Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 8
(1994)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
[pagina 19]
| |
Hoe komt een oordeel tot stand? Een proeve van reflectie
| |
[pagina 20]
| |
maakte om verschillende redenen diepe indruk op me. Het was na Pinokkio mijn eerste hevige confrontatie met kinderliteratuur van Italiaanse bodem, die volgens mijn ervaringen in Bologna in het algemeen nogal lawaaierig en licht is. Mijn oordeel over Matthijs en z'n opa is dus voorgeprogrammeerd door een eerdere confrontatie met Piumini. En vanuit dat punt wil ik deze proeve van reflectie dan ook beginnen.
De eerste kennismaking met Motu-Iti, het meeuweneiland was niet erg positief: alweer zo'n snelle omslagtekening van Juliette de Wit. Ze maakt er zoveel met allemaal dezelfde ambachtelijkheid dat ik me nog maar moeilijk door haar verbeeldingen kan laten verrassen of ontroeren. Gelukkig heeft de jongen op de omslag van Motu-Iti, het meeuweneiland door zijn houding en aankleding en door het gezelschap van de meeuwen iets oers. Samen met de titel is dat genoeg om mijn nieuwsgierigheid te prikkelen en me tot lezen aan te zetten. Op de eerste pagina word ik aangesproken door een verteller die van zijn gehoor onvoorwaardelijk vertrouwen eist. Hij kan niet zeggen hoe hij weet wat hij weet, omdat zijn tong [dan] zou veranderen in een roodgloeiende steen die nooit meer zou doven, hoeveel water ik ook dronk. De felheid van beeld en taal schokt me en maakt mijn nieuwsgierigheid voorlopig alleen maar groter. En ik word niet teleurgesteld, want op de volgende pagina wordt duidelijk dat het verhaal zich afspeelt op Paaseiland, een geheimzinnig eiland in de Stille Oceaan waar zich -zoveel weet ik me nog te herinneren van de aardrijkskundelessen op school en van toeristische informatie in vakantiefoldersallerlei vreemde stenen bevinden. Over de oorsprong of functie van die beelden hebben archeologen en geologen allerlei theorieën ontworpen die ik noch de beoogde lezers van dat boek ken. Ik heb daar ooit van gehoord, maar meer ook niet. In die zin bevind ik me op hetzelfde niveau als elke willekeurige kind-lezer. Piumini lost het probleem van de onwetendheid van zijn lezers geraffineerd op. Hij roept Paaseiland in kleurrijke en effectieve bewoordingen voor me op. Ik zie het liggen midden op de oceaan, omringd door wat kleine eilandjes waar niemand wat aan heeft. Je zult er niet gauw een grasspriet zien, en geen muisje gluurt er om een hoekje. Het zijn kale rotsen, geel van kleur, waar de golven tegenaan slaan...helemaal bedekt met vogelpoep. Zulke waardeloze steenmassa's worden, als het goed is, alleen beschreven als ze voor het verhaal van belang zijn. En dus wil ik weten waarom die rotsen voor dit verhaal van belang zijn. | |
[pagina 21]
| |
Ik wil verder lezen. Vergelijkbare verwondering overvalt me als Piumini vertelt over de democratie op Paaseiland. Wie de jaarlijkse regatta wint door als eerste met een eitje van de zeezwaluw de trommelaars aan te raken, zal met hulp van de raad van oudsten een jaar lang het bevel voeren over het eiland en recht spreken over de inwoners. Elke man op het eiland kan aan die wedstrijd meedoen, zich oefenen en voorbereiden, maar alleen de handigste en de slimste wint. Dat is op het moment dat het verhaal aanvangt al enige jaren Tou-Ema, een man als een palm die het zonlicht tempert en de kracht van de regen breekt. Natuurlijk roept zijn overwicht jaloezie op bij anderen. Dat is zo in elke gemeenschap en je ziet het ook in sprookjes en legendes. Met name Kontuac ergert zich aan de overmacht van Tou-Ema. Zijn ergernis is hoorbaar aan het gekraak van de eierschaal tussen zijn kiezen. De lezer weet inmiddels vrij zeker dat er een drama op komst is. De spanning over dat naderende drama -het feit dat Tou-Ema voor de zevende keer opperhoofd wordt, kan nauwelijks willekeurig zijnwordt groter door de idyllische rituelen tussen Tou-Ema en zijn toekomstige vrouw. Met name het vragen naar en het genoemd krijgen van de naam is een veelbetekenend element. En zo kan ik nog een tijdje doorgaan. In feite demonstreer ik niets anders dan hoe ik me door de spanningsboog die Piumini heeft opgezet, heb laten meeslepen. Die spanning heeft ook een emotionele of morele component: ik wil niet alleen steeds verder lezen, ik voel me aangesproken. Ontroerend van eenvoud en bescheidenheid is het verweer van Tou-Ema tegen de valse beschuldigingen aan zijn adres: ‘Ik ben Tou-Ema, jullie broeder’. En net zo ontroerend, want ingehouden van toon, is de wijze waarop Kintea-Ni haar vertrouwen uitspreekt. De houding van Tou-Ema -ook na zijn onterechte verstoting-, de liefde en de trouw van Kintea-Niti, het berouw van Kontuac en de opstelling van het volk jegens de boze geesten, zijn fascinerend beschreven. Met een taal die ik het liefst aldoor zou willen citeren omdat de woorden het gezicht van de geest vormen, richting geven aan mijn voorstellingsvermogen, omdat Piumini het onvoorstelbare voorstelbaar maakt. De cyclus van het leven, de gang van de seizoenen, de relativiteit van macht, maar ook zijn geloof in waarheid en oprechtheid spreken boekdelen, hebben me wat te zeggen. En dan neem ik voor lief dat de spanning in de tweede helft, als duidelijk is dat Tou-Ema ooit in ere hersteld zal worden en alleen het gevaar van de meeuwen nog maar afgehandeld | |
[pagina 22]
| |
moet worden, enigszins afneemt. Taal, beelden en gedachten zijn voldoende compensatie voor die onevenwichtigheid. Motu-Iti, het meeuweneiland boeit mij dus op grond van verschillende elementen: de door Piumini georkestreerde spanning in een taal die uiterst beeldend is, hoorbaar, authentiek en onverwacht tegelijk, maar ook vanwege de originele confrontatie met een universeel drama. Een vraagstuk over lot en noodlot, over zelfbeschikking en dienstbaarheid en dat in een omgeving en tijd die ver van de onze liggen. Voer voor antropologen, geografen en historici, voor iedereen die nieuwsgierig is naar het leven op andere plaatsen en in andere tijden. Ik schreef er enthousiast over in de krant, sprak er over met collega's die net zo verblijd leken als ik en met de uitgever die me verzekerde dat weldra een nog mooier boek van Piumini zou volgen. Nu neem je zo'n uitspraak voor niet meer dan wat ie bedoeld is te zijn: een uiting van enthousiasme van de kant van de uitgever en het oproepen van nieuwsgierigheid of betrokkenheid bij de criticus. Maar het leidt er toe dat je, als dat bewuste boek arriveert, met andere, misschien wel argusogen kijkt.
Matthijs en z'n opa viel me -wellicht vanwege de gewekte verwachtingen- aanvankelijk enorm tegen. De titel heeft weinig exotisch, de omslagtekening van Annemie Heymans is weliswaar mooi van kleur en sprookjesachtig van voorstelling, maar heeft weinig shockerends of onverwachts. De tekst op de achterkant onthult waar het over zal gaan: de confrontatie van een kleinzoon met de dood van zijn opa. Ontegenzeggelijk een heel belangwekkende thematiek, maar niet nieuw. We hebben de afgelopen jaren nogal veel boeken gehad waarin de dood ter discussie stond. Ik doe een willekeurige greep: We gingen bramen plukken van Doris Buchanan Smith, Dag Siem, dag Tom! van Alma Post en Kikker en het vogeltje van Max Velthuijs.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 23]
| |
Illustratie van Annemie Heymans uit Matthijs en z'n opa
| |
[pagina 24]
| |
Valt dat thema nog met nieuwe ogen te bekijken? Piumini introduceert het als een sprookje: Er was eens een opa om vervolgens een realistische beschrijving te geven van een huiselijk sterfbed, fraai uitgebeeld door Annemie Heymans. Iedereen zit bij opa en huilt of had net gehuild. Alleen het jongste kleinkind huilde niet. Hij was zeven jaar en heette Matthijs. Die uitzonderingspositie maakt hem meteen sympathiek. Matthijs is misschien interessanter dan zijn modieuze naam doet denken. Het sprookjesachtige begin wordt niet alleen gedwarsboomd door de daarop volgende beschrijving van een reële situatie, maar ook door de manier van vertellen. De verteller legt uit wat de lezer kan en moet zien: Om hem [= opa] heen zag je een mamma, een pappa, een oom en een tante, zes kleinkinderen en nog wat goede vrienden. Wat doet die enigszins afgezwakte aanspreekvorm hier? Is die niet strijdig met de overigens gehanteerde alleswetende auctoriale verteller? Die regisseert het verhaal met strakke hand, formuleert de dialogen en registreert de gevoelens. Het lijkt wel of de auteur -of was het de vertaler?- in dit zinnetje even geaarzeld heeft over de toon van schrijven. En die aarzeling wreekt zich. Het begin is niet half zo spannend als bij Motu-Iti, het meeuweneiland, het sprookjesachtige beperkt zich tot het schemergebied tussen dood en leven. Op de eerste pagina loopt een vlieg over het plafond die door Matthijs uitvoerig geobserveerd wordt. Die passage functioneert als overgang naar het eigenlijke verhaal dat op pagina 7 begint en heeft in die zin weinig betekenis. Pas later, na nog eens twee vlieg-passages, als opa tenslotte zielloos te bed ligt en de vlieg verdwenen is, blijkt dat het gedraai en gekronkel van de vlieg een aankondiging of vooruitwijzing was naar de komende onzekerheden en het zoekende karakter van de op handen zijnde reis. De doodzieke opa nodigt zijn kleinzoon uit voor een wandelingetje. ‘Maar ben je dan niet aan het doodgaan, opa?’ vroeg Matthijs. Waarop opa antwoordt zeker te weten dat iedereen dat maar voor de grap zegt. De humor onder deze dialoog creëert tussen opa en kleinzoon een bondgenootschap dat alleen maar hechter kan worden door de reis die zij gaan maken, maar ook een band tussen tekst én lezer. En een reis -dat heeft eerdere literatuur me wel geleerd- staat zowel voor het leven zelf waarin veel te leren valt -opa zit vol levenswijsheden die hij nog even aan zijn kleinzoon door wil geven-, als voor de overgang van leven naar dood. Dat laatste is consequent uitgewerkt met rivieren die gevolgd en bruggen die overgestoken moeten worden. | |
[pagina 25]
| |
Die rivier -de Lethe- heeft natuurlijk geen kant en klare antwoorden, maar kabbelt rustig voort. Het paard dat Matthijs en zijn opa onderweg tegenkomen, heeft veel weg van Pegasus, het mythologische paard met vleugels, de vleugels die opa nodig heeft om aan dit leven te kunnen ontsnappen. Het paard heeft -naar later blijkt- ook twee kanten: een zwarte en een witte flank, want niets is wat het lijkt te zijn. Alhoewel het initiatief voor de reis in eerste instantie van opa afkomstig is, krijgt Matthijs naarmate de tocht vordert steeds meer verantwoordelijkheden en beslismogelijkheden. Opa wijst hem op de macht van naamgeving -‘En dan zijn wij dus ook een beetje zijn baas, omdat we hem een naam geven’, (let op de overeenkomst met Motu-Iti, het meeuweneiland) ‘Dan is hij een beetje van ons hè?’ Opa maakt hem vertrouwd met de betekenis van vrijheid en de noodzaak grote verlangens enigszins te beteugelen -Als je iets te graag wilt, dan gebeurt het nooit-. Opa wijst zijn kleinzoon ook op het belang van eerlijkheid. Hij doet dat niet vanuit een bevoogdende positie. Hij vraagt zijn kleinzoon steeds of hij aan de uitwisseling van dergelijke boodschappen of ervaringen toe is: Wil je weten waarom? Wil je het me vertellen? De grootvader neemt zijn kleinzoon dus volstrekt serieus. Hij beschouwt hem als een gelijkwaardige partner. In die gelijkwaardigheid kunnen ze samen heel wat aan. Ze vinden hun weg door de zonnebloemen dankzij de rode draad van Ariadne. Ze overtroeven de torenwachter met een spelletje en misleiden hun bewakers met touwtrekken. In het schemergebied tussen verbeelding en werkelijkheid hebben Matthijs en zijn opa nooit honger, kunnen ze bij het schatgraven de kist vinden waarin opa zou kunnen passen en kan opa na elk avontuur een stukje kleiner worden, verdwijnen. Matthijs groeit intussen aan besluitvaardigheid en daadkracht, zodat hij tenslotte kan accepteren dat zijn grootvader zo klein is als het vliegje dat de plaats van de schat aangaf of het vliegje op het plafond en geheel zelfstandig de weg terug weet te vinden. Het leven van zijn opa is voltooid/afgerond als hij kan zeggen dat het heel prettig is om in een kind te leven. De afronding van het verhaal is mooi beknopt door de verwijzing naar het oude velletje dat de sprinkhaan achterlaat als hij groeit, en overbodig tegelijk. Dat de vader van Matthijs nog moet uitleggen dat iemand van wie je houdt altijd bij je blijft, is in feite te veel van het goede. Iedere lezer, ieder kind dat het verhaal gevolgd heeft, begrijpt dat ook zonder die toevoeging. | |
[pagina 26]
| |
Illustratie van Annemie Heymans uit Matthijs en z'n opa
| |
[pagina 27]
| |
De overvloed aan symbolen en metaforen waarmee Piumini zijn lezers vertrouwd wil maken met de dood, heeft iets geforceerds. Sommige daarvan hebben, zeker bij nader inzien, iets nieuws en onverwachts -het kleiner worden van de opa bij voorbeeld-, andere zijn redelijk uitgekauwd. Gelukkig valt er ook zonder die symbolen het nodige te beleven aan het gevecht met de piraten (Gullivers reizen) of het vangen van vissen in je broekzak (Roald Dahl), maar dat zijn eerder incidenten, losse fragmenten, dan stukjes van een rode draad die je als lezer moet volgen. De dialogen zijn fris, altijd net even anders dan voor de hand liggend maar de taal als geheel mist de schoonheid van Motu-Iti. Matthijs en z'n opa is dus een verdienstelijk boek waaruit de lezer kan halen wat hij/zij nodig heeft, maar dat de dood net zo bij het leven hoort als het leven bij de dood, is geen originele gedachte meer.
De balans opmakend concludeer ik dat ik met Matthijs en z'n opa minder ontmoetingsmogelijkheden heb dan met Motu-Iti, het meeuweneiland. Dat heeft enerzijds te maken met mijn leeservaringen en achtergronden, waarin vernieuwing van taal, vorm en inhoud een hoge positie bekleden, anderzijds met wat mij door de auteur is aangereikt.Ga naar voetnoot2 Het moge duidelijk zijn dat ik beide boeken gelezen heb als literatuur en dat ik bij het lezen het kind in mezelf zoveel mogelijk heb laten samenvallen met de ervaren lezer die ik ook ben. Van ontwikkelingen of stromingen in de literatuurkritiek, respectievelijk in literatuuropvattingen heb ik me tijdens het lezen en beoordelen geen rekenschap gegeven. Al kan ik achteraf wel stellen dat ik, geheel in de geest van de receptie-esthetica en de polysysteemtheorieën voor het vaststellen van de waarde van een boek aan de lezer een belangrijke positie gun. Het moge ook duidelijk zijn dat ik kinderliteratuur een volwaardige positie in de literatuur wil geven. Dat deze lezer dan automatisch vergelijkingen aangaat met andere literaire werken of verschijnselen toont aan dat lezen een situatiegebonden bezigheid is, waarin opleiding, leeservaring, of de naam van auteur en uitgever niet zonder betekenis zijn. |
|