Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 7
(1993)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| ||||||||||||||||
Van Alphen en Goeverneur in Friesland
| ||||||||||||||||
Friese literatuurIn Friesland verschijnt de eerste literatuur specifiek gericht op kinderen iets later dan in het overige deel van Nederland. Begin 19e eeuw wordt voor het eerst kinderliteratuur gepubliceerd in tijdschriften, waarna in het midden van die eeuw bovendien werk in boekvorm verschijnt. Een vernieuwing. We kunnen nog een andere vernieuwing vaststellen: het gebruik van de eigen, Friese taal voor literaire uitingen. Helemaal nieuw was dit verschijnsel niet. Het Fries op zich heeft al een lange schriftelijke traditie: Het Oudfries (uit de tijd vóór 1500) is ons vooral overgeleverd in vaak zeer poëtisch geschreven wetsteksten. De 17e-eeuwse dichter Gysbert Japicx liet echter zien dat je het Fries heel goed als literatuurtaal kunt gebruiken. Daarna duurde het zo'n twee-en-een-halve eeuw, voor er meer geregeld Friese teksten verschenen. Eind 18e, begin 19e eeuw verschenen er teksten in het Fries, aanvankelijk in de vorm van werk in almanakken. Met name Feike van der Ploeg (1736-1790) heeft zich hier vrij intensief mee beziggehouden. In hetzelfde jaar dat de bundel gedichten voor kinderen van Van Alphen verschijnt, publiceert hij een bundel 47 gedichtjes voor de jeugd [1778] met gedichten in de trant van Van Alphen.
Zoekt Kind'ren in uw' ziel de Liefde altoos te kweeken!
Bemint uw Medemensch, van welken rang, of staat,
| ||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||
Of godsdienst, land, of aart, vergeeft hem zijn gebreken,
In welke omstandigheên, vergeld geen kwaad met kwaad; enz.
Opmerkelijk hierbij is, dat hij dit werk in het Nederlands publiceerde (een paar jaar eerder schreef hij een Nieuw volkomen A,B,C, boek ten nutte van Vrieslands Jeugd te zaamen gesteld [1773] met het prachtige motto: ‘Voor Zweet en Arbeid is alles te koop’). Dit is des te opmerkelijker omdat hij naast zijn Friestalige almanakwerk in diezelfde tijd een Friestalig toneelstuk voor volwassenen publiceerde: het eerste toneelstuk dat in het Fries verscheen. Hij moet dit dus opzettelijk en (taal)bewust gedaan hebben. Niettegenstaande dat paste die taal blijkbaar niet voor zijn schrijven voor kinderen. Pas 40 jaar later namen de gebroeders Halbertsma in hun werk wel Friestalige kinderpoëzie op. Daarvóór hadden ze met hun heilingen, Friese centsprenten, reeds een stap in die richting gedaan. Deze prenten zou je de voorlopers, de vooróplopers van de (Friese) kinder- en jeugdliteratuur kunnen noemen, ook voor de kinderpoëzie. Immers, op een groot deel van deze prenten staan onder de plaatjes twee- of vierregelige rijmpjes, de meeste gemaakt door Tsjalling Halbertsma. Sommige van deze rijmpjes werden later, onder meer door Waling Dykstra, als motto in kinderdichtbundels gebruikt. De prenten moeten erg populair geweest zijn; Joast Halbertsma vertelt dat er in korte tijd zo'n 34.000Ga naar voetnoot1 de deur uitgegaan zijn. Maar niet alleen het aantal verkochte exemplaren telt. DykstraGa naar voetnoot2 vertelt aan het eind van zijn lange leven, hoe gek hij als kind was op deze prenten en hoe hij ze zuinig bewaard had. Juist omdat hij het belang van dergelijke prenten in de eigen taal zag, gaf hij bijna een eeuw later bij de oude Friese rijmpjes nieuwe, door de bekende kunstschilder Pyt van der Hem gemaakte, prenten uit. Het werk van de Halbertsma's, de heilingen én de kindergedichten aan het begin van de 19e eeuw, is in dubbel opzicht als vernieuwend te beschouwen: het werd geschreven speciaal voor kinderen én het werd geschreven in het Fries. | ||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||
Van Alphen en GoeverneurBij de geschiedenis van de Friese kinderpoëzie is de invloed van Van Alphen en Goeverneur én hun werk duidelijk aanwezig. Perspectief en onderwerpen zijn daarbij de trefwoorden, waarbij opvalt hoe Van Alphen vanuit de, bij het kind betrokken, volwassene spreekt, terwijl Goeverneur zich in het kind zelf verplaatst. We kunnen de contouren van hun werk ook herkennen, met name in de 19e-eeuwse Friese kinderpoëzie. Deze contouren worden heel duidelijk in Friese vertalingen van Van Alphen's werk, terwijl het bij Goeverneur vooral zijn persoonlijke kontakten met Friese auteurs zijn die hem zichtbaar maken en die voor invloed zorgen. Hij heeft er voor gezorgd dat bepaalde onderdelen van de Friese literatuur ook buiten Friesland bekend werden. Hij deed dit door uit het Fries, in het Nederlands te vertalen. Dat hij, net als Van Alphen, bekend was in Friesland, moge blijken uit de lof die hem bij zijn 80e verjaardag, in 1889, door de Friese dichter Tsjibbe Gearts van der Meulen wordt toegezwaaid. Daarin wordt hij vergeleken met een van de gebroeders Halbertsma, de dichter Eeltsje van vele nu nog bekende volksliedjes, die met zijn broers bekend geworden is door de grote verzamelbundel Rimen en Teltsjes. Van der Meulen wil in dit lofdicht Goeverneur zelfs een eerkroon door een engel laten brengen, die hem daarmee de dank van duizenden brengt! Rekening houdend met de overdrijving van de Romantiek in het algemeen en die van de persoon Van der Meulen in het bijzonder zegt dit toch iets over de bekendheid van het werk van Goeverneur. Bovendien weten we, dat hij kontakten onderhield met andere Friese auteurs, zoals Waling Dykstra en Frederike fen Hâllum. Gaat het bij Goeverneur vooral om de invloed die hij persoonlijk heeft uitgeoefend, bij Van Alphen gaat het eerder om zijn werk dat in het Fries vertaald werd: de vertaling van een vijftal losse verzen die tussen 1852 en 1883 in tijdschriften werden opgenomen en de bekende bundel van 1778 in zijn geheel. De vertaling daarvan, die in 1852 verscheen, heeft een curieuze voorgeschiedenis. De vertaler, de recalcitrante onderwijzer en Friese schrijver Hjerre Gjerryts van der Veen, moest na een beledigend kranteartikel een maand ‘brommen’. In die tijd heeft hij onder meer deze vertaling gemaakt, die vrij goed geslaagd is. Een criticus, collega-schrijver Sytstra, is niet zo ingenomen met het feit dat Van der Veen het werk van Van Alphen heeft gekozen om in het Fries te vertalen. Het zijn niet de bezwaren tegen | ||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||
Proeve van Kleine Gedigten voor kinderen, 1778.
| ||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||
De prombeam
| ||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||
Friese vertaling van Van Alphen
| ||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||
het onkinderlijke, zoals De Génestet die formuleerde in zijn gedicht De Sint-Nikolaasavond [1849] en die hij later afzwakte, maar ook becommentarieerde in zijn lezing Over kinderpoëzij.Ga naar voetnoot3 Sytstra had andersoortige bezwaren tegen vertaling van Van Alphen. Hij vond, dat diens werk toch wat te deftig was voor de Friessprekende plattelandskinderen. Van der Veen had volgens hem beter werk van Goeverneur kunnen nemen; dit werk zou beter aansluiten bij het sociale milieu van de Friese kinderen. Van der Veen moet zelf iets gevoeld hebben van deze spanning tussen de deftige Van Alphen en de gewone Friese kinderen, want in zijn vertaling heeft hij de tekst toch wel iets dichter naar de doelgroep toe gebracht: het is allemaal wat minder deftig dan in het origineel. Zo zal hij gedacht hebben dat plattelandskinderen geen notie hebben van een perzik en namen als Mietje, Koosje, Flipje en Lotje hoorde je in Friesland destijds nog niet. Dus werd in het Fries de perzik vervangen door een appel en verschijnen kindernamen als Gerben, Minke, Romke en Eeltsje. Nog in 1884 verscheen in De Bijekoer (1884, 47) een navolging van Van Alphen, maar dan wel satirisch bedoeld. Het bekende vers over de perzik luidt in deze versie:
Dy persik joech myn man my oer; / Hy biet der sels earst yn,
Mar 't ding wier him to toar en sûr, / Dus goed-enôch for Tryn.
Elk is him sels de neiste altyd. / Nou, 'k lap it him ris wer;
Hwent tûk to wêzen leart de tiid. / Ik scil 't him wreke, dêr!
| ||||||||||||||||
De oorspronkelijk Friese kinderpoëzieIn het algemeen kan de kinderpoëzie verschillende verschijningsvormen aannemen. Allereerst in de vorm van wiegeliedjes en bakerrijmen. Van Vloten heeft in 1871 in zijn bundel: Baker- en kinderrijmen ook enkele Friese voorbeelden opgenomen. Het zijn de oude | ||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||
liedjes die van moeder op kind zijn overgeleverd. Ook Nynke van Hichtum heeft in de 20e eeuw zo'n verzameling uitgegeven. Zelf heeft ze bij mijn weten geen poëzie geschreven, ook geen Friese. Wel had ze een kinderrubriek in het tijdschrift van haar man Troelstra: For hûs en hiem [Voor huis en erf], waarin ze onder andere poëzie van anderen publiceerde. Dit tijdschrift was het eerste Friese tijdschrift, waarin een speciale rubriek voor kinderen was opgenomen. Daarnaast is er poëzie om te lezen, voor te lezen en niet minder om te zingen of voor te dragen. Dit laatste fenomeen, het voordragen, heeft een belangrijke functie in de 19e-eeuwse kultuur. Bijeenkomsten van weer opkomende rederijkerskamers, reciteergezelschappen en de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, waren populair. In Friesland kwam toen bovendien het Winterjûnenocht [Winteravondplezier] op, waarbij befaamde voordragers door Friesland trokken en hun voorstellingen gaven. Dit fenomeen is niet direct verbonden met kinderpoëzie; in de bundels waarin de voordrachten gepubliceerd werden, vinden we geen werk speciaal voor deze doelgroep. Of er kinderen in de zaal zaten, weten we niet. Toch noem ik het hier, omdat twee belangrijke figuren binnen het Winterjûnenocht, de dichters Waling Dykstra en Cornelis Wielsma, ook voor kinderen gedicht hebben. Beide dichters vertegenwoordigen een tijdperk: eerst de belerende, moralistische Waling Dykstra met zijn kompanen en daarna de meer speelse Cornelis Wielsma. Met deze aspecten, het belerende en het speelse, zijn de auteurs ook gekarakteriseerd voor wat betreft de kinderpoëzie. Voor de 20e eeuwse kinderpoëzie komt daar J.K. Dykstra alias Omke Jan nog bij, een figuur die in literatuurgeschiedenissen niet te vinden is. Toch is hij voor de Friese kinder- en jeugdliteratuur van zijn tijd, hoewel iets meer op de achtergrond dan zijn beide voorgangers, van betekenis geweest. Naast dit mannengezelschap moet echter ook nog de Friese dichteres Frederike fen Hâllum genoemd worden. | ||||||||||||||||
Waling Dykstra - de Friese Van AlphenMet name voor de volksschrijver Waling Dykstra past een vergelijking met de Nederlandse pionier op het gebied van kinder- en jeugdliteratuur. Dykstra laat in het midden van de 19e eeuw vrij kort na elkaar een vijftal bundeltjes kindergedichten verschijnen, waarin de invloed van Van Alphen overduidelijk aanwezig is. Dat hij juist | ||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||
dan zo productief is, heeft verschillende oorzaken. Allereerst is daar het simpele feit, dat zijn debuut, Blommekranske for da Fryske Berntjes [1851] [Bloemenkransje voor Friese kindertjes] succes heeft gehad. Zowel Waling als zijn navolger, de dichter Hoekstra, laten kort daarna nieuwe bundels verschijnen. Juist omdat Dykstra financieel hoe langer hoe meer afhankelijk werd van de inkomsten van zijn schrijverij, moest hij kiezen voor werk dat goed verkocht. Een andere reden voor deze productiviteit voor kinderen is het feit, dat het ‘Blommekranske’ een maand na de geboorte van Dykstra's eerste kind verscheen. In de tijdschriften van die dagen komen we heel wat trotse vaders tegen die de lof op hun eerstgeborene bezingen. Gedichten die werden gemaakt ter ere van de geboorte of de eerste verjaardag van het kind. Het kind wordt wel aangesproken en staat daardoor in het middelpunt, maar de gedichten zijn zo duidelijk gedacht vanuit de volwassen vader en diens trots, dat je niet van echte kinderpoëzie kunt spreken. Het zijn steeds de vaders die deze lof zingen. Moeders komen er nog niet aan te pas. Voor hen was het wiegen weggelegd; in wiegeliederen bezongen door hun echtgenoten. Bij Waling Dykstra geen wiegeliederen en geen loflied van een trotse vader, maar een bundel gedichten voor de kinderen zelf. Hij besefte, zoals uit het voorwoord bij zijn eerste bundel blijkt, dat een eigen literatuur voor kinderen in hun eigen taal belangrijk was. Zijn doelstelling is onmiskenbaar taalpedagogisch gericht: hij vond het ergerlijk dat vele Friezen uit zijn tijd hun eigen moedertaal niet konden lezen. Daar moest iets aan worden gedaan, en dat kon het beste door kinderen van jongs af aan met deze taal vertrouwd te maken, niet alleen mondeling, maar ook schriftelijk. Voor hem dus geen strikt literaire drijfveer voor het schrijven en publiceren van zijn verhaaltjes en rijmpjes, zoals hij ze zelf betitelde. Zoals dit past bij een voorwoord voor je eigen werk, stelt hij zich zeer bescheiden op: als zijn werk ongeschikt is, dan zou het een aansporing voor anderen kunnen zijn iets voor kinderen te schrijven. Eerdergenoemde Hoekstra gaf hieraan gevolg, terwijl ook andere schrijvers zich op het pad van de Friese kinderliteratuur begaven. Dit debuut Blommekranske for da Fryske Berntjes bevat zowel poëzie als proza, maar zonder illustraties. In de volgende vier bundeltjes vinden we wel prenten, die echter niet speciaal voor deze bundels gemaakt zijn. De procedure verliep juist andersom, zoals in die tijd wel vaker gebeurde. Dykstra zocht prenten uit, afgebruikte gravures zoals een criticus uit die tijd ze bestempelde, en schreef daarbij zijn | ||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||
Uit: Dykstra, W., De blîde bernstjes. 1853.
| ||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||
Uit: Dykstra, W., De blîde bernstjes. 1853.
| ||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||
gedichten. Het vaak knellende keurslijf dat de auteur zich daarmee had aangemeten, is duidelijk waarneembaar. Zijn ongeillustreerde debuut is in vergelijking tot latere bundels van veel betere kwaliteit. Daar hoefde hij zich niet in allerlei bochten te wringen, maar probeert hij eenvoudig en onopgesmukt het lezende kind te benaderen. Dat kind spreekt hij veelvuldig aan. En daarin lijkt hij op zijn Nederlandse voorganger Van Alphen. Beide auteurs spreken in de meeste gevallen als volwassene het kind toe. Wel kiezen ze - en daarin is hun werk vernieuwend - vaak voor onderwerpen uit de belevingswereld van het kind. Dykstra's literaire kracht ligt vooral in de sfeertekening en in het anekdotische dat naar voren komt in verzen over eierzoeken of schaatsen, over dieren als muizen, kikkers en vogels, terwijl het vers ‘Nannes klachte’ niet misstaat naast dat van Van Alphen over de kleine Willem die zijn zusje door de dood verloor. Maar net als diezelfde Van Alphen trekt Dykstra een les uit die natuurbeschrijving of anekdote. Daar waar de les ontbreekt, is een vers ontstaan dat nog altijd iets in je wakker kan maken. Dat is het geval met de lofzang op de zomerse zonsopgang ‘Wat bisto leaflik, rizende simmermoarn’. Misschien is het gedicht zo populair geworden, doordat het een melodie heeft gekregen en dus gezongen kon worden. Vele generaties Friezen hebben het als kind op school geleerd. Het is een klassiek volkslied in die zin dat de meeste mensen niet eens meer weten wie de dichter van dit schone lied is. De charme van dit lied bestaat uit de onopgesmukte beschrijving van een natuurtafereel, zonder dat daaruit meteen een lering getrokken wordt. Het is de directe wereld van het boerenerf en het boerenland met zijn bewoners, nog tot diep in de 20e eeuw de leefwereld van veel Friese kinderen. Hoewel het werk van Waling Dykstra zeer sterk onder invloed van Van Alphen staat, vertoont dit liedje meer overeenkomst met het werk van Goeverneur. Het is bekend dat Dykstra kontakt had met Goeverneur. Deze vertaalde, zonder dat hij het Fries goed beheerste, werk van de Halbertsma's - misschien via het Duits - in het Nederlands. Dykstra wees hem bij een bezoek fijntjes op de vreemde fouten die hij daarbij had gemaakt. Na deze bundels schrijft Dykstra een lange tijd slechts zeer sporadisch verzen voor kinderen. Eind 19e, begin 20e eeuw treedt hij als eindredacteur op van een nieuw tijdschrift, Sljucht en Rjucht [Eenvoudig en eerlijk]. Daarin start hij, misschien naar het voorbeeld van Troelstra's tijdschrift For hûs en hiem, met een kinderrubriek. Dyk- | ||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||
stra neemt in de kinderrubriek van zijn tijdschrift werk op van anderen en komt zelf met veel berijmde vertalingen van Platduitse auteurs als Gellert en Groth. Bij dit tijdschrift voegt hij als bijlage de gemoderniseerde centsprenten, heilingen, met prentjes van Pyt van der Hem. | ||||||||||||||||
Cornelis WielsmaDe schoolmeester Cornelis Wielsma uit Grou was zoals eerder opgemerkt als tekstschrijver bij het Winterjûnenocht betrokken en vooral daardoor bekend geworden. In het begin van deze eeuw werd er, naast deze speciale voordrachtavonden, op jeugdverenigingen en feesten eveneens veel voorgedragen. Dit voordragen vindt zijn voortzetting èn hoogtepunt in onze tijd met wedstrijden, die onder de naam FeRstival al meer dan 50 jaar heel wat jonge mensen in aanraking brengen met Friese poëzie, waardoor veel poëzie bekend en populair geworden en gebleven is. Bekijkt men de voordrachtboekjes uit de eerste helft van deze eeuw, dan moet men concluderen, dat bij deze voordrachtvoorstellingen gezongen moet zijn, omdat boven de verzen vaak de melodie van een bekend lied staat aangegeven. Naast dit voordragen, vaak zingend dus, waren voor het ‘echte’ zingen eveneens teksten nodig. Als Wadman in zijn proefschrift over de dichter-schoolmeester Van der Veen, degene die Van Alphen vertaalde, vertelt over de onderwijzerskoren aan het eind van de 19e eeuw, kwalificeert hij deze zang als eerste en belangrijkste introductie van het Fries op school. Zo werden al in 1874 op schoolfeesten Friese liederen gezongen, vaak op bestaande melodieën, en werd er enige jaren later een speciale uitgave gepubliceerd, waarin een aantal liederen ter ere van Koninginnedag was opgenomen.Ga naar voetnoot4 Het zingen zou je, met Wadman, een vervoermiddel voor de taal kunnen noemen. De betiteling Frisia non cantat, die de Friezen door de Romeinse geschiedschrijver Tacitus reeds voor de voeten werd gesmeten, hebben diezelfde Friezen in alle toonaarden, zeer letterlijk, willen ontkrachten. Overdragen van cultuurgoed dus, zowel door zingen als door voordragen. Dat het effect, | ||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||
heeft blijkt uit een egodokument van de auteur Feitsma. In 1915 vertelt hij over zijn schooltijd en spreekt naast andere, Nederlandstalige, met zoveel woorden ook over een liedje in het Fries, dat hij uit zijn hoofd citeert en dat misschien afkomstig is van de dichter Eeltsje Halbertsma. Cornelis Wielsma heeft aan deze zangcultuur veel bijgedragen. Hij heeft heel wat liedteksten geschreven die door anderen op muziek zijn gezet. Oudleerlingen vertelden later, dat hun meester helemaal niet muzikaal was, en dat hij het klassikaal zingen graag aan anderen overliet. Toch vertonen zijn teksten muzikale elementen. In zijn woonplaats, het watersportdorp Grou, werden de prijsuitreikingen bij de zeilwedstrijden toendertijd druk bezocht. Zijn humoristische toespraken bij deze gelegenheden waren tot ver buiten de grenzen van Grou beroemd. Zo nu en dan klinkt deze humor in zijn kinderpoëzie eveneens op, hoewel het niet het meest kenmerkende van zijn gedichten is. Wel zijn ze pittiger en frisser dan die van Dykstra, zijn voorganger. De onderwerpen kiest hij meer met het oog op wat het kind interesseert en minder vanwege het belerende aspect. Zijn werk is echter niet volledig vrij van moralisme, zoals gebruikellijk in die tijd. In boekvorm heeft Wielsma niet veel gepubliceerd. Zijn carrière als kinderdichter begon in tijdschriften en daar vinden we ook, na enige boekpublicaties, zijn gedichten weer terug. Zo verscheen in 1872 een kleine uitgave met drie gedichten die later, samen met nieuwe verzen, werden opgenomen in de bundel For de bern [1886]. Ook bij hem is een taalpedagogisch argument de drijfveer van zijn schrijven: hij wil, volgens zijn nawoord in deze bundel, de kinderen op de smaak brengen teneinde zo ‘op gleed’ te raken met de eigen taal. Daarnaast is het opvallend dat hij, veel meer dan Waling Dykstra, vanuit het kinderlijk perspectief zijn onderwerpen beschrijft. Vaak maakt hij gebruik van een ik-figuur, die dan niet de beschouwende volwassene is, maar het kind zelf. Hun spel, zoals polsstokspringen en het maken van een klompschip, wordt zonder enige les aan de lezer gepresenteerd. De fantasie krijgt eveneens meer gelegenheid zich te manifesteren. Bijvoorbeeld in het vers ‘De lytse boer’ [De kleine boer], waarin de ik-figuur zich rijk rekent met het lam van de buurman: als dat eens van hem was en als hij dan eens leerde melken. Dan zou hij het grootgeworden lam kunnen melken en daarmee geld kunnen verdienen:
Och man, as ik dat lamke hie, / En as dat dan in eilaam wie,
Dan stie'k der net oer yn beried, / Wat 'k die.
| ||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||
Wielsma verwerft met zijn kindergedichten in korte tijd een zekere bekendheid. Pieter Jelles Troelstra prijst zich in 1888 tenminste gelukkig dat hij Wielsma als medewerker voor zijn nieuwe tijdschrift, het reeds eerder genoemde For hûs en hiem, heeft gestrikt. Hij wordt vaste medewerker van de kinderrubriek. Ook aan het tijdschrift Sljucht en Rjucht van Waling Dykstra werkt Wielsma regelmatig mee. Vaak zijn er muziekbijlagen in dit tijdschrift te vinden, waarvoor hij de tekst levert, veelal teksten voor kinderen. De eerste regel van een heel bekend ijsliedje van zijn hand diende in 1992 nog als titel voor een wintertentoonstelling van het FLMD ‘'t Wie sierlik waar en winter, / En elk dy't ride koe, dy ried!’ Bij de opening van deze tentoonstelling konden heel wat mensen het lied uit volle borst meezingen. Daaruit blijkt weer, dat gezongen liederen vaak het vervoermiddel voor de taal als zodanig, en voor de poëzie in het bijzonder zijn. | ||||||||||||||||
Frederike fen HâllumEen andere categorie liederen die aparte vermelding verdient, zijn de religieuze. Dat Rinze Zylstra en Frederike fan Hallum, twee dichters van dit soort werk, daarmee reeds in de 19e eeuw begonnen, is binnen de context van die tijd toch wel heel bijzonder. Dit heeft alles te maken met het karakter van de Friese taalbeweging uit die tijd die we kunnen kenschetsen met de woorden liberaal, anti-klerikaal en anti-godsdienstig. Met name in het werk van Waling Dykstra, de volks- en veelschrijver, komen deze aspecten sterk naar voren. Daarmee kreeg de Friese beweging in zijn geheel en de Friese literatuur in het bijzonder een anti-religieus accent. Voor de religieuze literatuur, inclusief bijbelvertaling en liederen, had dit lange tijd een funeste werking. Juist daarom is het bijzonder, dat Rinze Zylstra bijvoorbeeld SankeyliederenGa naar voetnoot5 in het Fries vertaalde. Maar nog veel opmerkelijker is het werk van Frederike fen Hâllum, vooral als je kijkt naar haar achtergrond. Deze Frederike fan Hâllum, of, om haar eigen naam te noemen: Johanna Frederika Rutgers, was een bijzonder iemand uit de sociaalvoelende familie Rutgers. Haar broer is de naamgever van de Rutgershuizen, terwijl zij als Groninger domineesdochter Fries leerde | ||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||
teneinde beter kontakt met de kinderen in haar woonplaats Hallum te kunnen krijgen. Zij stichtte daar de eerste Friese zondagsschool en voor dat werk had ze materiaal nodig. Fries materiaal, wel te verstaan, want je kon kinderen niet in een voor hen vreemde taal benaderen en het evangelie brengen. Fries zondagsschoolmateriaal was er toen nog niet, en daarom maakte ze het zelf maar. Ze had kontakten met Goeverneur, aan wie ze een bijdrage vroeg voor een bundel die ze met haar zuster uitgaf ten behoeve van de zending. Haar eigen werk heeft zijn invloed ondergaan en is, uiteraard, gezien het doel, sterk religieus-christelijk getint. Het heeft geen grote verspreiding gekregen, mede omdat ze de twee bundeltjes in eigen beheer uitgaf [1879]. Toch moeten ze in Hallum zelf goed gevallen zijn. Veertig jaar na dato kon een kerkeraadslid uit dit dorp er uit zijn blote hoofd spontaan nog één citeren. | ||||||||||||||||
J.K. Dykstra / Omke JanDe 20e eeuw zet ons middenin het streven naar (meer) Fries onderwijs. Wil je wat bereiken met je taal, dan is het onderwijs in deze taal van het grootste belang. Als verlengstuk van dit streven ontstaat er meer belangstelling voor kinderliteratuur in de eigen taal. Van der Veen, de vertaler van Van Alphen, was onderwijzer en dat waren vele van zijn collega-schrijvers, zoals onder andere eerdergenoemde Wielsma, eveneens. In de eerste helft van de 19e eeuw stond de gedachte aan onderwijs in het Fries echter nog ver van de meeste mensen, ook van onderwijsvernieuwers als de in Friesland werkende Niewold. Het duurde tot 1844, de Friese beweging krijgt dan zijn eerste institutie, voor enig besef van het belang hiervan ontstaat. Toch was zelfs binnen de kring van deze institutie, het ‘Selskip foar Fryske Tael- en Skriftekennisse’ [1844], het nut van dit onderwijs aanvankelijk niet vanzelfsprekend. Dichten in het Fries voor kinderen, dat was nog tot daaraan toe, zoals een van de werkende leden van dit Selskip het uitdrukte, maar het moest wel een ‘aerigheit’ blijven. Deze De Jong hoopte, zoals hij schreef, ervoor bewaard te blijven het Fries in de school te moeten onderwijzen!Ga naar voetnoot6 Gelukkig voor de kinderen hebben meerdere onderwijzers die | ||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||
‘aerigheit’ aan het dichten. Als de 19e eeuw bijna voorbij is, verschijnt er een verzamelbundel, waaraan de onderwijzers Wielsma, Zwart en Van Warners meewerken.Ga naar voetnoot7 Weer een bewijs voor de stelling, dat de Friese kinderliteratuur voor een groot deel door onderwijzers werd gedragen. Met name voor de 19e-eeuw kun je dit zelfs uitbreiden naar de hele Friese literatuur. Het zijn vooral onderwijzers die, in het kader van de Romantiek, aandacht vragen voor het oude erfgoed zoals dat in de taal besloten ligt. J.K. Dykstra werkt deze gedachte anders uit. Bij hem is het dichten in het Fries minder vrijblijvend dan bij zijn 19e-eeuwse collega's. Ook hij begon zijn loopbaan in het onderwijs. Na een journalistieke fase - hij was chef-redacteur van de Friese editie van ‘Het Vrije Volk’ en redacteur van twee Friese kranten - dook hij in de politiek, al bleef het onderwijs zijn hart houden. Zo was hij wethouder van onderwijs in Leeuwarden en statenlid. Zijn hele leven heeft hij zich ingezet voor onderwijs in het Fries. Uit dien hoofde heeft hij zich actief bezig gehouden met de productie van nieuw materiaal, zowel wat betreft taalboekjes als leesstof. Hij is met name bekend geworden als Omke Jan van de Leeuwarder Courant en later ook van het ‘Volksblad voor Friesland’. In beide kranten had hij een kinderrubriek, waarin hij de kinderen leerde hun eigen taal schriftelijk te gebruiken. Dit deed hij door correspondentie met hen te voeren. Als je de namen in deze correspondentierubriek bekijkt, ontdek je daartussen die van nu nog bekende personen in Friesland. Andere auteurs leverden bijdragen aan deze rubriek, maar ook van Omke Jan zelf verscheen regelmatig werk, vooral poëzie. Verder vinden we zijn naam onder diverse gedichten in een groot aantal tijdschriften en verzamelbundels, deze laatste vaak bestemd voor schoolgebruik. Afgezien van deze verzamelbundels is er weinig van hem in boekvorm verschenen, alleen het op rijm gezette verhaal met het 10-kleine-negertjes-motief: Fen tsien lytse pykjes [1929]. Het ziet er mooi verzorgd uit en bevat humoristische illustraties van de bekende illustrator Sjoerd Kuperus. Dit uiterlijk, maar ook de tekst, was waarschijnlijk de reden dat het boekje in 1976 werd herdrukt. Het berijmde verhaal wordt, nadat 9 kuikens verdwenen zijn, triomfantelijk besloten:
Dat iene lytse pykje / Fleach op 'e Dokkumer toer;
Hy liet him draaie mei de wyn / En sjucht de fjilden oer.
| ||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||
Illustratie van Ids Wiersma bij gedicht van J.K. Dykstra, in: Haakma, K. (red.), Fen eigen groum, 1935.
| ||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||
Ook gaf Dykstra met J.v.d. Meij op muziek gezette gedichten uit in de bundel: Bernesankjes [1920]. Enige jaren later verschijnen er van de dan reeds overleden Wielsma twee bundels met zulke liederen. De componist Paulus Folkertsma heeft de meeste teksten uit de tijdschriften verzameld en ze, soms opnieuw, op muziek gezet. Blijkbaar was er behoefte aan kinderliederen, want ook Dykstra's werk werd van een melodie voorzien, sommige gedichten zelfs meer dan één keer. Zo werd in het weekblad Frysk en Frij een paar jaar geleden [1989] gevraagd naar het vers ‘Op it bûthúsbankje’ van zijn hand. Het bleek in twee verschillende bundels te hebben gestaan, met verschillende melodieën. Heel wat kinderen moeten het vroeger op school geleerd hebben, gezien het aantal reacties op de vraag van de krant. De literatuurkundige Klaas Dykstra, een zoon van Omke Jan, is momenteel bezig de in schriften opgetekende gedichten te bewerken teneinde er mettertijd een uitgave van te maken. Hoewel het werk van J.K. Dykstra en Wielsma vernieuwende elementen bevatte, met name wat betreft het gebruikte perspectief, heeft het niet zodanig doorgewerkt, dat het voor een opleving binnen de Friese kinderpoëzie van hun tijd zorgde. Misschien komt dit ook doordat hun gedichten zo verspreid over tijdschriften en verzamelbundels zijn gepubliceerd en er zo weinig eigen bundels zijn verschenen.Ga naar voetnoot8 Vooral het werk van Dykstra is daardoor enigszins onzichtbaar gebleven en heeft weinig navolging gekregen in nieuwe, oorspronkelijk-Friese poëzie. Wel kwamen er diverse bundels voor de scholen op de markt, begrijpelijk in een tijd waarin er veel aandacht was voor dat onderwijs. Meestal zijn dit bloemlezingen met proza en poëzie, waarbij, omdat er zo weinig nieuw materiaal was, vaak geput werd uit 19e-eeuwse bronnen. Daardoor komen we naast J.K. Dykstra onze vrienden Waling Dykstra en Cornelis Wielsma in de 40-er jaren van de 20e eeuw nog steeds tegen. Misschien dat het gericht zijn op het onderwijs en in het verlengde daarvan op de eigen identiteit het meer introverte karakter van de Friese kinderliteratuur in het interbellum hebben veroorzaakt. Toch was er tegelijkertijd in de grote-mensenliteratuur een ander streven zichtbaar. De Jongfryske Beweging, in 1915 begonnen, richtte zich juist zeer expliciet op ‘Fryslân en de wrâld’ [Friesland en de wereld], zoals hun motto luidde. De literatuur | ||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||
vanuit deze beweging vertoont wel tekenen van vernieuwing. Blijkbaar drong deze vernieuwing niet echt door tot de regionen van de kinder- en jeugdliteratuur en was men daar te druk bezig met materiaal voor het onderwijs: leesstof, bloemlezingen, taalmethoden e.d. Dit gold zeker voor de poëzie. Er verscheen wel nieuw oorspronkelijk proza, waarbij de gekozen onderwerpen een andere richting uitgaan dan die van een eeuw daarvoor. De poëzie blijft echter verscholen in kranten en tijdschriften en in verzamelbundels voor de scholen. | ||||||||||||||||
ReceptieOver de ontvangst, de receptie van de poëzie is weinig bekend. Uit egodokumenten valt nog weleens iets op te maken, maar hoe betrouwbaar zijn jeugdherinneringen? Zijn ze niet vertekend door nostalgische gevoelens? Ondanks deze bedenkingen hebben we, voor wat betreft de 19e-eeuwse Friese kinderliteratuur, een paar interessante voorbeelden. Zo uitte Waling Dykstra op de leeftijd der zeer sterken in zijn tijdschrift Sljucht en Rjucht, hoe hij als kind gek was op heilingen. Een ander voorbeeld is het verhaal van Feitsma over een Fries schaats/schoolliedje. Uit dit laatste blijkt duidelijk, hoe belangrijk de rol van het onderwijs is bij de overdracht van literatuur in het algemeen en poëzie in het bijzonder. Het recenseren van kinderliteratuur in de besproken periode vindt zeer sporadisch plaats. Veel stelt deze kritiek trouwens niet voor; vaak niet meer dan de weergave van een korte inhoud met, als je geluk hebt, een concluderende, waarderende slotzin. De poëzie komt er wat dat betreft nog bekaaider vanaf. Goede poëzie is nu eenmaal moeilijk samen te vatten, dus komt het op een oordeel aan. De auteur Sytstra is in de 19e eeuw eigenlijk de enige die zich daaraan waagt, zoals we hebben gezien. Hij geeft commentaar op de vertaling van Van Alphen, terwijl hij in hetzelfde tijdschrift Iduna een beoordeling geeft van enkele bundeltjes van Waling Dykstra. Hij vindt diens werk vooral zo belangrijk, omdat ze ‘nutte lèringe’ bevat en geen aanleiding tot het verkeerde geven. Ondanks zijn kritiek op Van Alphen toch een ware navolger van diens denkbeelden dus. Van herdrukken, een meer indirect signaal van de receptie, is nauwelijks sprake, al lijken de bundeltjes van Waling Dykstra redelijk succesvol te zijn geweest. Zijn produktie - als ‘broodschrijver’ - van vijf bundeltjes in één decennium zou, evenals de navolging door | ||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||
Hoekstra op succes kunnen wijzen: ‘Hij doet het zo goed, laat ik ook eens een schot wagen!’ Hoe groot de oplagen van hun bundeltjes waren, is echter nauwelijks te achterhalen, zodat de omvang van de populariteit niet meetbaar is. Dat het werk van J.K. Dykstra en van Wielsma steeds opnieuw in bloemlezingen verscheen, zou op een zekere geliefdheid bij het publiek kunnen wijzen met twee mogelijke interpretaties: volwassenen hebben in hun jeugd van dit werk genoten en willen het aan een nieuwe generatie overdragen, òf volwassenen komen het werk tegen op speurtocht naar materiaal en bij gebrek aan nieuwe, oorspronkelijke gedichten nemen ze dit oudere werk op. | ||||||||||||||||
SlotSamenvattend kunnen we stellen dat Van Alphen en Goeverneur, direct of indirect, invloed op de Friese kinderpoëzie van de 19e eeuw hebben gehad. Ieder op hun wijze hebben ze voor een zekere vernieuwing gezorgd, waarbij met name het vertelperspectief van belang is geweest. Bij Van Alphen is dit nog een volwassen perspectief, maar wel met aandacht voor de kinderwereld. Dit vinden we bij de Friese auteur Waling Dykstra duidelijk terug. Goeverneur en zijn Friese volgelingen verplaatsen zich meer in het kind zelf en geven hun kijk op de wereld weer, hoewel ook het volwassen perspectief in hun kinderpoëzie nog niet verdwenen is. De invloed van beide dichters heeft tot in de eerste helft van de 20e eeuw doorgewerkt, onder meer in bloemlezingen waarin we het 19e-eeuwse werk steeds weer tegenkomen. In de 20e eeuw krijgt de Friese kinderliteratuur een meer introvert karakter met weinig oog voor wat er buiten de grenzen van de eigen provincie gaande is. Wat aan het begin van de 19e eeuw nog als vernieuwing beschouwd kan worden, het gebruik van de eigen taal, was toen reeds heel gewoon, hoewel de discussie over de Friese taal in het onderwijs nog lang niet ten einde was. In het algemeen kan men stellen dat de Friese kinderpoëzie, en misschien wel de hele Friese kinder- en jeugdliteratuur, tot aan de Tweede Wereldoorlog een vrij incidenteel karakter heeft. Van een planmatige aanpak is volstrekt geen sprake, zodat er binnen de diverse subgenres, ook binnen de poëzie, veel lacunes te ontdekken zijn. Het duurt tot de vijftiger jaren, voor ook in de friese kinderpoezie de invloed van de Engelse nonsense-poëzie merkbaar wordt. Dan | ||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||
pas vindt er een radikale vernieuwing plaats die de toon heeft gezet voor de hele na-oorlogse periode. Diet Huber is de pionier, op de voet gevolgd door Tiny Mulder, en, op enige afstand, hedendaagse dichters als Baukje Wytsma, Akky van der Veer, Eppie Dam en Jelle Bangma. Zij zetten het werk van Diet Huber voort, waarbij trekken vallen te ontwaren van een voorzichtige vernieuwing. Daarbij gaat het niet alleen om het spelen met taal, de taalmuziek, maar krijgt het emotionele aspect een kans. De geschiedenis van het pad van de vernieuwing laat zien dat de Friese kinderpoëzie zich steeds weer vernieuwt en daarmee dat ze springlevend is. | ||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||
|
|