Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 8
(1994)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |||||||||
Een droevig dieptepunt?
| |||||||||
[pagina 112]
| |||||||||
Als symbool van deze categorie noemt hij Rie Cramer, het toppunt van sentimentaliteit, zoals moet blijken uit het volgende versje:
Kindertjes liggen onder den boom.
Als ze opstaan dan zijn ze loom,
Als ze loom zijn vallen ze neer,
En als ze vallen dan liggen ze weer.
Bekkering vindt het begrijpelijk dat dit soort poëzie in de jaren vijftig door een nieuwe generatie dichters weinig werd geapprecieerd, hoewel het nooit helemaal uit het poëzie-aanbod verdwijnt en kinderen het nog altijd de moeite waard vinden. De grote ommekeer komt volgens hem - maar daar is een ieder het over eens, zegt hij - na de Tweede Wereldoorlog, met het werk van Annie M.G. Schmidt (Bekkering 1989: 356-357). Ik wil er nu niet over vallen dat Bekkering de ommekeer laat beginnen met Annie Schmidt, en Han G. Hoekstra afdoet als een soort wegbereider van [haar] succes (Bekkering 1989: 361); ik wil er ook niet over vallen dat hij P. van Renssen niet eens vermeldt, hoewel die met De geschiedenis van Pig Pag Pengeltje; en andere versjes (1936) de wegbereider is geweest van Hoekstra en Schmidt; en over de wegbereiders van Van Renssen wil ik het maar helemaal niet hebben. Ik beperk me tot het beeld dat hier wordt gegeven van de kinderpoëzie in de eerste helft van deze eeuw. Bekkering heeft inmiddels bijval gekregen van Aarts & Van Etten, die in de inleiding bij hun bloemlezing Alles in de wind (1993: 13) verklaren dat de eerste helft van deze eeuw een droevig dieptepunt vormt in de geschiedenis van de Nederlandse kinderpoëzie (merkwaardig genoeg is die periode in de bloemlezing zélf ruim vertegenwoordigd). Ik citeer dit alleen om de titel van dit artikel te verklaren en beperk me verder tot Bekkering. Van een geschiedschrijver verwacht ik meer distantie dan hij hier aan de dag legt: als die al een oordeel geeft, verwacht ik dat het gebaseerd is op een beschrijving en een analyse van deze poëzie, van de ontwikkelingen ten opzichte van de periode daarvóór en de doorwerking in het werk van de volgende generatie. Het citeren van tweemaal vier regels, los van iedere context, is toch wat mager als bewijs dat deze periode gekenmerkt wordt door de sentimentaliteit van jeugdland. Ik moet bekennen dat ik het versje van Rie Cramer eigenlijk wel grappig vind en helemaal niet sentimenteel. Maar zelfs als het dat wel zou zijn, is dat nog geen reden er verder geen aandacht aan | |||||||||
[pagina 113]
| |||||||||
te besteden. Dichters en critici kunnen zich afzetten tegen ‘jeugdland’ - hoewel dat in 1989 misschien niet meer nodig was - maar literair-historisch is het een boeiend fenomeen. Hoe zag ‘jeugdland’ er eigenlijk uit in 1900? Het was nog maar vijfentwintig jaar geleden dat de kinderarbeid werd afgeschaft, de algemene leerplicht stond op het punt te worden ingevoerd. Veel pedagogen hadden een optimistische visie op de toekomst: in de ‘eeuw van het kind’ zouden kinderen eindelijk de kans krijgen ongestoord kind te zijn (althans tot hun twaalfde jaar: dan hield de leerplicht op en gingen de meeste kinderen aan het werk). Ik kan dat geen verwerpelijk uitgangspunt vinden, ook al schoot men bij de concretisering wel eens door: er was een neiging tot idyllisering van de kindertijd - af te lezen aan titels als Zonneschijn of Blijde kleuters - die leidde tot zelfcensuur en isolement van de volwassen wereld. Maar we moeten niet generaliseren: het was geen algemeen verschijnsel en het was niet het enige kenmerk van jeugdland. De toegenomen aandacht voor het kind komt bijvoorbeeld ook tot uiting in het feit dat echte kunstenaars worden aangetrokken om kinderboeken te illustreren: Johan Braakensiek, C. Jetses, Jan Rinke, Jan Sluyters en - inderdaad - Rie Cramer. Ook het kinderboek zelf veranderde van karakter. Om te beginnen zien we een toenemende differentiatie (wat het moeilijk maakt de jeugdliteratuur nog langer in één woord te typeren). Enerzijds is er een pedagogische opleving (bijvoorbeeld in het werk van Nellie van Kol en Ida Heijermans), anderzijds neemt Theo Thijssen het op voor het kinderboek als kunstwerk: Een kinderschrijver moet schrijver zijn (Thijssen 1905: 21). Maar het meest opvallend vind ik de opkomst van een benadering ‘vanuit het kind’: een streven, zowel bij critici als auteurs, zich te verplaatsen in het kind en uit te gaan van zijn literaire en emotionele belangstelling. Dit laatste is in allerlei vormen in de jeugdliteratuur terug te vinden. Het meest spraakmakend, zeker in die tijd, is de idealisering van de ‘echte Hollandse jongen’ in Dik Trom (1891), waarin de moraal is vervangen door het laconieke: Hij is een bijzonder kind, - dat is ie. In de historische verhalen voor de jeugd zien we een soortgelijke ontwikkeling: vanaf 1850 hadden Andriessen en Louwerse dit genre gebruikt om kennis over te dragen en ‘vaderlandsliefde aan te kweken’; vanaf het eind van de negentiende eeuw dient het vooral ter ontspanning: het wordt avontuurlijker, de ‘leerstof’ verschuift naar de achtergrond (daarbij kan opnieuw de naam van Kieviet genoemd | |||||||||
[pagina 114]
| |||||||||
worden, met Fulco de Minstreel en Het slot op de hoef). En voor jonge kinderen waren er bijvoorbeeld Ot en Sien en iets later de boekjes van W.G. van de Hulst, die zich als geen ander wist in te leven in zijn hoofdpersonen. Zoals hij het zelf uitdrukt: een schrijver van kinderboeken moet zélf kind zijn en met kinderogen de wereld [...] bezien; - met kinderhart de emoties beleven van zijn figuren (Van de Hulst 1951: 12-13). Hij wist dat bovendien als geen ander in een kinderlijke trant te verwoorden. Aan die kwaliteiten is het te danken dat Nicolaas Matsier kon schrijven: Niet minder groot, zou ik denken, dan Annie M.G., deze W.G. (Matsier 1992).
In hoeverre komt dit nu in de kinderpoëzie naar voren? Om daar een volledig beeld van te geven zou je een paar honderd bundels moeten lezen en analyseren. Op dit moment volsta ik met enkele globale waarnemingen, gebaseerd op een kleine selectie: de bloemlezing Onze kinderversjes van vroeger en nu van S. Abramsz (2 delen, 1909 en 1915) en enkele bundeltjes van Rie Cramer en G.W. Lovendaal.Ga naar voetnoot2 Eerst iets over het perspectief van deze versjes. Hoe kijken de dichters naar kinderen, en in hoeverre wijkt dat af van de kinderpoëzie uit de achttiende en negentiende eeuw? In de Kleine gedigten van Van Alphen dient de voorstelling van kinderen bijna altijd om de een of andere deugd te demonstreren: hij toont voorbeeldige kinderen (die hoepel en priktol ruilen voor boeken en in hun prenten hun tijdverdrijf zoeken). In maar twee of drie versjes worden kinderen naar het leven getekend (zoals in ‘Welkom lieve kleine zus! Welkom in dit leven!’). In de kinderpoëzie van de negentiende eeuw zie je dat al wat vaker, bijvoorbeeld bij Goeverneur, maar de invloed van Van Alphen werkt nog heel lang door: in de meeste kindergedichten staan de personages nog altijd in dienst van de moraal. Omstreeks 1900 is dat nog niet helemaal verdwenen, maar het komt toch veel minder voor. Natuurlijk is het beeld onvermijdelijk gekleurd door de ideeën van de waarnemer, maar de filters zijn veel minder sterk en ook de camera-instelling is gedaald. Dat wil niet zeggen dat de camera altijd op kinder-ooghoogte staat: | |||||||||
[pagina 115]
| |||||||||
Wel, wel, hoe deftig!
De handen in de zakken,
De pet op 't linkeroor,
Stapt deftig en parmantig
Michiel de straten door.
Waarom heeft toch die jongen
Zoo'n groote, groote pret?
Hij draagt voor 't eerst een broekje,
Een bloesjen en een pet.
(O.S. van der Veen, Vergeetmijnietjes,
geciteerd naar Abramsz 1909: 107)Ga naar voetnoot3
Een grote gebeurtenis uit het kleuterleven, 80 jaar voor de uitvinding van het ‘oefenbroekje’, wordt hier geobserveerd met de ironische distantie van een volwassene. Maar dat is toch een betrekkelijke uitzondering. Het volgende voorbeeld heeft een neutraler perspectief:
Twee bloote beentjes,
Tien rose teentjes,
Klein spartelhandje,
Uit 't wiegemandje, -
Piep dat is Jantje.
(Rie Cramer, Kindjes boek)
De komst van een broertje of zusje is een populair thema. Door wie het hier bekeken wordt, is niet duidelijk, maar in ieder geval kan een kind zich met de waarnemer identificeren. In veel gedichten krijgt dat element meer nadruk en probeert de dichter de wereld met kinderogen te bekijken: | |||||||||
[pagina 116]
| |||||||||
Zusje, klein zusje,
Ik geef je een kusje.
Eén op je neusje fijn,
Eén op je handjes klein,
Eén op je mondje zoet,
Dat altijd lachen moet.
Christine Doorman
(geciteerd naar Abramsz 1909: 63)
Hier is een kind aan het woord, dat is niet moeilijk vast te stellen. Maar dan begint het probleem pas: hoe kun je nu beoordelen of - en zo ja, in welke mate - het beeld gekleurd is? Dat onderdeel van de analyse komt erop neer dat de onderzoeker de voorstelling van het gedicht toetst aan zijn eigen ‘kindbeeld’ (en dus zelf de wereld met kinderogen probeert te bekijken): net als het gedicht is de analyse onvermijdelijk gekleurd. Ik denk dat een kind heel goed op deze manier, met veel affectie, naar zijn zusje kan kijken. Iets heel anders is dat het maar één kant van zijn gevoelens verwoordt. De boosheid of jaloezie die er vijf minuten later op volgt, ben ik in versjes uit deze tijd nog niet tegengekomen. De dichters concentreren zich op de blije, vrolijke kant van het kinderleven. Terecht constateert Abramsz in de inleiding bij het eerste deel van zijn bloemlezing: Zonneschijn wenschen we allen in 't kinderleven te brengen. (Abramsz 1909: III). Er zijn wel eens kleine verdrietjes, maar de traantjes zijn snel weer gedroogd. Die voortdurende zonneschijn gaat de lezer van 1993 wel eens irriteren (althans de volwassen lezer): voor ons gevoel is het allemaal wel erg kneuterig. Dat geldt ook voor het volgende versje:
Jokkentje
Anneliesje heeft gejokt
Om een tweede koekje!
Anneliesje zit beschaamd
In een donker hoekje.
O, wat tikt die nare klok:
‘Jokkebrok, Jok-ke-brok!’
| |||||||||
[pagina 117]
| |||||||||
‘Kom, ga spelen in de zon,’
Zei daareven moesje,
‘Zus en Jan zijn in den tuin.
Heb je iets mijn poesje?’
O, wat tikt die klok nu raar:
‘Zeg het maar, zeg-het-maar!’
Anneliesje heeft zoo'n spijt,
Schreit stil in haar hoekje.
Heel gauw zegt ze aan moeders oor
Alles van dat koekje.
Hoor je, hoe de klok nu doet?
‘Zóó is 't goed - Zóó-is-'t-goed!’
(Rie Cramer, Prentjes bij versjes)
Volgens Willem Wilmink (1978: 2) is dit bijna te keutelig voor woorden, al geeft hij onmiddellijk toe dat het evenwel een begrijpelijke reactie [was] op een al te moralistische 19de eeuw, waarin een ‘klein, klein jokkentije’ [in een kindergedicht van Heije] meegroeit met de leugenaar en een leven lang berouw veroorzaakt. Wilmink zegt dit in zijn artikel ‘Het kinderboek van elfenland tot echtscheiding’ - en dat verklaart veel. De wereld van Rie Cramer bestaat niet meer, net zo min als die van W.G. van de Hulst. Bijna een eeuw later - want dat moeten we wel bedenken: wij staan verder van Rie Cramer af dan zij van Jan Pieter Heije! - kunnen we ons niet meer verplaatsen in zoveel verdriet om één ‘jokkentje’. Wilminks reactie is dan ook zeer ‘begrijpelijk’; maar het is een reactie op het pedagogische klimaat van Cramers tijd, en niet op de literaire kwaliteit van ‘Jokkentje’. In dit gedicht is de volwassen moraal net als bij Van de Hulst herleid tot kinderverdriet. Dat was iets nieuws en voor kinderen van die tijd was het ook heel herkenbaar: zo was het als je een koekje te veel nam of het wegje in het koren inliep...ver-drie-tig, zó ver-drietig!
Een andere ontwikkeling, misschien nog belangrijker dan het perspectief waarin men naar kinderen keek, is de invloed van het orale kinderrijm op de geschreven kinderpoëzie. Vanaf 1900 verschijnen er talloze uitgaven van bakerrijmen voor kinderen, bijvoorbeeld van S. | |||||||||
[pagina 118]
| |||||||||
Abramsz (alweer!) en Nelly Bodenheim, die putten uit de verzamelingen van Van Vloten (1871) en Boekenoogen (1898). Veel kinderdichters laten zich door de oude versjes inspireren, en ontlenen, variëren en imiteren naar hartelust: boekjes die gepresenteerd worden als een verzameling, bevatten ook bewerkingen en eigen rijmpjes, zodat je soms niet weet of je met een ‘echt’, authentiek kinderrijm of een navolging te maken hebt. Een voorbeeld van zo'n bundel met oude en nieuwe rijmen is het al eerder geciteerde Kindjes boek van Rie Cramer, uit 1909. Vlak voor ‘Hansje sokken’ vind je daarin het volgende rijmpje:
Rozemarijn en boonekruid,
Groeien in den tuin.
Onze Anna is de bruid,
Knoflook en ajuin.
Boonekruid en Rozemarijn,
Morgen zal de bruiloft zijn.
Op de eerste bladzij van dit boekje staat ook ‘Kindertjes liggen onder den boom’, dat volgens Bekkering zo kenmerkend is voor de ‘sentimentaliteit van jeugdland’.Ga naar voetnoot4 Aan de vorm is ook duidelijk de invloed van het kinderrijm te zien (de herhalingen); en de inhoud, gedomineerd door de cyclische beweging liggen-opstaan-vallen-liggen roept reminiscenties op aan lachliedjes en speelrijmen. Ik vind daarom dat Bekkerings oordeel over de Rijmpjes en versjes uit de nieuwe doos van Han G. Hoekstra hier niet had misstaan: Misschien minder geheimzinnig dan de ‘echte’ rijmpjes en versjes, maar vooral speels en amusant. (Bekkering 1989: 362) Deze invloed van de orale poëzie, vanaf 1900, betekende een breuk met de traditie: over de moralistische kinderpoëzie van de achttiende en negentiende eeuw heen greep de generatie van Rie Cramer terug naar de bron van het ‘natuurlijke’ kinderrijm. En dat levert vaak de aardigste versjes op, zoals dit ‘aankleedversje’: | |||||||||
[pagina 119]
| |||||||||
Ol dol dauwe
Ol dol dauwe,
Het katje heeft vier klauwen,
De paling heeft geen teenen,
De taks heeft kromme beenen,
Het geitje heeft een sikkebaard
Het zwijn een krulletje in zijn staart.
En wat heeft onze Heineman?
Die heeft wat niemand raden kan,
Ol dol dauwe,
Die heeft zijn knieën door zijn broek,
En gaten in zijn mouwen.
(G.W. Lovendaal, Ol dol dauwe)
Of, van dezelfde dichter, deze variatie op een traditioneel bakerrijm:
De kleine porder
Wie roept daar voor Moe's kamertje:
Doe open, doe open?
Wie klopt daar met zijn hamertje:
Doe open nu de deur?
Ik weet het al!...
Wie is het dan?...
Dat's onze kleine Janneman
Die niet meer slapen kan,
Die met zijn dikke vuistjes tromt
En om een morgenzoentje komt.
(G.W. Lovendaal, Kindergedichten)
Maar het laatste versje voor ik aan mijn conclusie begin, is natuurlijk van Rie Cramer. Dat kan niet anders.
Kluwetje, kluwetje witte wol
Winden we, winden we zoetjes.
Moeder breit er kousjes van
Voor kleine, bloote voetjes.
| |||||||||
[pagina 120]
| |||||||||
Eén paar kousjes voor Wiesje,
Eén paar kousjes voor Liesje,
En een paar van roode wol
Voor een kleine krullebol.
(Rie Cramer, Van jongetjes en meisjes,
geciteerd naar Abramsz 1915:38)
Een gepast einde, vind ik, omdat het niet alleen terugwijst, naar het bakerrijm met zijn alliteraties en herhalingen; maar ook vooruit, naar een andere dichter die zich daardoor liet inspireren, Han G. Hoekstra:
De sokken
Wie breit de sokken
(twee recht
twee averecht)
voor Joost Alexander?
Oma!
Oma?
Oma uit den Haag!
Eerst een randje geel
en dan een randje rood,
en dan een randje paars
en de rest blijft bloot.
Wie breit de sokken
voor Joost Alexander?
Dat is óók een vraag!
Dat kan toch geen ander dan
Oma!
Oma?
Oma uit den Haag!
(Han G. Hoekstra, Het verloren schaap)
De vraag welke sokken nu het meest geslaagd zijn, want dichter bij de traditie of juist vernieuwender, is niet aan de orde. Zoals gezegd, gaat het mij niet - of niet in de eerste plaats - om de waarde van Rie | |||||||||
[pagina 121]
| |||||||||
Cramer en haar tijdgenoten voor onze tijd: we moeten in historisch perspectief bepalen wat hun betekenis was voor hun eigen tijd en voor de generatie die erop volgde, en dus voor de ontwikkeling van de kinderpoëzie. Daarvoor is uiteraard een volledige(r) inventarisatie nodig, maar het is wel duidelijk dat de ontwikkeling veel geleidelijker is verlopen dan Bekkering doet voorkomen. Het werk van Cramer en Lovendaal en hun tijdgenoten vormt een brug tussen de kinderpoëzie van de negentiende eeuw en Van Renssen, Hoekstra en Schmidt. De ‘grote ommekeer’ na de oorlog was niet denkbaar geweest zonder eerdere ommekeren, zoals ze zelf weer de weg vrij maakt voor nieuwe ontwikkelingen. Dat is nu juist het aardige van de geschiedenis, en dus van historisch onderzoek. | |||||||||
BibliografieSecundaire literatuur
| |||||||||
[pagina 122]
| |||||||||
| |||||||||
Kinderpoëzie
|
|