| |
| |
| |
De doolhof maakt het verhaal, of: een opera als excuus om aria's te schrijven
Lieke van Duin in gesprek met Paul Biegel
Twaalf maal twaalf, zeven maal zeven... meesterverteller Paul Biegel (68) houdt van magische getallen, ook in zijn sprookjesachtige raamvertelling Nachtverhaal, waarvoor hij na precies drie maal zeven jaar weer een Gouden Griffel heeft gekregen. In 1972 ontving hij deze onderscheiding voor De kleine kapitein. De bekroning van Het sleutelkruid tot Beste Kinderboek van het Jaar in 1965 - toen het instituut Griffels en Penselen nog niet bestond - meegerekend, is het zijn derde keer goud. Daarnaast ontving hij vele andere bekroningen, waaronder in 1973 de Staatsprijs voor Kinderen Jeugdliteratuur en in 1991 de Libris Woutertje Pieterse Prijs voor Anderland, dat overigens niet als kinderboek bedoeld is.
Paul Biegel werd geboren als jongste van negen kinderen. Het schrijverschap ontdekte hij pas na verschillende omwegen, zoals ook veel figuren uit zijn boeken via allerlei omwegen hun bestemming vinden. Na het gymnasium wilde hij pianist worden, maar werd afgewezen door het conservatorium. Een rechtenstudie bleek evenmin een succes: hij zakte twee keer voor zijn doctoraal. Pas toen hij bij de Marten Toonder Studio's stripverhalen ging schrijven, ontdekte hij zijn stiel. Misschien zijn het die aanloopperikelen geweest, waardoor de schrijver zo nuchter is gebleven onder zijn latere succes. Schrijven is voor Paul Biegel geen kunst, maar een ambacht. In zijn Amsterdamse grachtenhuis vertelt hij erover:
‘Ik doe niet anders dan met veel inspanning het plezier bereiken van het achter elkaar zetten van woorden, zó dat de beelden die zich in mijn hoofd afspelen zo goed mogelijk overkomen. That's it.’
| |
‘Rommelzooi’
Maar juist met Nachtverhaal, waarin een fee betoverende verhalen vertelt aan een huiskabouter over haar zoektocht naar een echtgenoot en naar de Dood, heeft Paul Biegel meer geworsteld dan met enig
| |
| |
ander boek.
‘Ik heb er nog hele andere stukken van boven liggen, vooral andere beginnen, stukken van 50, 60 pagina's. Ik heb zo geknoeid, het verwaterde steeds, echt een rommelzooi. Die huiskabouter had ik wel in mijn hoofd, en dat hij een fee op bezoek krijgt die hem à la Sheherazade verhalen vertelt. Maar ik wist niet waarover. Ik heb ontzettend lang gezocht naar wat er met haar aan de hand was. Toen kwam dat idee dat ze op zoek is naar de Dood. Ze kreeg een konijn als vriendje, die doodging, en die wou ze terughalen bij de Dood. Dat werd ook niks. Alsof het slipte: de motor draaide heel hard, maar het verhaal schoot niet op. Het kwam pas goed met dat zoeken naar een echtgenoot en naar nakomelingen.
Eigenlijk laat Nachtverhaal zien hoe afschuwelijk het zou zijn als wij mensen níet doodgingen. De ellende en saaiheid van de eeuwige pas-op-de-plaats, waarin kabouters en elfen leven. Onze mogelijkheid om erotiek te beleven houdt onmiddellijk verband met de dood. We zijn maar eventjes hier: tachtig, negentig jaar op z'n hoogst. En wat bakken we ervan? Nachtverhaal gaat eigenlijk over de essentie van het leven: wat is een mens. Niet dat ik van te voren de bedoeling heb om dat te laten zien, maar achteraf merk ik dat het daarover gaat.’
Hoewel de fee in die tijdloze pas-op-de-plaats leeft, maakt ze toch een psychische ontwikkeling door: aan het eind van het boek accepteert ze eindelijk dat ze nooit sterfelijk zal zijn en dat de tijd haar niet beroert. Dat is iets menselijks.
‘Ja, ik geef grif toe dat het logisch gezien niet allemaal klopt. Haar zoeken is al menselijk: ze gaat het feeënrijk uit. Alleen vindt ze de sterfelijkheid niet, net zo min als mensen die naar ónsterfelijkheid zoeken dat bereiken.’
Veel van Biegels boeken gaan over zoektochten, zoals Het sleutelkruid (1964), De tuinen van Dorr (1969) en Anderland (1990). Na talloze omwegen wordt uiteindelijk het doorzettingsvermogen van de personages beloond. Of niet, zoals in Nachtverhaal. Die zoektochten hebben niet alleen te maken met het menselijk streven, maar hebben ook een puur verhaaltechnische reden.
‘Ja, zo gaat dat: als je een sleutel zoekt moet je ik weet niet hoeveel laden opentrekken voordat je hem eindelijk vindt. Die voorliefde voor zoektochten komt ook door mijn opleiding bij de Toonder Studio's, waar een verhaal een heel duidelijke schat aan het eind moet hebben.
| |
| |
Daar heb ik bij Nachtverhaal nu zo lang naar zitten zoeken. Als er niet een duidelijk doel is waarnaar die fee streeft - ook al is dat onhaalbaar - dan vind ik het niet spannend genoeg. De doolhof waardoorheen ze dat bereikt, maakt dan het verhaal.’
| |
Ballpoint
Paul Biegel werkt zonder vooraf uitgestippelde schrijfroute. Hij weet alleen welke schat er gevonden moet worden, maar niet langs welke weg.
‘De fee gaat op weg, maar wat ze onderweg tegenkomt weet ze nog niet. En ik dus ook niet. De trol Urukuu, en het Rijk van de Tovenaars, dat zijn vindingen per schrijfmoment. Het is als een film die in mijn hoofd voorbijtrekt, waarvan ik niet weet wat het volgende beeld zal zijn. Alsof ik een ballpoint ben die pas onder druk vloeibaar wordt. Die wespenkoningin die in dat poppewiegje haar winterslaap doet is er ook zomaar opeens. Veel later in het verhaal denk ik dan (slaat zich tegen het het voorhoofd): Jéézus, die moet natuurlijk die kat Rattepak in zijn neus steken! Daar ís zij voor!
Zoiets overkomt me vaker. Zo heeft De tuinen van Dorr in hoge mate zichzelf geschreven. En in Het sleutelkruid, is er dat jongetje dat aan het eind komt aanlopen en waarvan ik dan opeens denk denk: goh, dat is natuurlijk die koning! Dat verzin ik niet zelf. Maar waar het dan vandaan komt? Het heeft te maken met wat niet wetenschappelijk vast te leggen is, dat er meer is tussen hemel en aarde... Maar wezenlijk is het wel, daarvoor is het me te vaak overkomen. Ik blijf daar verder van af, dat is mijn zaak niet. Als ik maar netjes goeie woorden kies, dat is míjn vak. Niet het bedenken van dingen, want dat doe ik niet. En zo is het precies!’
Het klinkt alsof de schrijver een vrij passief doorgeefluik van pure inspiratie is. Dat is in tegenspraak met die worsteling om de verhaalopbouw van Nachtverhaal goed te krijgen, waaruit wel degelijk een kritische, vormgevende instantie blijkt.
‘Ja, ik moet het natuurlijk wel vormgeven. En ik kan verkeerd kiezen. Dat gebeurt ook: het ene boek lukt beter dan het andere. De tuinen van Dorr is uitzonderlijk goed gelukt, en met Nachtverhaal ben ik nu ook wel tevreden. Met m'n nieuwe boek heb ik veel minder moeite gehad. Dat heet De soldatenmaker en komt volgend voorjaar
| |
| |
uit. Het gaat over een jongetje dat met zijn oudere broer soldaatjes giet van lood. Dat jongetje ben ik zelf en wij deden dat vroeger als kinderen ook: lood van ouwe afvoerpijpen smelten en in twee halve vormpjes gieten die met een klem op elkaar zitten. De gietmond moest je er dan naderhand afknippen. Daar heb ik een heel verhaal van gemaakt: dat die soldaatjes gaan leven 's nachts, en dat ze gaan vechten met een leger van tinnen soldaatjes. Maar ik heb het script wel vier maanden laten liggen om het frisser, kritischer te kunnen bekijken.’
| |
‘Hie-ie-iech, tsjjj, arrggg!’
In Nachtverhaal gebruikt Biegel meer neologismen dan ooit: ‘ruis en bruis,’ ‘de raaf hipt en kript,’ ‘wargen, wolzen, kollen en trollen,’ ‘verdwaald, verregend, verhonseld’. En uitroepen, galmen, echo's, geritsel en getrip: ‘Broeah, rrrt, bennerik bennerik, hie-ie-iech, tssj! arrggg! phoea!’
‘Dat vind ik leuk, dat rolt uit m'n pen, dat is het plezier van het schrijven. Als ik per dag eenmaal over de drempel ben - wat me verschrikkelijk veel inspanning kost - dan heb ik plezier. Als dat plezier er niet is, dan hou ik op, dan is het niet goed meer. Het vreselijke van dit vak vind ik dat je geen klemtoon kunt leggen en geen gebaren kunt maken. Je kunt wel een klemtoon dénken, en dan zit ik te plussen en te minnen om een zin zó te bouwen dat hij niet misverstaan kán worden.’
Het boek zindert van het getover: Hij begon allergeweldigst te toveren: de hele sterrenhemel als een bewegende zee van diamanten, een waterval van wijn, een goudgele honingval, een zilver-spuitende fontein, een paleis op gouden pilaren, de zang van duizend nachtegalen, de aanblik van een enkele boterbloem (...).
‘Ja, daar geniet ik van. Een operakenner schreef eens: elke opera is eigenlijk alleen maar een excuus om aria's te schrijven. Dat vind ik prachtig! Dit is ook zo'n aria. In dit verhaal kan ik dan even zoiets kwijt. Dan is het alsof ik er zelf bij ben, ik zie het voor mijn eigen ogen gebeuren. De fee vraagt de tovenaar Zwartgallige Zir een echtgenoot voor haar te toveren, en dat kan-ie dus niet, en om haar te overdonderen laat hij alles zien wat hij wél kan. Daar zit ook eigenlijk een vreselijke tragiek in, want aan het eind van die toverij-uitbarsting
| |
| |
krijg je: ...die veranderde in een slang, die veranderde in een tang, die veranderde in een pang! en alles was weg. Alles weg. Ja, dat vond ik wel wat.
Al schrijvend komt die alliteratie tevoorschijn. Ik lees het alleen over om te kijken of het ritmisch een beetje klopt.’
| |
‘We motten vreten’
Realistische verhalen zegt de auteur niet te kunnen schrijven. Wel maakt hij, zonder de termen in hun oorspronkelijke kunstfilosofische definitie te gebruiken, onderscheid tussen naturalisme en realisme:
‘An Rutgers van der Loeff verdiepte zich jaren in een onderwerp en schreef er dan over. Zo werk ik helemaal niet. De dagelijkse werkelijkheid beschrijven, dat wordt saai bij mij, dat komt niet tot leven, dat heb ik al zo vaak geprobeerd. Maar een kabouter, een fee, een Rat en een Pad in de kelder, dat leeft wél, en dat schrijf ik dan maar op.
In Rat en Pad had ik het meeste plezier. Jacobse-en-van-Es-achtig? Ha, dat vind ik wel mooi getypeerd. Ze zijn het meest down-to-earth, het meest reëel en zonder poëzie. Gewoon rechttoe-rechtaan van we motten vreten en verder niks. Ik vind alle verhevenheid van de menselijke geest geweldig, maar er is ook nog een boer die ploegt, waar we allemaal van leven.
Realisme...het is maar net hoe je het bekijkt. Ik ben bang dat ik veel “realistischer” schrijf dan de meest realistische schrijver. Het gaat over veel essentiëler zaken. We voeren al duizenden jaren oorlog, zoals nu in Joegoslavië. Maar het zoeken naar de diepere oorzaken van waarom we zo leven komt weinig voor. Ik heb het idee dat juist wat uit de fantasie ontspruit daarover gaat.’
Paul Biegel vindt taalekonomie, met zo weinig mogelijk woorden zoveel mogelijk laten zien, erg belangrijk. Toch is hij erg scheutig met herhalingen, synoniemen en overdrijvingen, bijvoorbeeld in een zin als: De tien keer zo grote, sterke, snelle, scherpe, gevaarlijke, verschrikkelijke Rattepak.
Biegel schatert het uit: ‘Hahaha! In directe zin is dat misschien onekonomisch, maar ik heb ze allemaal nodig om de verschrikkelijkheid van die kat te beschrijven. En die herhalingen, dat is zeer bewust toch. Dat zijn opnieuw een beetje de aria's. Dat is het gevaar van dit praten erover: ik kan zeggen wat ik wil, maar je kunt alles ontze- | |
| |
nuwen. Het is altijd maar weer bij benadering. Er is toch iets in de natuur dat niet te raken is, dat ons verstand ontglipt.’
| |
Televisie als uitdaging
Beelden als bovenstaande, spetterend als levend vuurwerk, komen meer voor in Nachtverhaal en lijken te willen concurreren met televisie. ‘Televisie daagt het leesgeduld geweldig uit. Vooral in de beknoptheid van je woordkeus. Een iets te lange passage en wég is de aandacht. In dat opzicht voel ik de televisie als een heel gezonde concurrent! Als je een boek leest zijn het jóuw beelden in je hoofd en het is jóuw tempo waarin je leest. Daar kan televisie nooit tegenop. Zo'n passage over dat getover, hoe ingenieus je dat ook verfilmt, als je het op video ziet is het iedere keer precies hetzelfde. Dat gaat tenslotte vervelen. Maar als je 'm leest niet! Wat kun je je daar niet voor verrukkelijks bij in je hoofd halen! Nee, dat is een ongelijke strijd. Televisie is absoluut geen bedreiging. Literatuur zal zich nooit laten verdringen door televisie. Die is niet klein te krijgen. Welnee!’ |
|