekken van een bekende krijgt. In de schemer gaat de eekhoorn naar binnen. Bij de deur roept hij tegen de stilte in ‘Ahoi’. Toen kwam er - ik citeer nu - van heel ver weg, het leek wel van over de oceaan, een klein beverig stemmetje, dat riep: ‘Ook ahoi’. Dat is meer dan een echo. Dat is communicatie. En die heft de eenzaamheid en dus ook de moedeloosheid op.
De hang naar verstandhouding en naar inzicht doortrekt in een lichte melancholie heel veel van de verhalen. En die melancholie ontstaat ook door het voortdurend benaderend spreken van de problemen. Misschien zit de oplossing juist wel in het bespreken zelf. De lichtheid van toon, de voorzichtigheid van woordkeus, de beknoptheid, de opbouw waarin zich denkbeeldige strofen laten zien, geven de verhalen het karakter van poëzie. En ook poëzie geeft geen antwoorden.
Met poëzie, met de literatuur in het algemeen trouwens, hebben de verhalen niet alleen een tussentaal, maar ook het tussengebied als handelingsplaats gemeen. Ze spelen in een domein tussen werkelijkheid en fantasie, tussen vertelling en sprookje, in een land van ongekende mogelijkheden dat echter met zo veel vanzelfsprekendheid wordt beschreven, dat het ongewone als natuurlijk wordt ervaren. Afmetingen tellen niet, de wetten van de zwaartekracht evenmin, ruimten kennen geen beperkingen, alleen de tijd - en die schept mede het werkelijke karakter - houdt zich aan zijn orde. Soorten dieren leven en spreken samen zoals Jesaja zelfs in zijn stoutste visioen niet had kunnen voorzien.
De dieren hebben niet alleen een behoefte aan communicatie, maar ook aan het doorbreken van hun beperkingen. Ze maken het zichzelf niet gemakkelijk met dat maar omhoog willen. Maar de natuur houdt zich - uit liefde voor zoveel onschuld, denkt men haast - ook niet aan beperkingen en wetmatigheden. Alleen een kinderlijke geest, die veel vanzelfsprekend vindt, zal met de dieren het gewoon vinden wat in het begin van een verhaal staat: Op een ochtend vielen alle dieren plotseling omhoog. Ze vielen niet ver, maar toch een heel eind. De neushoorn komt terecht in de takken van een spar - ook de flora houdt zich niet aan haar plaats van herkomst - en roept daar luid om | |
[pagina 56]
| |
zich heen: Wie gaat hier eigenlijk over? Ik citeer nu verder uit dat verhaal: Niemand wist dat. Maar de boktor, die wel vaker omhoog was gevallen - maar dan alléén - had een vermoeden dat hij het wist. ‘Volgens mij niemand,’ riep hij. Hij hing boven de populier. Dat is zonder meer een superieur antwoord, want het laat het geheim open. En daarmee de ruimte voor de gedachte - die kinderlijk is, maar ook dichterlijk: het is gewoon. En juist daarom bijzonder. Een passage als de juist geciteerde kan ook het hoge literaire gehalte van Tellegens proza bewijzen; als alle literatuur laat het zich ook in detail bewonderen. Wie de verhalen zeer aandachtig leest, zal ontdekken hoe knap ze, regel voor regel, in elkaar zitten, welk precies spel de woorden met elkaar spelen, waarbij de auteur het gemak van de woordspeling - dat zich bij zoveel fantasie haast vanzelf opdringt - bijna altijd weet te vermijden, het gemak ook van spel met de traditionele kenmerken van alle dieren, al kan hij ook niet om de zwaarte van de olifant heen. Soms kennen de dieren een regelrechte identiteitscrisis. De lezer kan dat begrijpen, want ze lijken in heel weinig op wat ze behoren te zijn. Ook de dieren zelf kan men het best als tussenwezens aanduiden. En daardoor breken zij voortdurend door alle verwachtingspatronen heen. Dat maakt hen zeer verrassend. Je went nooit aan ze, zoals zijzelf nooit aan de wereld en aan elkaar wennen, in hun paradijs dat door een fantast zo is ontworpen dat wij allemaal denken het te kunnen vinden.
Het is onze beheptheid uit onze verwondering een les te trekken. Het lijkt niet onmogelijk dat de lezer in de wereld van Toon Tellegen, opkijkend uit zijn boek, de vertrouwde wereld ineens zeer ongewoon zal vinden. Want het is toch verwonderlijk dat wij op de grond blijven, dat alleen vogels (en vleermuizen, zullen kenners meteen zeggen) kunnen vliegen, dat we een geheugen hebben, dat we bestaan. Ik zou graag in het kinderhoofd kijken dat deze verhalen heeft gelezen. Want een kinderlijke geest moet je ervoor hebben. Dat zal iedere volwassen lezer ervaren: op zijn bodem worden ineens ervaringen van heel lang geleden levend, ervaringen maar ook gevoelens. En ook daardoor zaten de leden van de jury wat verslagen bijeen: ze wisten zich opeens omlaag gevallen, in hun tijd. En die gewaarwording gaf de doorslag voor de bekroning: over de literaire kwaliteiten waren wij het eens, over de kwaliteiten van Bijna iedereen kon omvallen als kinderboek eveneens. En wij konden niet onder het besluit uit deze bundel wijze verhalen, die veel te denken geven, ook | |
[pagina 57]
| |
aan hoofden die nog geen rimpels kunnen vormen, het beste boek van het afgelopen jaar te noemen.
Misschien is het allermooiste wat niet in de verhalen staat: de stilte waarin de lezer aan het slot wordt achtergelaten. Na zinnen als: De zon ging onder. In de verte zong de lijster. Langzaam liepen zij naar huis. Voor eigen rekening wil ik hier graag opmerken dat ik deze soort zinnen tot de mooiste van de literatuur reken en dat ik bij het lezen ervan diep terugval in een geluk dat ik als kind heb gekend. Het is een voorrecht nu jong te zijn en de sensatie van beschrijving en volgende stilte - een zeer poëtische sensatie - onmiddellijk te beleven.
Over de identiteit van de dieren is het moeilijk spreken. Over hun nationaliteit helemaal. Maar ik meen te weten dat de olifant in elk geval een Nederlander is, want op pagina 53 verzucht hij: Hè, hè, en dat is, naar een buitenlander mij eens verzekerde, een typisch Nederlandse cultuuruiting.
Tenslotte: misschien het ongewoonste aan de dieren is dat zij geen geslacht hebben. Ze zijn alleen hun soort. Een verklaring hiervoor heeft de jury niet kunnen vinden, behalve dan de voorzichtige veronderstelling dat die ‘neutraliteit’ de dieren onttrekt aan de rollen in de traditionele dierenverhalen. Alleen is er nu het gevaar van uitsterven van Tellegens dieren. Maar hij lijkt de jury als schepper vindingrijk genoeg om zijn wereld in stand te houden. Want, en dat mag de conclusie zijn: de verhalen worden nog steeds beter. Bijna iedereen kon omvallen is de beste bundel. En in zijn genre kent het boek de eigenzinnigheid die de Libris Woutertje Pieterse Prijs jaarlijks waard wordt geacht. |
|