Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 8
(1994)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| ||||||||||||||||
De criticus als opportunist
| ||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||
de stroper van Tjot-Idi). Dit werk vertoont heel dikwijls exact de kenmerken die gecanoniseerde literatuur (voor volwassenen) uit een eerdere periode vertoont, de zogenaamde ‘idealistische roman’ uit de tweede helft van de negentiende eeuw. Iets soortgelijks valt volgens mij vast te stellen met betrekking tot historische jeugdboeken in relatie tot de historische romans voor de groten. En wellicht geldt het zelfs voor meer literaire genres. Te denken valt bijvoorbeeld aan specimina uit de meer triviale sector zoals detectiveromans, streekromans en verpleegstersromans. Geldt die situatie nú nog steeds of komen beide vormen steeds dichter bij elkaar, zodat van echt ‘volgen’ nauwelijks meer gesproken kan worden? Doen er zich, anders gezegd, bijna gelijktijdige ontwikkelingen voor? Moeten jeugdliteraire teksten wellicht beschouwd worden als volwaardige literaire produkten en ook als zodanig besproken en becommentarieerd worden? Het heeft er alle schijn van dat dat moment is aangebroken wanneer we kijken naar de jeugdliteraire ontwikkelingen van zeg maar de laatste tien jaar. Er is, zoals door diverse mensen is betoogd, sprake van een emancipatie van de jeugdliteratuur in literaire zin. Ik wijs op bepaalde Gouden Griffelbekroningen, op de instelling van de Libris Woutertje Pieterseprijs, op de aanwezigheid van intertekstualiteit in nogal wat bekroonde en ook niet bekroonde jeugdboeken (Annetje Lie in het holst van de nacht, De reizen van de slimme man, Achter de bergen ligt de zee). Niet onbelangrijk in dit verband zijn ook close readingachtige activiteiten met betrekking tot jeugdpoëzie (Ekkers (1986) naar aanleiding van een gedicht van Wiel Kusters). Überhaupt leent de jeugdpoëzie van dit moment zich steeds vaker tot een ‘volwassen’ lezing, als ik het zo mag zeggen (Witvliet, Ekkers, Biemans). Dit soort jeugdliteraire teksten voldoen aan de literairkritische norm of literatuuropvattingen van nu en kunnen derhalve opgenomen worden in de hedendaagse literaire canon en zouden dús besproken kunnen worden in relatie tot en in samenhang met literaire teksten voor volwassenen. Ik waagde op het eerder genoemde symposium in Den Haag in dat verband de volgende veronderstelling. Wellicht kun je naar aanleiding van de momentele ontwikkelingen binnen de jeugdliteratuur parallellen zien met recente ontwikkelingen in de literatuur voor volwassenen. Wat zich daar enige tijd geleden - door de kritiek zo genoemd en getuige Nederlandse literatuur. Een geschiedenis door de literatuurhistorici overgenomen - als Revisorproza manifesteerde, doet zich bijna tegelijkertijd, slechts een fractie later, voor | ||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||
binnen de jeugdliteratuur. Een ‘bewijs’ voor deze stelling zou men kunnen zien in de speciale aflevering, gewijd aan jeugdliteratuur, van hetzelfde tijdschrift, en ook, nog recenter, in het jeugdliteratuurnummer van Raster, eveneens een tijdschrift met opvattingen over literatuur die men niet direct met jeugdliteratuur zou verbinden. Een bijna gelijktijdige parallel dus. Moderne jeugdliteratuur die lijkt te voldoen aan het door Anbeek in het tijdschrift Literatuur onlangs gewraakte adagium ‘hoe gelaagder, hoe geslaagder’. Een ontwikkeling, waarmee, zoals bekend, niet iedereen in de jeugdliteraire wereld even gelukkig is. Laat ik in dit verband en in dit gezelschap nu eens niet Anne de Vries citeren, maar een schrijver: ... aan welke voorwaarden moet de jeugdliteratuur eigenlijk voldoen voor het verkrijgen van een literaire status? Moet een boek of verhaal altijd vernieuwend zijn? Stijgt het literaire gehalte als absurde en/of bizarre gedachtenspinsels de boventoon voeren? Als de jeugd zijn hersens moet uitwringen om de symboliek naar waarde te schatten? Dezelfde auteur merkt voorts op dat hem af en toe de gedachte bekruipt dat geschreven woorden pas ‘literatuur’ worden genoemd, als slechts weinigen het begrijpen (waar heb ik zo'n zin toch eerder gehoord?). Als grapje voegt hij er nog aan toe, dat het welhaast geen toeval kan zijn dat uit het woord ‘literair’ ook ‘elitair’ kan worden samengesteld. U hoorde de poëticale stem van Evert Hartman. Bij het voorbereiden van deze lezing zag ik dat zijn laatste boek een bewerking van het Odysseusverhaal was. Was ook hij door het intertekstualiteitsvirus besmet, was ook hij ‘literair’ om? Deze discussie, de leesbaarheidsdiscussie zogezegd, is vrijwel identiek aan die, welke op dit moment, aangezwengeld door Ton Anbeek in het tijdschrift Literatuur, gevoerd wordt over het bestaansrecht van het literaire, maar vooral leesbare boek. Een parallelle ontwikkeling lijkt het. Een bewijs - opnieuw - voor het steeds verder naar elkaar toegroeien van literatuur en jeugdliteratuur? Waar het Anbeek om te doen is - en de overeenkomst met De Vries is mijns inziens evident - komt hierop neer: een vlot leesbare literaire roman is in de ogen van menig literair criticus (Van Deel, Goedegebuure, Luis) een besmet literair produkt geworden, een al te gemakkelijk toegeven aan de smaak van het grote publiek, de vox populi van Jan Blokker (juryrapport Libris Woutertje Pieterseprijs 1990). Waarom dit alles tegenover en naast elkaar geplaatst? Om te laten | ||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||
zien in welke mate literaire en jeugdliteraire ontwikkelingen op dit moment bijna parallel lijken te verlopen, met als consequentie dat bepaalde jeugdliteraire teksten steeds sterker gaan behoren tot het domein van de literatuur: gelijksoortige ontwikkelingen, gelijksoortige discussies. De lezer speelt in de geschetste debatten een essentiële rol, tot uitdrukking komend in de door De Vries en Anbeek geproclameerde eis van ‘leesbaarheid’. Want daar zit het wezenlijke verschil tussen de strijdende partijen. Voor Van Deel, Boonstra en Linders c.s. staat de tekst, in al zijn compositorische, stilistische en intertekstuele facetten centraal, voor Anbeek en De Vries is de tekst weliswaar niet onbelangrijk, maar vormt de lezer, oud of jong, een minstens zo belangrijke factor.
Tot zover de ontwikkelingen binnen de beide vormen van literatuur zélf. Nu terug naar de aan mij gestelde vraag. De jeugdliteratuur volgt - zeker vroeger - de literatuur en lijkt - nu - parallelle ontwikkelingen door te maken. Is de positie van de jeugdliteraire kritiek van dezelfde orde, of volgt zij haar eigen autonome weg? Is het zo dat sommige critici zichzelf bijna een belangrijker positie toedichten, als het gaat om literaire ontwikkelingen, dan aan de jeugdliteratuur? Dáárom sprak ik in het begin van mijn lezing ook zo nadrukkelijk van ‘de tweede stem’. Ik citeer Peter van den Hoven, die spreekt over de belangrijkste recensenten, en de heilzame werking van hun standpunten: Niet in de laatste plaats is deze discussie zinvol voor schrijvers van kinderboeken, die (....) uitgedaagd (door de critici dus!, HB) worden zich op hun praktijk te bezinnen. (Van den Hoven 1990, p. 221). Ik denk dat hij zo'n uitspraak ook durft te doen, gesteund als hij zich weet door de Tilburgse literatuurwetenschappelijke dubbelganger van Hugo Verdaasdonk, Kees van Rees, die het volgende opmerkt: Ongetwijfeld is de verandering in de status van het kinderboek (mede) te ‘danken’ aan de inspanningen die recensenten met anderen zich getroost hebben om kinderboeken als vorm van literatuur serieus te (doen) nemen en als zodanig gelegitimeerd te krijgen. (Van Rees 1988, p. 21). Helaas, anders dan je zou verwachten van een literatuurwetenschap- | ||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||
per uit de harde empirische richting, wordt deze uitspraak niet met cijfers onderbouwd. Wat ik hiermee wil zeggen, is dit. Het is, meen ik, niet zo dat de jeugdliteraire kritiek, de literaire kritiek überhaupt, een vrij directe invloed uitoefent op literaire ontwikkelingen, zij vólgt de ontwikkelingen in de literatuur, is de tweede stem ná de eerste. Oversteegen zegt het in Beperkingen zo: Pas als er een nieuwe literatuur opkomt (...), die optimaal te interpreteren is vanuit de (genoemde) vooronderstellingen (in dit geval symbolistische, HB), pas dan komt allerwegen een bij die nieuwe literatuuropvatting aansluitende interpretatieve theorie en praktijk op. (Oversteegen 1982, p. 177). Het zijn telkens weer de schrijvers die lezers op andere gedachten brengen. Het zijn de schrijvers die de lezers ertoe uitdagen deze andere gedachten onder woorden te brengen. De literatuurbeschouwing verandert net als de literatuur steeds van vorm. (vgl. Mertens 1993). Hiermee heb ik - gedeeltelijk - een antwoord gegeven op de aan mij gestelde vraag. Volgens mijn - bescheiden - mening volgt de jeugdliteraire kritiek niet, of misschien in beperkte mate, de literaire kritiek voor volwassenen. Als zij iets vólgt, is het de jeugdliteratuur zélf. Men kan dat ook zien, als men de beide beschouwingen, gehouden tijdens het reeds eerder genoemde symposium, van Anthony Mertens en Peter van den Hoven naast elkaar legt. De volwassen literaire kritiek kent enerzijds een op het eerste gezicht interne ontwikkeling (beweging-tegenbeweging, die op haar beurt weer een tegenbeweging uitlokt, enzovoort), anderzijds kunnen die ‘bewegingen’ alleen maar plaatsvinden als de literatuur, waarop en waarover zij reflecteert, daartoe aanleiding geeft. Nu valt niet te ontkennen dat er bepaalde relaties bestaan tussen literaire en jeugdliteraire ontwikkelingen - ik heb daar in het begin iets over gezegd -, maar dat betekent niet, hoéft het mijns inziens in elk geval niet te betekenen, dat óók de jeugdliteraire kritiek in de praktijk (op)kijkt naar en overneemt van de literaire kritiek voor volwassenen. Ze maakt natuurlijk vaak gebruik van dezelfde terminologie, het gaat nu eenmaal om (literaire) teksten - meer taal of een andere taal hebben we niet om zo te zeggen; bovendien zou de neerlandistische achtergrond van menig criticus ook wel eens een rol kunnen spelen -, maar dit impliceert geenszins dat | ||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||
jeugdliteraire critici opkijken naar of afkijken van hun ‘volwassen’ collega's. Het beeld dat uit de beschouwingen van de hierboven genoemde auteurs oprijst, is niet dat van literaire vooroplopers en slaafse jeugdliteraire navolgers; als beide vormen van kritiek iets volgen - en zo hoort het misschien ook wel - is het de literatuur zelf. De criticus is, wellicht per definitie, een opportunist. Volgt de jeugdliteraire kritiek de literaire kritiek of de literatuurwetenschap dan nooit? Soms, maar in een enkel geval wel op een verkeerde manier door begrippen te gebruiken met een geleerd cachet zonder precies het wetenschappelijke naadje van de kous te weten. Zo besteedde Peter van den Hoven in Leesgoed (1991) aandacht aan wat hij de intertekstualiteit van de Madeliefboeken van Guus Kuijer noemde. Wat hij daar onderzocht, was niet oninteressant, maar het had m.i. weinig met intertekstualiteit, met de verwevenheid van de ene literaire tekst met (de) andere te maken. Waar hij het over had, betrof in feite een onderzoek naar wat in wetenschappelijke kringen zo fraai ‘de werkinterne of werkimmanente poetica van (een) auteur(s)’ heet, het schrijven over schrijven bínnen het literaire werk.Ga naar voetnoot2 Er is nog iets anders, wat de positie van de jeugdliteraire kritiek doet verschillen van die van haar volwassen broer of zuster, hetgeen wellicht samenhangt met de aard van de jeugdliteratuur of in hedendaagse literatuurwetenschappelijke termen de ‘jeugdliteraire institutie’. Kán de jeugdliteraire kritiek de volwassen kritiek eigenlijk wel volgen, verzet haar functie zich daar (misschien wel per definitie) niet tegen? Ik kwam mede tot deze vraagstelling door een opmerking van Willem van Toorn in het Rasternummer over jeugdliteratuur. Al beoogt hij daar, denk ik, iets anders, dan ik nu wil gaan zeggen: Dat bracht mij op het idee, dat het hele probleem van het kinderboek (literatuur of niet) wel misschien helemaal niet in die kinderboeken zit, maar in de manier waarop er over gepraat wordt. Ik heb nog nooit een ‘volwassen’ criticus serieus genomen die zich afvroeg of iets lezers zou aanspreken; dat maken de lezers zelf wel uit. (Van Toorn 1991, p. 34). En daar ligt precies het probleem van de jeugdliteraire kritiek; welke functie dient ze te vervullen en welke vervult ze daadwerkelijk? Van den Hoven heeft in één van zijn publikaties, een reactie op een stuk | ||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||
(of moet ik zeggen het stuk?) van Anne de Vries, het heldere onderscheid gemaakt tussen twee soorten jeugdliteraire kritiek. De ene noemt hij de ‘bemiddelaarskritiek’, waarbij aandacht geschonken wordt aan pedagogische, psychologische, didactische en andere aspecten en gebruiksaanwijzingen voor het lezen (individueel of met anderen), in opvoedkundig verband of niet, door kinderen, de andere noemt hij de literaire kritiek - de enige échte, om hem kort te parafraseren -, waarbij aandacht besteed wordt aan wat men de literaire kwaliteiten van een boek zou kunnen noemen: compositie, stijl, complexiteit en coherentie, de laatste twee zijn de centrale termen in het stuk van Anthony Mertens. Het opvallende feit doet zich hier overigens voor dat de eertijds zo sociologisch georiënteerde Van den Hoven (als criticus van De Groene Amsterdammer) zich nu opwerpt als de literaire criticus pur sang: De bemiddelaarsfunctie die recensenten zich toebedelen, weerhoudt hen ervan de eigenlijke taak van de kritiek, namelijk een tekstgerichte literatuurbenadering, serieus te nemen. Wil de kritiek werkelijk volwassen worden, dan is het naar mijn mening noodzakelijk dat zij die bemiddelaarsrol opgeeft en overlaat aan vooral pedagogen, psychologen (...) en zich concentreert op de literaire taak. (Van den Hoven 1990, p. 219). Daarmee is tegelijkertijd bij wijze van spreken een ‘bewijs’ voor mijn stellingname geleverd, omdat je zou kunnen zeggen dat Van den Hoven sterk sociologisch gericht was in zijn kritieken toen de jeugdliteratuur zeer veel ‘inhoud’ had en weinig ‘vorm’ en nu de jeugdliteratuur zich in een andere tegengestelde literair-formele richting ontwikkelt, toont hij zich veeleer geïnteresseerd in de tekst als tekst. Opnieuw: de criticus als opportunist. Ik noemde hiervoor het woord ‘institutie’. Niet zonder opzet uiteraard, omdat het via dit begrip mogelijk is aan te geven dat het in de jeugdliteraire kritiek bijna ondoenlijk is de beide genoemde rollen - bemiddelaar en literair criticus pur sang - helemaal van elkaar los te maken, van elkaar te scheiden. Want wat is de rol van de jeugdliteraire criticus? Die rol is namelijk een andere dan die van een Carel Peeters, om maar één van de belangrijkste opinionleaders te noemen, al wordt er blijkens een recent onderzoek onder schrijvers heel verschillend over hem gedacht. Bregje Boonstra gaf op een wat narrige toon in Den Haag een aardig beeld van die in een aantal | ||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||
opzichten moeilijke positie van de jeugdliteraire criticus. Zij vroeg zich af of men bij Anthony Mertens, Arnold Heumakers, Diny Schouten en Janet Luis wel eens zou informeren naar hun kijk op ‘het beoordelen van boeken’. Hun antwoord kon ze zo verzinnen: ‘Als je wilt weten, hoe ik het doe, dan moet je mijn stukken lezen.’ Dat het aan haar, met grote regelmaat, wél gevraagd wordt, schreef ze, ik vermoed terecht, toe aan de toevoeging ‘kinder-’ of ‘jeugd’ aan ‘boek’. En dat is inderdaad het cruciale punt, want een kinderboekenrecensent onderscheidt zich (...) van zijn collega op het gebied van volwassen literatuur doordat hij geen rechtstreekse bemiddelaar is tussen boek en lezer, als hij tenminste zoals meestal het geval is, schrijft voor een volwassen publiek. Hij informeert degenen die dat wél zijn - ouders, grootouders, leesgekke tantes, aardige buurmannen, onderwijzers, bibliothecaressen, buurthuiswerkers, verpleegkundigen -, en gaat ervan uit dat die gebruikers een recensie wegen voor wat hij waard is. (Boonstra 1993, p. 62-63). Dáárom is de rol van de jeugd- en kinderboekenrecensent altijd een dubbele, noodzakelijkerwijs bijna.Ga naar voetnoot3 Er is, meen ik, nog een reden waarom de kinder- en jeugdboekenrecensie er anders uitziet dan de ‘gewone’. Slechts af en toe beperkt de criticus zich tot één boek, veel vaker bespreekt hij meer dan één boek tegelijk (al of niet in thematisch verband, soms zelfs dat niet), bovendien is er sprake van een minder grote nadruk op zaken als ‘complexiteit’ en ‘coherentie’. Dat heeft enerzijds te maken met de geringe, marginale plaats in de dag- en weekbladpers - ik zal het daar verder niet over hebben -, maar ook met wat er verschijnt op de jeugdboekenmarkt. Ik heb sterk de indruk - het is inderdaad niet meer dan een indruk - dat jeugdliteraire critici veel vaker boeken bespreken (dan volwassen critici, bedoel ik uiteraard), die in het volwassen literaire circuit onbesproken zouden blijven, die daar niet eens door het kritische schiftingsproces heen zouden zijn gekomen. Ik heb het idee, | ||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||
wederom het idee, dat bijvoorbeeld ‘vertellers’, ouderwetse vertellers (Beckman, Hartman, Anke de Vries, Terlouw), in het jeugdliteraire circuit rustig besproken worden, terwijl dat bijna ondenkbaar zou zijn in het volwassen literaire circuit. Met andere woorden: het anders geaarde literaire aanbod - weinig toppen, een betrekkelijk smalle subtop en heel veel middelmaat en degradatiekandidaten - maakt de jeugdliteraire kritiek ook anders van inhoud en opzet. Aukje Holtrop verwoordde dat heel aardig bij monde van Bregje Boonstra, tijdens het symposium in Den Haag: Als ik de kinderboekenrubrieken van recensenten lees, denk ik toch wel erg vaak dat er soms een heel mooi kinder- of jeugdboek verschijnt, iets vaker een redelijk boek en heel erg vaak een vervelend en overbodig boek. (Literatuur zonder leeftijd [1993], nr. 25, p. 82). Het verschil is dan, dat die vervelende en overbodige boeken vaak wél besproken worden, terwijl zoiets in de volwassen literaire kritiek niet of nauwelijks, in elk geval in zeer beperkte mate, het geval is. Nu doet zich het aardige verschijnsel voor dat Holtrop zich om het zo uit te drukken niet altijd aan haar eigen ‘leer’ houdt. In Vrij Nederland (19-3-1994) bespreekt ze het recentste boek van Geertje Gort Tussen de regels. Ze vindt dit boek literair nauwelijks de moeite waard en tóch schrijft ze er een kritiek over, van bijna een hele pagina. Als ik het goed zie, heeft dat inderdaad te maken met de geaardheid van de jeugdliteratuur, in dit geval met het lezerspubliek en de jeugdliteraire traditie. Illustratief hiervoor is haar inleiding: Typische meisjesboeken, die worden nog steeds geschreven. Voor kleine meisjes gaan ze over paarden en pony's, voor iets grotere meisjes over vriendinnen, jongens, ruzie met je ouders en kleren, in die volgorde. Daar draait het gemiddelde meisjesleven ook zo ongeveer om, dus boeken daarover doen het altijd goed. Als ze dan ook nog een beetje tuttig geschreven zijn en een sfeer van opstandigheid én huiselijkheid uitstralen, kan er niets meer mis gaan.Ga naar voetnoot4 | ||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||
Uit het voorgaande kan ook opgemaakt worden dat het uitgeversbeleid mede debet is aan deze situatie. Vandaar dat ik van ‘institutie’ sprak. Kennelijk heersen in die kringen over het algemeen andere literaire waarden- en normenpatronen, die ertoe leiden dat er te veel boeken op de markt verschijnen, die in feite de moeite van literair bespreken niet waard zijn. Vandaar dus, nogmaals, dat de recensies er, meestal, anders uitzien: een grote nadruk op de inhoud, geringe gerichtheid op taal en stijl, nogal wat aandacht ook voor gebruiksmogelijkheden.Ga naar voetnoot5 Bovendien vormen volwassen lezers, in de ogen van de critici althans, een homogene groep, tot wie de critici zich richten. Het aanbod is ook op die homogene groep afgestemd. Hoe anders is het gesteld in de wereld van de jeugdliteratuur! Er bestaan in elk geval op zijn minst drie leeftijdscategorieën, waarvoor boeken geschreven worden. En dan heb ik het nog niet eens over prentenboeken, waarvoor welhaast een bijzondere kennis vereist is, wil je tot een adequate benadering kunnen komen. Het is dus bijna vanzelfsprekend dat je als jeugdliterair criticus daar moeilijk, tenminste in de meeste gevallen, aan kunt komen met hoge literaire waarden als structurele of psychologische complexiteit. De recensies zullen dus ook een ander voorkomen hebben. In De hele Bibelebontse berg (p. 296) heb ik jeugdliteraire teksten gekarakteriseerd als literaire varianten van dé literatuur. Mijn betoog krijgt hier, bijna aan het slot, een positieve wending. Noch op het gebied van genres, noch op het terrein van de thematiek bestaan er essentiële verschillen. Beide ‘literaturen’ zijn vormen van esthetische (in de meest ruime zin) communicatie, geven op specifieke wijze een beeld van de werkelijkheid, maar kenmerkend voor de kinder- en jeugdliteratuur is dat het een esthetische communicatie betreft tussen volwassenen en kinderen, dat zij primair de werkelijkheid toont (of althans trácht te tonen in de beste literaire gevallen) onder een kinderlijk gezichtspunt en dat ze functioneert in de socialisatie van | ||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||
kinderen.Ga naar voetnoot6 Het is dáárom dat ik spreek van een literaire variant. Nogal wat schrijvers en niet de minste onder hen hangen dezelfde zienswijze aan, waaruit dus de eigenheid of de eigensoortigheid van deze literaire vorm blijkt. Ik citeer enkele uitspraken ter illustratie van wat men een méérwaarde van jeugdliteraire teksten zou kunnen noemen: Een taal zonder kinderboeken is een taal die tenminste één authentiek literair genre mist (Dros 1991, p. 122). Dezelfde auteur werkt deze gedachte vervolgens zo uit: Waarom mag het niet een keuze zijn voor een literair genre met eigen wetten? (..) De wetten van het kinderboek hebben meer dan met woordkeus, vorm of constructie te maken met die optiek van kinderen: alles kan waar zijn. Voor volwassenen geldt, dat niets waar is en misschien zelfs dat niet. Een schrijver kan zich aangetrokken voelen tot het kinderboek, niet om een publiek, maar om een visie op de werkelijkheid. Kinderen verhouden zich tot volwassenen als ontdekkingsreizigers tot gevestigde kolonisten. (Dros 1991, p. 123-124). Men luistere ook naar deze aardige, vinnige uitspraak van Sjoerd Kuyper: Kinderboeken zijn dus boeken die zowel door kinderen als volwassenen genoten kunnen worden. Daarom zijn ze zo moeilijk om te schrijven. Ze moeten nl. goed zijn voor twee soorten mensen. Daarmee vergeleken zijn boeken die uitsluitend voor volwassenen geschreven zijn een beperkt genre en veel makkelijker om te maken. Boeken die zowel voor kinderen als voor volwassenen bestemd zijn, zou je boeken moeten noemen, en boeken die uitsluitend voor volwassenen bestemd zijn grote mensenboeken. Een soort subgenre. Dat ook bestaat. Waar mensen zich ook druk over maken. Tot je verbijstering. (Kuyper 1991, p. 106-107).Ga naar voetnoot7 | ||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||
Oók als een auteur niet een boek bedoelt te schrijven, om in Kuypers termen te blijven, kan dat natuurlijk zijns ondanks gebeuren. Ik wijs op het onlangs met de Bookerprize bekroonde Paddy Clarke Ha Ha Ha van Roddy Doyle. Het boek is evident niet bedoeld voor kinderen, toch is het literair en inhoudelijk zeer de moeite waard, voor ouderen én kinderen. (Zie in dit nummer het artikel van Jolan Douwes). Onlangs moest ik een juryrapport schrijven ter gelegenheid van de Nienke van Hichtumprijs 1993 en de beginzinnen daarvan hadden in feite dezelfde programmatische waarde: Zou het waar zijn dat het kinderboek auteurs meer creatieve mogelijkheden biedt dan literatuur voor volwassenen? De bekroning van De prinses van de moestuin mag als een bevestigend antwoord op deze vraag beschouwd worden. De bekoring van dit schitterend uitgegeven boek is immers niet slechts gelegen in de tekst, maar minstens evenzeer in de prachtige tekeningen, die een integrerend bestanddeel uitmaken van het verhaal. Zonder de tekeningen bestáát het verhaal niet eens! Een dergelijke integratie van tekst en beeld is vrijwel ondenkbaar in literatuur voor volwassenen. Volgt de jeugdliteraire kritiek (dus) de ontwikkelingen in de literaire kritiek? Nee, zij volgt de jeugdliteratuur, en zo hoort het ook, met alle literaire nádelen, maar ook met alle literaire vóórdelen van dien. | ||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||
|
|