Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 7
(1993)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Met de theepotaurus op de canapeeGa naar voetnoot1
| |
[pagina 54]
| |
met de bakerrijmpjes, de optelversjes en de kleuterpoëzie de basis of misschien wel het geheugen van de moderne kinderpoëzie.Ga naar voetnoot2 Ze functioneren hier bovendien als wegwijzer of als structuur. Bij het hinkelen worden doorgaans bepaalde vlakken overgeslagen en andere bezocht en dat is noodzakelijkerwijs ook het geval bij dit overzicht van de naoorlogse kinderpoëzie dat zich in een wankele positie bevindt tussen de behartenswaardigheden die deskundigen als Jan van Coillie, Remco Ekkers, Karel Eykman, Kees Fens, Ed Leeflang en Willem Wilmink, eerder hebben geponeerd.Ga naar voetnoot3 Van hun kennis en inzichten zal ik hier dankbaar gebruik maken.
Mijn hinkelblokje is het kinderlijk perspectief, een begrip van de Oostenrijkse Maria Lypp dat verder gaat dan Klingberg's adaptie (= het rekening houden met de belangen, behoeften, kennis, belevingsmogelijkheden van kinderen). Lypp geeft de voorkeur aan een kinderlijk perspectief of kinderblik die het resultaat is van symmetrische communicatie, waarbij een schrijver of dichter de positie kiest van het publiek waarvoor hij of zij schrijft. Zo'n positie veronderstelt een visie op kinderen die niet wordt gekenmerkt door de verdringing van het kinderlijke, in de zin dat kinderen nog moeten rijpen of nog niet volwassenen zijn, maar door de erkenning van het kinderlijke als iets waardevols en volstrekt gelijkwaardigs. Een visie op kinderen waarin zonder enige twijfel die van Guus Kuijer te herkennen is. Dat kinderlijk perspectief kan zichtbaar zijn in het onderwerp waarover geschreven is (traditioneel is dat de leefwereld van het kind of zijn beleving daarvan), de taal (meestal worden moeilijke woorden en zinnen vermeden, maar hoe essentieel is dat; bakerrijmen staan vol onbegrijpelijke woorden), het vertelstandpunt (een kind als hoofdper- | |
[pagina 55]
| |
soon wordt doorgaans geprefereerd boven een volwassene) en het aantal open plekken in een verhaal (begrippen, ideeën, ervaringen die door een auteur niet zijn uitgelegd en door de lezer moeten worden ingevuld om het verhaal compleet te maken). Het kinderlijk perspectief van de kinderliteratuur wordt dan ook bepaald door de mate waarin de dichter/schrijver zich op de genoemde gebieden kan verplaatsen in de dagelijkse leefwereld respectievelijk de belevingswereld van het kind. Ik zou dat ruwweg willen aanduiden als solidariteit met het kind. We zien dat solidariteitsprincipe al bij Hieronymus van Alphen als hij begrip toont voor de verleidingen waaraan kinderen bloot staan, al voegde hij aan dat begrip meestal een paar vaderlijke vermaningen toe. We zien het zeker bij de naoorlogse kinderdichters die een veel minder grote afstand hebben tot de emoties en verlangens van kinderen. Al heeft die solidariteit bij ieder van de drie groepen die Karel EykmanGa naar voetnoot4 onderscheidde - de Paroolgroep, de Stratemakeropzee-groep en de Blauw Geruite Kielgroep - een eigen karakter. | |
De ParoolgroepDe solidariteit bij de dichters uit de Paroolgroep uit zich met name in het verzet tegen het gezag of positiever geformuleerd in het verlangen naar vrijheid én in de taal die ze daarvoor hanteerden, een taal die volgens Jan van Coillie nog het meest doet denken aan frisse Cobrakleuren. Tot die groep dichters (die niet noodzakelijkerwijs allemaal voor Het Parool gewerkt hebben, maar achteraf gezien door de mentaliteit ervan aangeraakt lijken te zijn) behoren o.a. Jac. van Hattum, Han G. Hoekstra, Daan Zonderland, Annie M.G. Schmidt, Diet Huber, Jac. van den Ster en Hans Andreus.Ga naar voetnoot5 Al deze dichters kregen op enigerlei wijze het etiket van tegendraadsheid en rebellie | |
[pagina 56]
| |
Uit: Han G. Hoekstra, Het verloren schaap (1947).
| |
[pagina 57]
| |
[pagina 58]
| |
opgeplakt. De kritiek signaleerde verzet tegen het vaststaande en omverwerping van de normen voor fatsoen en deftigheid, dikwijls onder het mom van een sprookjesachtige verbeelding. Dat wil zeggen dat de situaties of gebeurtenissen die niet zijn uitgelegd, op de een of andere manier verwijzen naar de sprookjeswereld.
Er was eens een prinsesje en ze heette Tierlantijn.
Ze was zo mooi, als enkel maar prinsesjes kunnen zijn,
Haar vader was een koning en haar ma was koningin,
en gistermorgen waren zij zo nijdig als een spin!
Wat was er dan? O jee, o jee, o jee, wat was er dan?
Ze wilden. dat ze trouwen zou, al met een edelman.
het moest een echte prins zijn, of een graaf, of een baron,
het liefst een heuse koningszoon, maar als 't niet anders kon
desnoods een generaal van 't koninklijke leger,
maar Tierlantijn zei vol venijn: Ik wil een schoorsteenveger!Ga naar voetnoot6
De maakster van dit gedicht, de toen nog ongekroonde koningin van het kindervers, Annie M.G. Schmidt, en ook andere dichters uit deze groep schopten graag tegen het gezag aan van hen die in onze maatschappij qua hiërarchie nu eenmaal altijd boven kinderen staan. Dat blijkt o.a. uit de wijze waarop ouders, opvoeders en andere hooggeplaatsten in hun hemd worden gezet of zich kinderlijk gedragen. Jac. van Hattum reduceert Sinterklaas tot een gewone, oude heer met lange, witte baard. Han G. Hoekstra maakt grote mensen een beetje minder groot met namen als meneer Juttepeer en mevrouw Zoetekauw en Daan Zonderland zet de beoefenaars van de wetenschap in hun hemd:
Er was eens een professor
Die at betonnen pap.
Dat deed hij niet uit honger,
Maar voor de wetenschap.
Zijn vrouw stond luid te huilen
En riep bij iedre hap:
| |
[pagina 59]
| |
‘Ach, Hendrik, neem tenminste
Een beetje bessensap.’Ga naar voetnoot7
Bij Schmidt weigeren koningen hun medicijnen in te nemen of wandelen ze in hun nachtgewaad over straat, terwijl Diet Huber haar koning tachtig pantoffels, honderd serviezen en tweeduizend hemden het raam uit laat gooien! Bij vrijwel alle dichters uit deze groep zijn prinsessen, baronnen, koningen, reuzen en heksen net zo gewichtig als kangaroes, duizendpoten, vlooien, kikkers en kleine jongetjes. Het schaap gaat genoeglijk fietsen, de vijver zit vol priklimonade en dominees mogen er speelse verlangens en kinderlijke fantasieën op na houden. Kortom de gevestigde orde wordt met behulp van de verbeelding op zijn kop gezet; vanuit solidariteit met de onderliggende partij. Tegenstrijdig genoeg huist die opstandigheid in een uitgesproken burgerlijk keurslijf. In geen enkele vorm van kinderpoëzie wordt zoveel thee gedronken, koffie geleut en gebreid als bij Schmidt, Huber, Hoekstra of Zonderland:
In het aardige stadje Bommel
op een bankje voor haar huis,
zit mevrouw Katootje Schommel,
ze is bijna altijd thuis.
En wat doet ze de hele tijd,
ze drinkt kopjes koffie en breit.
maar na honderd Schotse rokken, kruippakjes en hansoppen besluit ze:
O hemel, wat heb ik een spijt,
‘k heb al veel te veel gebreid,
ajuisjes, ik ga verhuizen, zeg!’
En al haar knotten wol gaf ze weg.
‘Dag mensen, ik heb er genoeg van, hoor!’
De verhuiswagen kwam, en ze ging ervandoor.
| |
[pagina 60]
| |
En waar ze nu woont? In Buren.
Ze drinkt koffie en zit te borduren...Ga naar voetnoot8
Dat burgerlijke wordt hier geneutraliseerd door het wapen van de ironie, maar op andere momenten door het verbond dat de dichter sluit met de kinderlijke verbeelding. Door dat verbond is het volstrekt logisch dat theepotten, stoelen, regenwormen en egeltjes zich menselijk gedragen, dat brievenbussen aan het klepperen slaan, keteltjes niet meer op houden met fluiten en bezem en boender zich geheel laten gaan in een muzikale orgie. Annie Schmidt was dus niet de eerste of de enige dichter met sterke solidariteitsgevoelens -anderen zijn haar daarin voorgegaan-, maar is daar dikwijls zeer uitgesproken in. Bij voorbeeld in het onsterfelijke:
Ik wil niet meer, ik wil niet meer!
Ik wil geen handjes geven!
Ik wil niet zeggen elke keer:
Jawel mevrouw, jawel meneer...
nee, nooit meer in m'n leven!
Ik hou m'n handen op m'n rug
en ik zeg lekker niks terug!Ga naar voetnoot9
Of als zij tornt aan de betrouwbaarheid van volwassenen. Want de tante van Jan Heijn die doet alsof een bezoek aan de tandarts een verrassing is, is dat even fijn? blijkt een regelrechte leugenaarster. Zelfs als zij een vermanende vinger opsteekt naar kinderen -vooral in haar eerste bundels gebeurt dat nogal eens- blijft de solidariteit met het kind domineren:
Kind, zei de moe van Rosalind,
als jij het thuis niet prettig vindt,
als jij blijft zaniken en blijft morren,
als jij blijft luieren en blijft knorren,
| |
[pagina 61]
| |
als jij blijft mokken en kniezen en zeuren,
dan zal er nog wel eens iets met je gebeuren!
Wat zal er gebeuren? vroeg Rosalind.
Dat zal ik je zeggen, zei moeder, kind,
dan komt de vogel Bisbisbis
waar iedereen zo bang voor is.
(...)
De vogel vloog voort op de noordenwind.
Waar bracht hij het meisje Rosalind?
Hij bracht haar verschrikkelijk ver hiervandaan
naar een eilandje ver in de oceaan,
daar wonen wel duizend kinderen
die altijd en altijd maar hinderen,
die mokken en zeuren en klagen en morren
en luieren, kniezen en drenzen en knorren
en daar, bij die stoute broertjes en zussen,
daar zit nu het meisje Rosalind tussen.
Ze blijft bij de vogel Bisbisbis
totdat ze weer lief en aardig is.
Uit de overdrijving van het zeuren en uit de verwijzing naar die duizenden andere kinderen die hinderen én uit de slotregel die de mogelijkheid van verbetering of verandering openhoudt, blijkt ondanks het volwassen vertelperspectief een duidelijke verbondenheid met het kind. Een ander mooi voorbeeld daarvan is het einde van het gedicht ‘De mislukte fee’Ga naar voetnoot10:
Ze heeft een gouden slaapsalet
en gouden muiltjes voor haar bed.
En alle heren aan het hof
die knielen voor haar in het stof.
Waaruit een ieder weer kan lezen
dat men als fee mislukt kan wezen
maar heel geslaagd kan zijn als spree.
Dit stemt ons dankbaar en tevree.
De volwassene die in de laatste vier regels aan het woord is kan de | |
[pagina 62]
| |
eerder geboden troost van het gouden slaapsalet en de triomf over het verraad van de moeder niet meer verstoren.
Niet alleen de ideeën van de Parooldichters gingen tegen de gevestigde orde in, ook hun taal onderging vernieuwing. Qua rijm, metrum en versbouw is de kinderpoëzie uit de jaren vijftig verwant aan die van de forumgeneratie enerzijds en de speelsheid van het bakerrijm anderzijds, maar qua toegankelijkheid en verstaanbaarheid -die vaak als bedrieglijk eenvoudig is getypeerd- is zij vernieuwend en past zij in de journalistieke opvattingen van Het Parool, waar het ‘fasse dich kurz’ stelregel was. Het is een taal waarin het gewone harmonieert met het ongewone, koningin met spin en familie Kizzebis met da's niet mis; een taal waarin ruimte is voor feestelijke nieuwe woorden: miesmuizers, woefwaffers, wimwamreus, kloenseltjes, en spontane uitdrukkingen. Een voorbeeld daarvan vinden we bij de in Friesland geboren maar in Amsterdam werkzame Jac. van Hattum die in 1938 beweerde dat Frisia non cantat. Het rijke klankspel van titels als Van Odrimond, Millimas en anderen (1941) of Eule Beule Bolletje (1954) combineerde hij met een ‘poësie parlante’ die soms journalistiek aandoet:
In Koelucht en in Zalk
daar is het heerlijk wonen,
daar hangen aan een balk
de zakjes bruine bonen
en vlak ernaast, aan een soort rek,
de droge worsten en het spek.
Jac. van Hattum was in het dagelijks leven een vooruitstrevend onderwijzer die graag verhalen vertelde, zijn leerlingen de ramen van het klaslokaal liet beschilderen en zich in gedrag en kleding onconventioneel opstelde. Als kinderdichter heeft hij niet zo veel bekendheid verworven, terwijl zijn verzen toch dezelfde sprookjesachtige allure hebben als die van Daan Zonderland, Annie Schmidt of Diet Huber. Ook bij hem vieren hazen bruiloft, komt Sinterklaas in juni naar Amsterdam en kan een kikkerkoning Kwor-de-Tiende heten. Jac. van Hattum was net als Schmidt enorm geïnspireerd door Andersen aan wie hij in 1955 een essay wijdde en protesteerde in zijn light verses voor volwassenen tegen allerlei vormen van burgerlijke en maatschappelijke hypocrisie. | |
[pagina 63]
| |
Ook Han G. Hoekstra, in meer dan één opzicht collega van Annie Schmidt,Ga naar voetnoot11 maakte anekdotische versjes waaruit grote solidariteit met het kind blijkt. Dat blijkt behalve uit de thema's ook uit het enorme plezier in taal en woordspelletjes. Beide hebben de prachtigste nieuwe namen bedacht. Zo creëerde Hoekstra het Hopsi-Topsi-land waar ze Pli-tikkie en Pli-tin zeggen, hetgeen betekent Scheer je weg en Kom erin, of Poli poleer = Ik groet u, Hoge Heer! en Poli polient = Ik groet u, Jonge Vriend en Annie Schmidt het land van Kanebberdebebbe waar de mensen vleugeltjes hebben en Het Hoppertjesland waar de Hoppertjes Hoppertjeswijn drinken en Hoppertjeskoek eten. Beider verzen staan bol van de alliteratie: Konandere Konindere, zijn hier nog stoute kinderen? Konindere Konandere, dan moet dat gauw veranderen (Hoekstra) naast Tante Trui en Tante Toosje zaten op de kanapee met beschuitjes in een doosje samen bij een kopje thee (Schmidt). Dat partij kiezen voor kinderen is op een heel bijzondere wijze ingevuld door Diet Huber, die altijd in twee talen is blijven schrijven. Fries voor de Friese koerier en Nederlands voor Het Parool, waar zij in 1959 de opvolgster werd van Annie Schmidt. Kort nadat Wim Hora Adema haar boek De uil met de zeven zuurtjes lovend had besproken, vroeg zij Huber wekelijks een verhaaltje of versje voor de kinderrubriek van Het Parool te schrijven. Diet Huber heeft dat tien jaar lang met groot plezier gedaan, totdat zij uit solidariteit met de ontslagen Wim Hora Adema de banden met Het Parool verbrak (januari 1968). De nonsens van Huber is speels en duidelijk geïnspireerd op die van Edward Lear die ze tijdens een verblijf in Denemarken op de zolderkamer van een bevriende Deense bibliothecaris had ontdekt. Haar versjes zingen, zijn rijk van klank en bieden plaats aan vetereters, het spook Flerk van Fladderaar, een theepotaurus of een wippel wappel appel. Ze hebben een absurditeit die soms surrealistisch is, vanwege de associaties verwant zijn aan het bakerrijm en toch een vertellend karakter hebben:
Daar waren zeven zeven
die gingen plotseling leven.
| |
[pagina 64]
| |
De eerste zeef zei: ‘Kom, we gaan
een tripje maken naar de maan!’
De tweede zeef zei: ‘Ja, da's fijn,
het moet er wel gezellig zijn.’Ga naar voetnoot12
Abstracte begrippen zijn tegelijkertijd levende wezens:
De snars, de fluit, de sikkepit
die zaten in een kolenkit.
De snars zei tot de andere twee:
't Verblijf hierbinnen valt niet mee!
Je wordt zo vies, en 't is zo nauw!
Vergeef me- ik verdwijn maar gauw!'
(...)
Je vindt dit vers een beetje raar?
Dat klopt. Er is ook niets van waar.
Nee, óók niet van de kolenkit.
Geen snars,
geen fluit,
geen sikkepit.Ga naar voetnoot13
Eenzelfde speelsheid van taal en ideeën vinden we bij Hans Andreus (Waarom daarom, 1967) bij wie een regenworm uit vorm raakt, een oude pot zich ontpopt als mopperpot, een zwabber zich belabber(d) voelt en een portemonnee pijn heeft in zijn -lege- buik. Bij Andreus echter eindigen vrijwel alle gedichten vanuit het perspectief van de volwassene die met veel mededogen voor kinderen vragen stelt over de zin van het leven of duidelijke adviezen geeft: al zit je nog zo in de knopen / blijf steeds op de ontknoping hopen. Dat perspectief van een meelevende volwassene die het kind aanspreekt, vinden we ook bij Tiny Mulder wier verbeeldingskracht al evenzeer geïnspireerd lijkt door de Engelse nonsens als Diet Huber. Met name in haar eerste bundel Juffer Kuorkebier, (1957) -voor zover ik weet heeft zij uitsluitend in het Fries geschreven- maar ook in het latere De túnkabouter en oare fytmannen (1980) wemelt het van de | |
[pagina 65]
| |
gekke situaties en van dieren die zich menselijk gedragen. Zonderland, Hoekstra, Schmidt, Huber, Andreus en in zekere zin ook Tiny Mulder pasten met hun taal en hun ideeën in het culturele en pedagogische klimaat van de jaren vijftig dat zo'n behoefte had aan de vleugels van de fantasie, aan bevrijding van de benauwende oorlogsjaren. Waar de dichters voor volwassenen de opluchting om wat voorbij was en de afwijzing ervan vertaalden in het omverwerpen van alle regels voor rijm en ritme (Lucebert, Kouwenaar, Vinkenoog, Hanlo) en prozaschrijvers (Hermans, Reve en Blaman) kozen voor existentiële vragen of in het geval van kinderliteratuur (An Rutgers van der Loeff en E. Pothast-Gimberg) voor humanistische idealen, kozen de kinderdichters net als de cabaretiers uit die tijd (Wim Kan, Wim Sonneveld) voor luchtigheid. Een groot aantal light verse bundels, de groeiende populariteit van het cursiefje (Henri Knap, Willem Wittkampf, Annie Schmidt, Simon Carmiggelt) en de enorme omvang van het cabaret zijn een aanwijzing voor die alom gevoelde behoefte aan relativering en luchtigheid. | |
De Stratemakeropzee-groepIn het kinderlijk perspectief van de tweede groep dichters, die van het Stratemakeropzee-collectief,Ga naar voetnoot14 ontbreekt die solidariteit niet. Integendeel, maar hij komt op een andere manier over het voetlicht, namelijk in de gekozen onderwerpen en de aard van de open plekken. Die hebben eerder te maken met maatschappelijke en relationele zaken dan met sprookjesachtige verbeeldingen. De emoties en de belevingsmogelijkheden van kinderen staan centraal. De binnenkant van de kinderziel, de doorgaans onbesproken en onbespreekbare angsten en gevoelens van kinderen zijn afgezet tegen een buitenwereld die aan kritiek onderhevig is. Die buitenwereld biedt namelijk in de ogen van deze dichters onvoldoende ruimte aan het kind. Vandaar dat in hun poëzie een keur aan maatschappelijke decors is te vinden: milieuproblemen, onrechtvaardige leraren, scheidende ouders, oorlog, dood en liefdesperikelen: | |
[pagina 66]
| |
Uit: Karel Eykman, Ruim je kamer op (1982). Tekening van Joep Bertrams.
| |
[pagina 67]
| |
[pagina 68]
| |
Elke zondagochtend hebben wij het rijk alleen
mijn broer en ik, wij alle twee.
Want dan zijn mijn ouders nog lang niet op de been
en ik heb zo het idee
dat die samen liggen te vrijen
dat duurt uren, dat duurt tijen
dus wij gaan maar onze gang
de hele ochtend lang.Ga naar voetnoot15
of
Heb je dat ook wel eens gehad,
jongen daar,
dat je broek zo nat was
en zo zwaar?
Meisje heb jij dat ook gehad,
lieve schat,
dat je onderbroek zo zwaar was
en zo nat?
Jawel, mijn kind. Daar moet je niet om treuren.
Een natte broek kan iedereen gebeuren.Ga naar voetnoot16
Deze solidariteit heeft ook gevolgen voor de gehanteerde taal. Zeker voor de leden van het schrijverscollectief die hun teksten in eerste instantie lanceerden via televisieprogramma's als De Stratemakeropzee-show of J.J. de Bom voorheen de kindervriend. Een poëzie die via het beeldscherm communiceert, kan moeilijk allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie zijn. Wilmink en consorten schreven vanuit een gevoelssocialisme, een direct en herkenbaar protest tegen maatschappelijke misstanden en verontwaardiging over de onderdrukking van het kind. Om dat te bereiken moest de taal gelijk opgaan met de emoties of het gepieker van kinderen en kon de vorm niet al te experimenteel zijn. 't Gevoel voor het kind stond | |
[pagina 69]
| |
nadrukkelijk voorop. Hans Dorrestijn gaat daar met zijn provocerende overdrijvingen in De foute schoolconciërge (1983) heel ver in:
Hou schoolconciërges in de gaten.
Dikwijls is het eng gebroed.
Boordevol van kinderhaat
en stapelgek op kinderbloed.
Ze zitten streng en saggerijnig
bij de ingang van de school.
Ze houden net zoveel van kinderen
als jij van drollen in het riool.
Altijd mopperen, kankeren, vitten,
want er is geen kind dat deugt.
Ach wie heeft hem uitgevonden
die verknoeier van de jeugd?
Ook Eykman en Wilmink zijn fanatieke taboedoorbrekers. Sexualiteit, gezagsgetrouwheid, vriendschap, verliefdheid, eenzaamheid, niets is wat het lijkt te zijn. En zelfs de kleuterversjes van Miep Diekmann of Nannie Kuiper staan in het teken van het maatschappelijk engagement, van openlijk over je potje praten of over vriendjes met een andere huidskleur. Naast de troost van de herkenbaarheid is er de aanmoediging zich vooral open en weerbaar op te stellen. In de Friese kinderpoëzie is dat maatschappelijk engagement minder sterk doorgedrongen; waarschijnlijk omdat het collectieve geheugen van bakerrijm en speellied in een klein taalgebied belangrijker is. | |
De Blauw Geruite KielHet kinderlijk perspectief van de derde groep kinderdichters die vaak geassocieerd wordt met de Blauw Geruite Kiel,Ga naar voetnoot17 een speciaal voor jongeren bedoeld maar inmiddels opgeheven onderdeel van het toon- | |
[pagina 70]
| |
aangevende weekblad Vrij Nederland, uit zich in een solidariteit die weigert kinderen op een andere wijze aan te spreken dan volwassenen. De sterkste aanwijzing daarvoor ligt in de door hen gekozen vorm. Het vertelperspectief bij Van Lieshout en Remco Ekkers ligt weliswaar dikwijls bij het beschreven of geportretteerde kind, maar de taal en de vorm zijn die van de poëzie voor volwassenen. Dat is bij voorbeeld al te zien aan de titels van hun bundels die eerder naar het lyrische neigen dan naar het anecdotische van de vijftigers. Het is ook te zien aan een opener manier van dichten, minder metrisch, minder strakke rijmschema's. En een vergelijkbare trend is zichtbaar bij de open plekken. In de gedichten van Wiel Kusters, Leendert Witvliet, Remco Ekkers, Ted van Lieshout maar ook Johanna Kruit en Gerard Berends moeten de lezers veel zelf invullen en voor die invulling moeten zij geen beroep doet op de sprookjeswereld of hun verbeeldingskracht, maar op hun eigen gevoelens. De taal van de Kielers is sober en tegelijk gecompliceerd, omdat er naar meer dingen tegelijk verwezen wordt, naar de emoties van de lezer, naar literaire beelden of de volwassenen poëzie en dan met name die van de zestigers. De gedichten gaan vaak over het ontdekken van de eigen identiteit, sexualiteit of waardeoordelen en worden wel beschouwd als overgangspoëzie naar de poëzie voor volwassenen, juist omdat de vorm ervan vaak losser is:
We liepen over de brug.
Langs de oever, verderop
stonden mensen op hun kop.
Blauw licht van bange dromen.
Er dreef een bootje met twee mannen.
Waren die een vis aan het vangen?
Waren ze een net aan het spannen?
De mensen die we tegenkwamen
leken zich allemaal wat te schamen
voor iets dat in het water
almaar later werd en later.Ga naar voetnoot18
| |
[pagina 71]
| |
Uit: Ted van Lieshout, Van verdriet kun je grappige hoedjes vouwen (1986).
| |
[pagina 72]
| |
[pagina 73]
| |
Ted van Lieshout heeft in die groep dichters een eigen stem ontwikkeld omdat hij zo nadrukkelijk vanuit en voor zichzelf dicht. Jonge lezers die in zijn ongepolijste bevrijdende gedichten de voortdurende zoektocht naar de eigen identiteit herkennen, voelen zich er zeer door aangesproken.
Buigen
Ik zweef boven iedereen uit
in het geheim -de wereld weet
nog niet precies dat ik er ben
Ik moet soms ook nog wennen
aan mezelf, maar mijn voorsprong
is al groot. Wie mij voorbij wil
op de fiets, moet om mij heen
in een bocht. En een bocht
is wel een soort van buigen.Ga naar voetnoot19
In de bundels die Van Lieshout tot nu toe publiceerde, boog hij zich nadrukkelijk over de vraag hoe poëzie gelezen kan worden. Daarbij wijst hij op de actieve inzet van de lezer. Van Lieshout vergelijkt het lezen van gedichten met het maken van limonade uit siroop die aangelengd moet worden met eigen gedachten, gevoelens en belevenissen (Van verdriet kun je grappige hoedjes vouwen, 1986), met het wakker kussen van wat er ligt te wachten (Als ik geen naam had kwam ik in de Noordzee uit, 1987), met het uitpakken van cadeautjes (Och, ik elleboog me er wel doorheen, 1988) of graven in taal (Mijn botjes zijn bekleed met deftig vel, 1990). Zijn virtuoze anecdotische titels zijn dan ook een uitdaging aan de lezer. Wie zich verwondert over wat achter klanken, beelden, woorden, tekens, ritme en rijm verborgen gaat, zal gevoelens en vragen tegenkomen die van iedereen zijn. Die herkenbaarheid speelt ook enigszins in het latere werk van Baukje Wytsma en Akky van der Veer. Bij Wytsma is goed te zien dat de ontwikkelingen in een klein taalgebied noodgedwongen iets langzamer gaan. In haar eerste bundels overheerst nog de speelsheid van de verbeeldingskracht, het plezier van hoedjes opzetten en | |
[pagina 74]
| |
dansen, terwijl in het latere werk de gevoelswereld van het kind belangrijker is. In 1988 creërden Wytsma en Van der Veer samen de figuur van Frou Hilarides die in haar zienswijzen en belevingsmogelijkheden dichtbij het kind staat. De liedjes rondom deze figuur zijn bekend geworden doordat een kinderkoor ze op de plaat heeft gezet. Eerder had Akky van der Veer in het aangrijpende prozadebuut Zwart op wit laten zien zich ten diepste te kunnen verplaatsen in de kwetsbaarheid van de opgroeiende mens.
Met Ienne Biemans (Mijn naam is ka. Ik denk dat ik besta, 1985) en Eppie Dam (Babbelegûchjes, 1989) zijn we dan aan het einde van onze hinkelbaan gekomen. De solidariteit in hun werk is sterk verwant aan de speelsheid van het bakerrijm, een plezier in klank, ritme en het spel van de vrije associaties. Waar Ienne Biemans meer aandacht heeft voor het spel van klanken en associaties, heeft Eppie Dam meer plezier in de anecdote en de overdrijving.
Hantsjegau
De hantsjegau hat losse fingers.
Se rinne samar by him wei.
It binne fan dy flugge springers
dy't oan alles sitte wat net mei.Ga naar voetnoot20
Dat er de laatste jaren enorm veel aandacht is voor de kinderpoëzie moge blijken uit het nog altijd groeiend aantal verzamelbundels waarin oude rijmpjes gecombineerd worden met nieuwe poëzie. In de jongste prententieuze uitgave Ik geef je niet voor een kaperschip/Met tweehonderd witte zeilen (1993) is Diet Huber de enige Friese vertegenwoordigster, had deze studiedag een jaar eerder plaatsgevonden dan zou het aantal Friese kinderdichters zonder enige twijfel hoger zijn geweest. Want als de deur, na het draaien van de klink, eenmaal openstaat, kunnen er meer hinkelaars naar binnen. |
|